| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek der poëzie
Aesthetisch kunst-maken of geestelijke waarachtigheid?
door Albert Westerlinck
U. van de Voorde: De Gelieven. - Uitg. De Sikkel, Antwerpen.
De jongste dichtbundel van Urbain Van de Voorde De Gelieven (Uitg. De Sikkel, Antwerpen) is een der meest opvallende poëtische publicaties der jongste jaren in het Vlaamse land. Zoals in zijn voorgaande bundel Eros Thanatos wordt de dichter hier geïnspireerd door de erotiek, en eens te meer wordt deze door hem verheven op het plan van metaphysische beschouwing en mythe. Hij laat hier een veertigtal minnaars aan het woord, grote figuren uit de antieke mythewereld, de oude geschiedenis, de legende en vooral de kunst - van Eros en Adonis tot Jacques Perk en Barrès -, die zich tot hun partners richtend, hun erotische beleving uitzingen.
Het eerste opvallende is dat deze poëzie, door haar eigenaardig-erotische inspiratie en haar mystico-mythische visie zeer onvlaams en onnederlands aandoet. Zij staat zo ver van ons Nederlands volkskarakter en onze geestelijke tradities, dat het wel de moeite loont haar geestelijke achtergronden even nader te bekijken. Urbain Van de Voorde komt mij inderdaad, in deze bundel en meestal elders, voor als een schrijver, die omzeggens algeheel in de Germaans-Duitse cultuursfeer is gevormd, en met deze ook door natuurlijke aanleg is verwant. Zowel door geest als door vorm geven zijn jongste gedichten mij bestendig het gevoel dat ik Duitse verzen lees. Zo onnederlands zijn, voor mijn gevoel, hun geest én hun toon.
Het is, geloof ik, Keyserling die in zijn Spektrum Europas als een der polen van het Duitse geestesleven heeft aangeduid: het verzinken in de oerdiepte van inwendige zelf-ervaring. Met of zonder Keyserling, het is zonder twijfel een gemeenplaats, op de introversie - naar de afgrondelijk-mysterieuze diepten van het gemoed -, in de Germaanse mens te wijzen. De ware libido, waarmede de meeste minnaars, die Van de Voorde hier uitbeeldt, zich prijsgeven aan de roes en bedwelming, de suizeling en duizeling, de wanhoop en vertwijfeling van hun zelf-ervaren, is wel typerend voor de introversie en de in-zichzelf-verzonkenheid van het Germaanse gemoed. Men heeft de vraag gesteld in hoeverre juist deze wellust der introversie, die zo vaak tot de meest
| |
| |
acute dramatisering van het binnenste gemoedsleven leidt, de Germaans-Duitse dichters en denkers doorheen de tijden gemakkelijk heeft verlokt tot het gevoel van individuele uitzonderlijkheid en uniciteit. Het lijdt geen twijfel dat de eigenaardige bewustzijnsverenging, die ten grondslag ligt aan de mening dat een acute en individuele beleving tevens ‘einzig’ zou zijn, in geen enkele literatuur zo fel te vinden is als in Duitsland en zo gemakkelijk leidt tot (soms haast schizophrene) grootheidswaan en zelfoverschatting.
Er is wel geen enkele literatuur buiten de Duitse te vinden, waar de intense zelfbeleving van het subject zo vaak en voortdurend verlokt tot een verhevenheidsbewustzijn, een adelaarsgevoel, een heldenwaan, een profetenbewustzijn, een hang naar mythos en pseudo-religie, een zelfverheerlijking tot vergoddelijkens toe. In het licht van deze traditionele behoefte aan individuele exaltatie en hoogheidsroes, die over Goethe's Prometheus, Hölderlin, Nietzsche, Wagner, George, Ernst en zoveel andere halve en hele goden, doorheen de Duitse letteren loopt, moet men ook sommige aspecten in deze poëzie van Urbain Van de Voorde beoordelen. Zoals de zojuist genoemden - en vele mindere godjes - wendt deze dichter zich gaarne ‘stug als géén, van de horde af’, om in zijn verheven eenzaamheid, ‘op hoogten van geest, waar 't gejoel (hem) niet stoort’, zijn allerindividueelste geest te beroezen aan geëxalteerde gevoelens en visioenen. Het hoge en distantiërende bergtopbewustzijn lijkt mij, in die dichterlijke situatie, onnederlands en eerder specifiek-Duits. Zo ook het opvallende irrealisme van de geestelijke beschouwing. Dit irrealisme - bij Van de Voorde zó treffend - is wel een der constanten van het Duits-Germaanse denken en verbeelden, zowel in filosofie en geesteswetenschap als in de kunst. Dichterschap wordt dan een ‘feest der Idee’, zoals deze Vlaamse dichter schrijft, een creatie van irrationele visioenen, een baaierd van intuïtieve metaphysica en mythe, een cultus van Dichterschap, Ik, Liefde, Ras of Held - zovele mogelijkheden tot bedwelming aan even grootse als irreële verbeeldingen.
