| |
| |
| |
Dr J.F. Verbruggen
Rond de Slag der Gulden Sporen:
Het Vlaamse voetvolk tot in het begin der XIVe eeuw
Het Voetvolk in de Middeleeuwen.
Toen het Vlaamse voetvolk te Kortrijk het prachtig leger van Robert d'Artois versloeg, behaalde het voor het eerst sinds vele eeuwen een schitterende zegepraal op het machtigste ridderleger van de tijd. De grote volksverhuizingen in het begin der Middeleeuwen hadden een technisch hoogstaande ruiterij uit Azië in Europa ingevoerd, en onmiddellijk de hegemonie er van gevestigd, die onbetwist behouden bleef tot in het begin der XIVe eeuw en na meerdere nederlagen tenslotte voortduurde tot het einde der XVe eeuw. Tijdens de volksverhuizingen bezaten de Franken de laatste goede infanterie, doch zij moesten de algemene evolutie volgen en op het einde der IXe eeuw was hun leger eveneens hoofdzakelijk samengesteld uit ruiters.
Deze gepantserde ruiters, grootgrondbezitters of leenmannen van de vorsten, stegen voortdurend in aanzien en vormden weldra een aristocratie. Van af de Xe eeuw werden ze ridders genoemd en ze evolueerden tot de adel, een bevoorrechte stand in de maatschappij. Terzelfdertijd werd de gewone bevolking, die het voetvolk leverde, teruggedrongen tot een minderwaardige positie. De ridders leefden immers van de arbeid der plattelandsbevolking en hoe machtiger zij werden, hoe minder kans er bestond om een flink voetvolk te vormen met de boeren.
Toch bleven er enkele uitzonderingen in W.-Europa en zij maken het beschreven verschijnsel zeer duidelijk. Autonome boerenrepubliekjes bleven bestaan in Friesland, in de Dithmarschen en bij de Stadingen aan de Weser, doch deze laatste werden in 1234 onderworpen door de bisschop van Bremen. In het latere Zwitserland treffen we het beroemde voorbeeld aan van Schwyz, Uri en Unterwalden. Zoals in Friesland bestond daar een universitas, een vredesgemeenschap door haar leden bezworen met een eed. In de Alpen leefden die boeren vooral van veeteelt en jacht, in Friesland van veeteelt, handel en scheepvaart. De bewoners hadden er steeds het recht bewaard wapens te dragen en door de toename van de algemene welstand hadden zij hun bewa- | |
| |
pening nog flink verbeterd. De onafhankelijkheid der Friese en Zwitserse landen, de volledige ontplooiing van het sociaal en economisch leven der vrije gemeenschappen, droegen ten zeerste bij tot de weerbaarheid der bevolking. Daarenboven was het terrein er zeer ongunstig voor ridderlegers, door de bergen of de moerassen, en deze gebieden hadden door hun bijzondere ligging geen al te machtige naburen te vrezen. Dit waren de voornaamste uitzonderingen: in de Friese en Zwitserse landen was de landsheerlijke macht nooit sterk geweest; een ridderschap bestond er niet, of was er steeds zwak gebleven.
Elders echter, daar waar de feodale maatschappij tot haar volle ontplooiing kwam, in Frankrijk, in het grootste deel van het Duitse rijk, in de Zuidelijke Nederlanden, in N.-Italië, in Spanje, in het grootste deel van Engeland na 1066, vormden de legers van voetvolk, bestaande uit boeren, slechts een massa zonder cohesie en zonder flinke bewapening. Men was zich daar wel van bewust. Toen Aegidius Romanus voor koning Philips de Schone zijn tractaat De regimine principum schreef en daarin ook handelde over de krijgskunst, gebruikte hij het enig bewaarde tractaat uit de Romeinse Oudheid, dit van Vegetius. Doch zodra hij er las dat bij de Romeinen de boeren de beste soldaten leverden, verbeterde hij zijn model, want in zijn tijd, het einde der XIIIe eeuw, waren de edellieden de beste krijgslieden, als zware ruiters, en de stadsbewoners, als voetvolk.
Het was inderdaad in de vroegst ontwikkelde steden, die van N.-Italië, dat het eerste goede voetvolk beroemd werd in de tweede helft der XIIe eeuw. Deze stedelijke legers bestonden uit zware ruiterij en voetvolk. De adellijke aristocratie, die elders op het platteland woonde, leefde in Italië ook in de steden. Zij vormde de ruiterij, samen met de rijke poorters. De massa der stedelijke bevolking leverde het voetvolk. Deze Lombardische infanterie streed in dicht geschaarde eenheden, waarachter de carroccio, een grote wagen met het vaandel op een hoge stang, als verzamelpunt geplaatst werd. Op deze stang was dikwijls ook een remonstrans bevestigd, en priesters bleven op het kar, waarrond de achteruit gedreven troepen opnieuw in slagorde geschaard werden, en waar men de gewonden verzamelde. Dit gebruik werd vlug verspreid over gans W.-Europa en we treffen het aan in onze streken, o.m. in Vlaanderen, evenals in Engeland.