Nergens is de megalofilie van de Duitse Geest ongevaarlijker dan in de literatuur, maar ook daar heeft ze - vooral sinds de Romantiek (in filosofie en kunst) - een irrationele chaos van denken en voelen tot stand gebracht. De Romantiek heeft immers het teugelloos irrationalisme, de grootheidsdrang en de verbeeldingsroes, de drift tot mystificatie en mythen-cultus in de Duitse letteren geweldiger aangevuurd dan ooit of ergens ter wereld. Geest en toon van Van de Voorde's poëzie doen mij inzonderheid voortdurend denken aan enkele speciale aspecten van de Duitse neo-romantiek. Zovele thema's, die men bij hem voortdurend vindt, als de metaphysiek van bloed en droom, de neiging tot een pantheïstisch-gekleurde natuurdronkenschap en erotische mystiek, de cultus van de heros en de visionnair, de exaltatie van de Kunstenaar en van de kunst als een autonome waarde, de verering voor antieke schoonheid en tucht, kan men voor 't eerst te zamen vinden in de kring rond Stefan George, en zij werden van daaruit in de Duitse dichterswereld gepropageerd.
| |
| |
Ook de erotische beleving van Van de Voorde als dichter, zoals hij die lyrisch vertolkt, hoort voor mijn gevoel meer in het Duits-Germaanse cultuurklimaat dan in het Nederlandse thuis.
Er is wel geen enkele liefde-poëzie die zo mystisch-irrationeel verzonken is in de geheime zelfbeleving van Gemüt, Stimmung, Gefühl, bedwelming en extase als de Duitse. Het merkwaardige daarbij is wel dat die Duitse erotiek, met hevigste intensiteit uit de eeuwige bronnen van haar gemoedsraadsel levend, tevens zo weinig aandacht schenkt aan het zinnelijke in zijn begrensde betekenis, aan de lichamelijke schoonheidsverschijnselen van de vrouw of het concrete lichaamsgenot. Die eigenaardige disproportie van felle inwendige roes en geringe concrete lichamelijkheid is ook een der meest opvallende kenmerken van Van de Voorde's erotische poëzie. De liefde-verklaringen, die hij al zijn grote minnaars in de mond legt, stikken haast voortdurend in hypergloeiende woorden als: bloed, hartstocht, passie, roes, bezwijmen, bedwelmen, smachten, zwoelte, verwoed, vervoering, lust, henensuizelen, duizelen, passiedronken, en zo voort, en zo voort, maar de concrete gestalte van een vrouw zal men er amper in uitgebeeld vinden. Is het een Germaanse kentrek in Van de Voorde's poëtische erotiek deze te interioriseren, tot duizelens toe, met machteloze wellust zich prijs te geven aan haar diffuze sensaties, dan is het even Germaans dat hij die zinnelijkheid, vér van het concrete, wil sublimeren tot mythe of volmaaktheidsmysterie. Men vindt in zijn erotiek weinig concrete lichamelijkheid, maar zij spreekt wél voortdurend van: mysterie, geheim, grondloos-diep, afgrond, heimnisvol, goddelijk, mystiek, heilig, sacraal, etcaetera.
Ook de wijze waarop Van de Voorde die eros sublimeert, lijkt mij weer specifiek Duits-Germaans. Vooral sinds de Romantiek heeft de Duitse poëzie er zich immers toe ingespannen de erotische ervaring uit het algemene leven te isoleren om ze dan op te drijven tot een mythos (Hölderlin, Novalis, Wagner, e.v.a.), of ze, bij anderen, tot object te maken van een onuitputtelijke psychologische problematiek. Alleen de eerste strekking is voor ons hier interessant tot nader begrip van Van de Voorde's poëtische visie. Zij vertrekt uit de inwendige beleving van de eros als gevoelsafgrond en wilde roes, maar streeft van daaruit naar een geestelijke loutering en verlossing van de mens. Deze zou worden bereikt wanneer de minnende man, doorheen de beminde vrouw, zich een deelgenoot van goddelijke krachten en goddelijk wezen voelt. Het mingenot of de beschouwende genieting van het vrouwelijk schoon tillen hem op tot op een opperste, als absoluut ervaren zaligheid.
Men denkt hierbij als vanzelf aan het ‘platonisme’ in de classieke en modern-Europese letterkunde, dat de aardse schoonheid van de vrouw als een afstraling van het oneindige en volstrekte beschouwde. In feite echter heeft het zuiver platonisme, dat als klare metaphysische idee of als religieus geloof naar een eeuwige werkelijkheid is gericht, in de erotische belevingen van deze moderne Duitse poëzie een zeer geringe plaats. Zij heeft veeleer gepoogd de erotiek te verheerlijken tot een zwoele verbeeldingsmetaphysica, tot
| |
| |
een troebele dromenwereld van sexuele mythe en passie-mystiek. Een dergelijke geëxalteerde en nogal zwoele mystificatie van de sexus - door mythe en droom - is ook, zover ik zie, bij Van de Voorde de kern van zijn erotischpoëtische bezieling. Met het zuivere Platonisme heeft ze weinig of niets te maken.
Evenmin als zuiver Platonisch is deze erotische poëzie van Van de Voorde in wezen Grieks. De lezer zal opmerken dat hij vaak beroep doet op het Griekse liefdeleven in mythe en historie, op Platoon zelfs, en dat hij door een mogelijke verbinding van zijn Germaanse bezieling met het Griekendom betoverd schijnt - een der historische constanten in de Duitse poëzie sinds Goethe en Hölderlin -, maar toch staan deze poëtische scheppingen in feite mijlenver van de Griekse levensvorm in liefde en kunst. In die vele mythische gestalten van ‘naakte goddelijkheid’, die de dichter oproept, straalt niets van het Attische licht of de classieke harmonie, maar woelt en walst een Germaanse oerziel, die door haar zinnelijk afgrondsgevoel, haar sombere noodlotszwangerheid en haar vage geestelijke verlossingsdroom bezeten blijft. Er ligt trouwens, hier zoals elders, over het werk van Urbain Van de Voorde een zekere lourdeur en zwangere gepassionneerdheid, die als volkomen ongrieks moeten worden beschouwd.
Zoals de dichter in zijn inleidend poëma schrijft, heeft het eenzaam vertoeven zijner verbeelding met al deze liefde- en kunsthelden, in hun minnende exploten, voor hem iets ‘sacraals’. Men kan deze bundel niet ontleden zonder te merken dat er haast geen enkele-liefde-ontboezeming in te vinden is, waarbij de vage erotische mysticus die zijn beminde toespreekt, gedreven door zijn zinnelijke roes en zijn hoogheidsbewustzijn, zich niet ‘goddelijk’ waant. Venus en Adonis zien van uit de hoogte neer op de ‘vuige roes’ der eenvoudige mensen, maar prijzen hun ‘heilige nachten’. Erydike is als vrouw in de sexuele verhouding een ‘gewijd’ wezen; het onderricht van Sappho aan haar meisjes noemt Van de Voorde ‘goddelijk’; Eros voelt zich een ‘God’ als hij voor Psyche ontvonkt, haar sponde is hem ‘heilig’ en hun genieting is een goddelijk feit. Phryne, Diotima en Beatrice zijn in hun respectieve verhoudingen ‘heilig’. Tristan en Isolde ontdekken ‘god’ in hun genotsmomenten, en Hölderlin vindt hem in Suzanna Gontard. Ook Michel Angelo's neiging tot Tomasso Cavalieri (die Van de Voorde als geslachtelijk onderstelt) wordt ‘goddelijk’ genoemd, evenals trouwens Shakespeare's genegenheid voor W.H., die hier eveneens als sexueel wordt begrepen. Bettina noemt in de brief aan Goethe, die Van de Voorde haar dicteert, het bed een ‘gewijd altaar’ en wat daar verricht zou moeten worden is een ‘heilig feest’. Het contact van Musset met G. Sand is voor hem, volgens Van de Voorde, een ‘zwijm van geslacht en gebed’, waarin een ‘god’ hem zijn wezen openbaart, terwijl Kleist op zijn beurt zijn geliefde zijn ‘Godskind’ noemt en zijn zelfmoord met haar als ‘vroom’ verheerlijkt!! Ja zelfs, in zijn inleidend gedicht tot al deze simili-religieuze
liefdesgeschiedenissen, voelt Van de Voorde zich niet enkel ‘sacraal’ gestemd, maar ook noemt hij dat gedicht,
| |
| |
met een term van de kerkelijke Mis-liturgie, zijn ‘Introitus’. Zo zou ik kunnen verder citeren, heel de bundel door.