De rijkdom der Italiaanse stedelijke republieken liet deze infanterie toe zich dure wapens aan te schaffen. Het stedelijk samenhorigheidsgevoel zorgde voor de onontbeerlijke cohesie. Toch kwam het niet tot een volledig nieuwe krijgskunst: de ridders bleven het hoofdelement, dat flink gesteund werd door de beste infanterie der XIIe eeuw. In twee veldslagen heeft dit Lombardisch voetvolk zich bijzonder onderscheiden tijdens een honderdjarige strijd tegen de Duitse keizers: te Legnano (1176) en te Cortenuova (1237). In beide gevallen werden de Lombardische ridders volledig of gedeeltelijk van het slagveld verdreven door de Duitse ridders. Telkens scheen het voetvolk reddeloos verloren. Maar een zo wanhopige situatie kon twee diametraal tegen- | |
| |
gestelde reacties verwekken: de vlucht in volle paniek, of het hardnekkig stand houden. In beide gevallen hield het voetvolk van Milaan en zijn bondgenoten stand, met een bovenmenselijke moed, er vast van overtuigd dat een vlucht de gewisse vernietiging betekende. Schouder aan schouder vormden de krijgslieden met hun lansen en schilden een levende muur rond de carroccio. Herhaalde, heftige charges van de Duitse ridders brachten de aanvallers tot in de gelederen der verdedigers, doch nooit greep er een zegevierende doorbraak plaats. Te Legnano werd het voetvolk ontzet door haar eigen ruiterij, die met versterkingen terugkeerde naar het slagveld en daar een beslissende flankaanval uitvoerde, terwijl de infanterie overging tot de tegenaanval. Een prachtige en ophefmakende overwinning volgde. Te Cortenuova hield het voetvolk stand tot in de nacht en trok vervolgens af.
Terwijl er in Lombardije geen radicale omwenteling in de krijgskunst ontstond, geschiedde dit wel in het begin der XIVe eeuw, in Vlaanderen, in Schotland en Zwitserland. In Vlaanderen greep de eerste grote zegepraal plaats, in 1302. In soortgelijke omstandigheden behaalde het Schotse voetvolk te Bannockburn (1314) eveneens een mooie overwinning op de Anglo-Normandische adel, en drie Engelse kroniekschrijvers wijzen op de grote gelijkenis met Kortrijk. Een er van beweert zelfs dat de Schotten volgens het Vlaamse voorbeeld gehandeld hebben. De Zwitsers behalen het volgend jaar hun eerste belangrijke overwinning op de Oostenrijkse ridders, te Morgarten (1315) en zetten de evolutie in, die op het einde der XVe eeuw definitief aan de infanterie de hegemonie op het slagveld zal geven.
Van deze drie zegepralen was die der Guldensporen onbetwistbaar de voornaamste: daar werd het machtigste ridderleger overwonnen, en het leed er de zwaarste verliezen; Frankrijk was daarenboven het land bij uitstek der ridderschap en het koninkrijk had toen de hegemonie in Europa. Het leger van de Engelse koning, Eduard II, was voorzeker minder machtig te Bannockburn en leed zulke grote verliezen niet. Te Morgarten werden de Zwitsers nog veel meer dan de Vlamingen en de Schotten geholpen door hun speciaal terrein, het voor ridders zo lastige bergland.
Hoe was de Vlaamse infanterie er toe gekomen zulke geduchte krijgsmacht te vormen en zulke vooraanstaande positie in te nemen?
| |
Het Voetvolk in Vlaanderen.
In het graafschap Vlaanderen bestond er zeer vroeg een voetvolk, dat de hoofdmacht van het grafelijk leger, de ridders, bijstond. Aanvankelijk, in de XIe eeuw, hebben we alleen onrechtstreekse getuigenissen er van. Uit vrijstellingen van legerdienst blijkt dat toen reeds voetvolk gebruikt werd terwijl het elders slechts zelden, of niet, ingezet werd. De gemeentelegers der steden verschijnen in 1127. Sommige er van hebben dan reeds een eigen traditie, wat aanduidt dat ze natuurlijk al meerdere jaren, of tientallen jaren, bestonden. Hun ontstaan dateert in elk geval uit de periode 1071-1127.