Niet enkel in de lichamelijke passie komen de hoogheidswaan én de neiging tot zwoele mystificatie en pseudo-godsdienstigheid aan het licht. In de kunstopvatting komen ze even schril tot uiting.
Heel wat minnende artisten zijn immers, zoals Van de Voorde ze voorstelt, een god in 't diepst van hun gedachten. Wanneer hij Ronsard tot Helène laat spreken, noemt de poëet zijn werk een ‘heilige hulde’, die volgens Van de Voorde vér verheven is ‘boven de horde’. Beethoven noemt zich in Van de Voorde's verbeelding een ‘god’; hij wordt weer een ‘sacraal’ iemand geheten, die is ‘ingewijd in wat 't opperste Bestier den verkoornen bereidt van den god met de lier’. De dichtende Shelley hoort ‘heilige seinen’ en de verzen van Elisabeth Barrett zijn ‘onontwijdbare altaren’. Zoals de minnaar is de dichter dus, in de dichterlijke visie van Van de Voorde, een goddelijk uitverkorene, en zijn kunst is zoals zijn sexuele act een vergoddelijking.
Wat heeft dit alles in werkelijkheid te betekenen?, zal iemand met een beetje gezond verstand zich afvragen. Is deze religie echt? Wordt hier een klare en waarachtige metaphysica van liefde en kunst uitgeschreven? Geenszins. Gelooft Van de Voorde werkelijk wat hij schrijft? Geen sprake van, volgens mij. Zijn ‘goden’ zijn dus plaasteren beelden, zijn ‘altaren’ zijn karton, zijn ‘heiligheid’ van sexuele passie en artistendom is eenvoudig een leeg roes-woord. Nochtans lijkt mij in deze zogezegde mystiek niet àlles louter fantasie. Er is wel iets échts. Echt lijkt mij in heel die verbale mystiekerigheid van de Vlaamse dichter alléén de algemeen-menselijke ervaring dat de aardse eros van nature uit onvolmaakt is, spoedig onttoverd, soms tragisch, en dat zij de meeste grote zielen onvoldaan moet laten. Maar er is in deze poëzie geen authentieke religie, welke ook, of géen echte platonische bezieling, noch welke metaphysische wereldbeschouwing ook, die de geest van uit deze onvoldaanheidservaring in een hogere werkelijkheid voert. En toch doet die geest alsof! Wat hier voor geestelijke ervaring fungeert zijn vage, beroesde gevoelens, dromerijen en mythische verbeeldingen, die ik niet van een mythisch- en metaphysisch dilettantisme zou kunnen vrijpleiten. Vergelijkt men een mytheschepping als P.N. Van Eyck's Medousa met déze gedichten van Van de Voorde, dan is de schepping van de eerste écht van geestelijk leven, gedragen door een doorleefde wereldbeschouwing; de tweede daarentegen zijn een fictief fabricaat van vaag-romantische, aesthetiserende verbeelding.
Laten wij nu de psychologie van dit erotisch mysticisme even nader bekijken. Wie de kernwoorden in Van de Voorde's bundel onderstreept kan daarin drie reeksen onderscheiden. De eerste is die van de zinnelijke gevoelsroes: zwijmelen, wegsuizelen, dronken, verwoed, oer-woest, gloeien, enz. Zij wijzen op de inleving van een overspannen, troebele, broeiende en tevens overmannende zinnelijkheid, die zich niet klaar beheersen, koelen of verhelderen kan. De tweede reeks is die van de exalterende verbeeldingsroes: altaar, heilig, geheim, God, goden, afgrond, grondloos, enz., enz. Zij verraadt een vage
| |
| |
drang naar vergeestelijking en metaphysische omvatting, zij het in het absolute of de heiliging der natuur. Deze eigenaardige gevoelsmystiek is bij de meeste helden, die Van de Voorde voorstelt, er op gericht zich zelf in een verbeeldingsroes te verliezen of zich in een soortgelijke roes kunstmatig te verhogen. Geworpen als ze zijn, in 's dichters gepassionneerde verbeelding, tussen de twee extremen van machteloze vernietigingsroes en heersersdrift, hebben de meeste minnende helden, zoals Van de Voorde ze hier voorstelt, geen normale verhouding tot God en evenmens. Zonder dit verder psychologisch te ontleden, stellen wij enkel vast: het komt bij deze figuren, die voortdurend het woord ‘god’ in de mond hebben, zoals Van de Voorde ze voorstelt, er geenszins op aan hun God te ontmoeten in een verhouding van eerbied en liefde, zich in deemoedig maar heerlijk vertrouwen met hem één te voelen, m.a.w. werkelijk religieus te zijn. Wel integendeel is hun zogenaamde religie een zelf-exaltatie of een roesachtige zelfverzadiging in genot en droom der verbeelding. In de lijn van deze kunstmatige zelfverhoging ligt dan ook de derde reeks kernwoorden, waarmede velen onder deze minnaars en poëten - zoals Van de Voorde ze ziet - hun hooghartig misprijzen uiten tegenover de ‘horde’, het ‘domme volk’, het ‘vuige gemeen’, enz., kortom, tegenover mensen zoals wij, die alhoewel geenszins onbegaafd, of ongeschikt voor de liefde, toch niet als halfgoden willen doorgaan.
Niet enkel tegenover de geestelijke waarden, maar ook tegenover de vrouw is de psychische verhouding van de mens, zoals Van de Voorde ze uitbeeldt, tamelijk overspannen. De psychologische figuratie, die hij zijn helden als dichters of minnaars grotendeels toedicht, is tamelijk hautain en vooral egotistisch. Indien op heel het plan van dichterlijk denken en voelen in deze bundel de imaginaire schepping van ‘God’ en ‘Kunst’ de betekenis blijkt te hebben van kunstmatige zelfverheffing, dan geldt dit vooral op het gebied der liefde. Ik zou haast zeggen dat de minnaarspsychologie in deze bundel, met al haar zinnen- en verbeeldingsroes, al even weinig met wàre liefde te maken heeft als de zich-goddelijk-wanende mystificatie te doen heeft met wàre religie. Van een waarachtige geestelijke eenheid, een dialoog en vereniging van twee personen, man én vrouw, is hier immers haast niets te bespeuren. Evenmin als God een werkelijkheid is in deze bundel, is de vrouw een persoon die waardevol is in en door zich zelf. Indien ze geen louter transparant wordt van waarden der mannelijke verbeelding, of een medium tot zijn vaag-oneindige gevoelsroes, of een middel tot kunst, dan is zij louter een lustobject, dat de man toelaat zich in zijn soms goddelijk-gewaand genot te verliezen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Van de Voorde als dichter haar in vele gedichten de minderwaardigheid toedicht van een louter natuurwezen, geestloos en animaal. Volgens hem is de vrouw immers voor Shakespeare louter ‘nacht’, voor Diotima ‘stof en nacht’, voor Leopardi louter ‘geslacht’, voor Romeo en Tristan ‘roes en dood’, enz. Er ligt in deze dichterlijke visie op de vrouw een hautaine verachting, een egotisme en ook een somber pessimisme, dat weer eens aan enkele Duitse denkers in de
| |
| |
lijn van Schopenhauer en Weiniger doet denken, die in de vrouw niets meer dan een verachtelijke ‘Genius der Gattung’ meenden te zien. Zij is slechts middel - zij het tot lust of tot dwepende zelfuitleving in eigen droom. Evenals de fictie God is zij een middel om zich in eigen verbeeldingsroes machteloos te verliezen of er misprijzend-hoog te gloriëren, maar zij is geen menselijk ‘gij’.
De dichterlijke spiritualiteit van deze bundel lijkt mij dus vaak onecht; zijn dichterlijke psychologie doet zich voor als zeer overspannen en geforceerd, vol kunstmatige compensatie. Van menselijk standpunt uit klinkt de dichterlijke metaphysica van dit werk tamelijk hol door zijn grootse maar chimerieke fantasmen, welke de ziel niet voldoen die zich paart met het intellect, en in de liefde tot een geestelijke werkelijkheid wil leven.
Het is er mij hier geenszins om te doen een dichtbundel te verwerpen (zoals straks duidelijker zal blijken) maar wel tegenover de opvatting der poëzie, die Van de Voorde hier demonstreert, een ander standpunt te stellen. Daarbij zie ik trouwens zijn bundel niet louter op zich zelf, maar als exponent van een bepaalde visie op en richting in de poëzie. In feite immers is deze poëzie, als fictief ‘feest van de Idee’, een laat product van een poëzie-opvatting, die in George en zijn neo-romantische afstammelingen haar hoogste triomfen vierde. Zij cultiveerde het pseudo van religie en mystieke verbeeldingsroes; haar grenzeloos individualisme ging aan de ware en concrete menselijkheid voorbij; haar spiritualisme verloochende alle geestelijke werkelijkheidszin. Eigenlijk is ze een bedrog van de geest, bedrog met het woord, pose, en fictie van hautaine adelaarswaan: inauthenticiteit over heel de lijn! Een tijd als de onze, die het ‘existentiële’ zoekt, en uit onze eigen - menselijke en religieuze - existentie waarachtiger tracht te schrijven, staat al verder en verder van de geest ener poëzie, zoals Van de Voorde die laattijdig nog schrijft. Zij is, getoetst aan de geestelijke werkelijkheid, te irreëel en onecht. Diezelfde neiging tot geestelijke onwerkelijkheid is trouwens, voor mijn gevoel, een schaduwzijde van zijn overigens soms zo markante essay's. Smaakvol, erudiet en ernstig als weinigen, is hij in onze essay-literatuur door sommige prestaties een man van eerste rang, en toch kan ik slecht overweg met het geëxalteerd illusionisme in sommige zijner essay's - b.v. over Ruusbroec en Gezelle's Eros -, die als mooi geschreven, chimerieke en fictieve scheppingen met de werkelijkheid van Ruusbroec en Gezelle, en zovele andere mensen en dingen, omzeggens niets gemeens hebben. Ook daarin is hij, voor
mijn gevoel, tributair van een neiging in de Duitse geest, en beschouwen wij zijn werk ook als exponent van een algemener tendenz in de moderne literaire cultuur, die een wild uitvloeisel is van de Duitse Romantiek, door haar grenzeloos individualisme, haar ongefundeerd irrationalisme en haar geestelijke onechtheid.
Vergeleken met zijn vroegere lyriek - ik denk bvb. aan De Haard der Ziel - vind ik deze jongste poëzie van U. van de Voorde minder menselijk-overtuigend. Zeker, ook in zijn eerste poëzie hoorde men een overspannen toon en geen rein-menselijk accent, een al te globale plechtigheid, die doet denken
| |
| |
aan de gemaakt-zware boemanstoon waarmede Sint Niklazen op kinderen plegen indruk te maken. Van meet af aan was ook, achter de stug-geforceerde solemniteit van deze toon, de hoge-borst-zetterij van de egotistische aestheet te horen en het groot-doende geronk van de metaphysische dilettant. Maar niettemin sprak uit deze poëzie een soms aangrijpend persoonlijk ervaren, vooral in de troebele sexuele nood van de dichter en zijn menselijk-tragische eenzaamheid tegenover evenmens en God. Jammer genoeg is Van de Voorde's later dichtwerk gaandeweg helemaal weggegroeid naar de compenserende wereld van geestelijke onwerkelijkheid en aesthetiserende pose. De literator heeft in hem het pleit op de dichter vrijwel volledig gewonnen, zodat zijn jongste bundel nog belang heeft als cultuurdocument en als aesthetisch werkstuk, maar geenszins als schepping van een authentiek en persoonlijk leven.
Het wordt hoog tijd dat, na deze nogal strenge critiek van uit mijn ethos van leven en kunst, - ze is langer geworden dan gedacht -, mijn waardering voor deze bundel, die reëel is, aan het woord komt. Indien de geestelijke achtergronden van Van de Voorde's poëzie (haar vergoddelijking der kunst, haar individuele hoogheidswaan, haar mythische en pseudo-mystische en pseudo-religieuze bedwelmingen, enz.) hier geen werkelijke gronden zijn, waarin wij kunnen geloven, indien er in de verbeelding van deze imaginaire bergtopdichter geen reële verhouding tot God of vrouw of enige wereldbeschouwing in menselijke zin is te vinden, dan moet men zijn poëzie beschouwen als aesthetische schepping d.w.z. als louter verbeeldingsspel en woordkunst. Van dat standpunt uit vind ik ze ook zeer geslaagd.
De Gelieven van Urbain Van de Voorde moet men, naar mijn opvatting, zien als een geestelijke constructie - of spel, zo gij wilt - van een verbeeldingsmens én aestheet, die tamelijk eenzijdig en vereenzaamd buiten het leven staat, en zeer ten onrechte zich in zijn dichterlijke inbeelding boven de evenmens verheft. De kunstaanbidding en de vaag-exalterende en fictieve levensmystiek zullen de waardering van een jongere generatie voor het aesthetische werkstuk niet bevorderen en eerder hinderen. De dichtregel van Kloos ‘Ik ben een god...’ kan ik nog aesthetisch genieten, en er me psychologisch aan interesseren, maar het is me onmogelijk in zulke poëzie als geestelijke ervaring te geloven. Hetzelfde lot deelt voor mij Van de Voorde's bundel. Vinden wij hem, van uit de geestelijke werkelijkheid benaderd, even would be als de goddelijkheid van Kloos, toch kunnen wij hem, met zijn verheven gevoelspathos en zijn grootse kunst-verbeelding, als een verheven-litterair (zij het dan ook sléchts litterair) werk genieten. Die genieting en waardering geschiedt mijnerzijds slechts met een deel van mijn wezen - het aesthetisch-beschouwende - maar als zodanig gaarne en oprecht.
Als aesthetische creatie kan men Van de Voorde's bundel deels als schepping, deels als na-schepping beschouwen. Schepping is de ideeën- of gevoelenswereld - wij hebben ze hier sommair aangeduid -, die Van de Voorde meestal in zijn mythische of historische figuren legt. Scheppend is ook vaak
| |
| |
de gedicht-vorm. In andere opzichten gaat de dichter veeleer na-scheppend te werk. Hier en daar dringt hij door tot de eigen geest van de bezongen minnaar. Dan laat hij hem spreken van uit hun eigen gevoelssfeer. Het lijdt geen twijfel dat hij - psychologisch gezien - een grote gemakkelijkheid bezit om zich in geest en woord van anderen in te leven, er zich onbewust van te doordringen. Ik denk b.v. in dit verband aan sommige gedichten, die hij aan Goethe's liefdeleven wijdt: ze hebben af en toe, in geest en vorm, heel wat Goetheaans. Zulke ingeleefde kennis van grote dichters, vergt een niveau van assimilatie-vermogen en litteraire cultuur, dat bij ons in Vlaanderen nog tamelijk zeldzaam is. Soms komt deze belezenheid niet enkel tot uiting door een fijne inleving van zeer diverse kunstenaarsfiguren, met hun eigen stijlen en taalgevoeligheden, maar ook door de verwerking van hun eigen woordgebruik. Zo zal het vers dat Van de Voorde door Heinrich von Kleist aan Henriette Vogel laat toezingen:
lustvoller bed spreîn mij geen keizerinnen
dan 't stille graf waar ik straks met u slaap,
wel een verzwegen allusie zijn aan een der laatste brieven - of liever de laatste - van Kleist vóór zijn zelfmoord geschreven. Ook het gedicht van Baudelaire aan zijn mulatin heeft hij in specifiek-Baudelaireaanse stijl geschreven. Elders neemt hij knap de technische vorm van sommige dichters over, als in het gedicht van Perk tot Mathilde, waarin men de versmuziek van Iris onmiddellijk hoort (die Perk trouwens zelf van Shelley's The Cloud overnam):
en een vonk van 't oorspronkelijke vuur,
door 't wonderlijke leven
als een vlinder zo vluchtig van duur, enz.
Al is de onmiddellijke navolging duidelijk in techniek en stijl-sfeer, een loutere pastiche is het toch niet geworden.
Maar hoe niet-onaanzienlijk het na-scheppende gehalte in deze bundel ook zij, toch is hij naar visie en stijl grotendeels persoonlijk scheppend. Als aesthetische schrifturen zijn de meeste dezer gedichten gesteld in een verheven en praegnante stijl, met gloedvolle pathos en classieke vormbeheersing. Weliswaar zijn er verouderde en smakeloos-geworden uitdrukkingen als ‘dies’, ‘wen’, ‘edoch’, ‘'s gehaten volks illustren zoon’ en dgl., maar gezwollen is de taal over het algemeen toch niet, wel solemneel en krachtig. Haar plechtig pathos zal onze Hollandse vrienden misschien minder liggen en ook door vele jongeren minder worden gesmaakt - maar dit beschouw ik veeleer als een symptoom van bewustzijns- en gevoelsvereniging.
Betreurenswaardiger zijn de stroeve wendingen, de storend-onregelmatige zins-constructies, waarin de dichter soms verdoolt. Zoals in:
| |
| |
'k leerde op 't pythisch gestoelt
u hoe 't laagste is ook't hoogst' (blz. 12)
of:
krijg in stilte ik en nacht (blz. 35)
en vele dergelijke. Dichterlijke taal moet niet noodzakelijk mooi zijn door melodische musicaliteit, maar ze moet wel steeds organsch-expressief zijn. Zij mag hortend zijn indien dit door een bizondere uitdrukkings-functie van rhythme en accent wordt gevergd. De stroeve gedrongenheid is echter bij Van de Voorde af en toe geen organisch gebod met onmisbare en eigen rhythmische uitdrukkingskracht, maar enkel machteloos en lelijk taalgestrompel.
Ook onmogelijke samentrekkingen als:
is uw wapen uw list (blz. 46)
zijn uitermate storend. Het schriftbeeld wordt hier even arrogant als machteloos verkracht, tegen alle wetten in van onze Nederlandse taal, en bovendien zonder enig resultaat, want de l blijft immers sonantisch, en dus wordt de metriek niet gered - wat toch de bedoeling van de dichter moet zijn geweest.
Maar afgezien van zulke hinderende fouten, bevat deze bundel enkele zeer mooie gedichten, waarmede onze lezers reeds in de vorige jaargang van ons tijdschrift konden kennis maken. Dit ontslaat er mij van, hier een paar mooie gedichten te citeren. Er zijn in dit werk ook zwakkere stukken, maar sommige (als b.v. Sappho en Erynna, Tristan tot Isolde, Romeo tot Julia e.a.) behoren tot de mooiste en krachtigste poëzie die in de jongste jaren te onzent werd geschreven. Ze zijn, als aesthetische werkstukken, voor onze hedendaagse poëzie in Vlaanderen een hoogstaande en bekorende aanwinst. Ondanks mijn bezwaren tegen deze bundel, van uit mijn persoonlijke opvatting over leven en kunst, en ook af en toe inzake taal en vormtechniek, kan ik hem in zijn beste bladzijden om zijn aesthetische voortreffelijkheid slechts loven.
Zeer lief kan ons, in sommige uren, het fraaie, aesthetiserende kunst-maken zijn als verbeeldingsgenot, als oasis, maar kostbaarder is ons de geestelijke waarachtigheid van de dichterlijk-menselijke getuigenis. Echtheid is immers een imperatief voor het hele leven. Indien voor het menselijk leven, als persoonlijk probleem en taak, de échtheid ons als het eerste en laatste gebod geldt, zijn wij ook geneigd van de kunst te vragen dat ze ‘echt en trouw gelijk een kind’ zou zijn, zoals een grote en waarachtige jonge ziel eens vroeg. Niet van de kunst vooral, maar óók van haar. En de rest is literatuur. In casu, soms van knappe en fraaie kwaliteit, die gelukwens en bewondering om het aesthetisch kunnen verdient.
|
|