In 1127 treden de gemeenten op als communio, een gemeenschap der stads- | |
| |
bewoners, al of niet door onderlinge eed bezworen. Te Gent en te St.-Omaars communio geheten, werd die gemeenschap te Aire amicitia genaamd. Ze waren reeds, of werden in 1127 door de graaf erkend. De andere steden volgden dit voorbeeld. In 1127 was het gemeenteleger van Gent onbetwistbaar het voornaamste. De krijgslieden waren goed gewapend en beschikten daarenboven over een tros en belegeringsmateriaal. Zij waren reeds gewoon strijd te leveren en genoten de faam van specialisten in de belegering van vestingen. Naast het zware voetvolk, gewapend met lansen, pieken, zwaarden en schilden, bestonden er ook boogschutters. De Gentenaren bezaten grote ladders, die door 10 man moesten gedragen worden en een speciale toren, voorzien van ladders, voor de bestorming van vestingen. Verder hadden zij ijzeren hamers en tuigen om de muren te doorboren, evenals werktuigen om ze te verbrijzelen. Hun tros werd toen in 30 wagens vervoerd. Daarenboven waren ze vergezeld door een korps ervaren werklieden die de belegeringstuigen oprichtten of afbraken: de houten toren bouwden zij om tot een stormram.
Allerlei onrechtstreekse getuigenissen wijzen er op dat Gent lang de toonaangevende stad bleef en beschikte over het machtigste gemeenteleger. Een late bron vertelt dat ze in 1138 door Diederik van de Elzas belegerd werd, doch niet overwonnen. Philips van de Elzas was verplicht het gravenkasteel op te richten ‘om de overmatige trots der Gentenaren te onderdrukken’. Na de dood van deze machtige vorst dwingen ze van zijn weduwe een voordelige keure af, waardoor ze hun krijgsdienst in het grafelijk leger ten zeerste beperkten en zich het recht aanmatigden hun stad naar goeddunken te versterken. De nieuwe graaf, Boudewijn VIII, had toen eveneens last met de grote stad. De Franse kroniekschrijver, Guillaume le Breton, beweert met veel overdrijving dat Gent toen op eigen kosten 20.000 man kon naar het leger zenden. In 1211 weigert de stad Ferrand van Portugal te ontvangen en een leger moet verzameld worden om ze te onderwerpen. Twee jaar later is het de enige Vlaamse stad die kan weerstand bieden aan koning Philips Augustus, die in de belegering van Gent nog bijgestaan wordt door hertog Hendrik I van Brabant. En in de avond van de nederlaag te Bouvines wordt er aan keizer Otto nog aangeraden met de Gentse milities de strijd voort te zetten tegen de koning van Frankrijk.
Onder de regeringen van Diederik en Philips van de Elzas, van Boudewijn IX en Ferrand van Portugal, traden de gemeentelegers geregeld op in het grafelijk leger. Vreemde kroniekschrijvers spreken steeds vol lof over de gemeentenaren. Een onder hen wijst op de macht van koning Philips Augustus' ridderleger, terwijl hij Philips van de Elzas laat uitblinken door zijn uitgekozen, flink gewapend voetvolk, voorzien van een wagen met een vaandel er op, een carroccio dus. In het machtig leger waarmee Boudewijn IX een deel der gebieden, die verloren waren gegaan na de dood van Philips van de Elzas, kon heroveren, citeert een Engels schrijver eveneens de fiere en hoogmoedige gemeenten met hun aanzienlijk aantal legerkarren.
Op de slagvelden speelt die infanterie nog geen grote rol. De hoofdmacht
| |
| |
blijft steeds het ridderleger. Maar het Vlaamse ridderleger is intussen voorbijgestoken door het Franse en na de regering van Philips van de Elzas zijn de graven niet meer bij machte op eigen krachten weerstand te bieden aan de Franse kroon. Zij moeten gesteund worden door machtige bondgenoten. Naar gelang de ridderschap in Vlaanderen verzwakte, in verhouding tot het voetvolk, werd het duidelijk dat de gemeentelegers het voornaamste element zouden worden. In de XIIIe eeuw tekent die evolutie zich duidelijker af: de adel wordt armer en het aantal ridders daalt, terwijl er een zeer ernstige bevolkingstoename is in de steden en op het platteland: de bevolking werd er waarschijnlijk zelfs verdubbeld. De welstand neemt in de andere landen toe. De graaf moet voortdurend rekening houden met de macht der steden. Op militair gebied werd er, misschien reeds op het einde der XIIe, en ten laatste in het begin der XIIIe eeuw, voorgeschreven dat elk krijgsman wapens en uitrusting moest bezitten volgens zijn fortuin. In het midden der XIIIe eeuw moesten te Dowaai de rijksten te paard hun legerdienst verrichten, de rest te voet. Het gemeenteleger bestond uit coningstavelrijen, territoriale indelingen aangevoerd door de coningstavels, aangesteld door de schepenen. Ook te Rijsel en te Ieper (1276) treffen we die organisatie aan, terwijl ze bij de Brugse poorterie nog bestaat in de XIVe eeuw. Ze was dus voorzeker algemeen. Maar in de tweede helft der XIIIe eeuw streefden de handwerkers naar zelfbestuur voor hun groeperingen: de ambachten. Zij trachtten van deze beroepsgroeperingen ook militaire afdelingen te maken, wat hen zou helpen in hun politieke strijd voor de macht in de steden en in hun sociale strijd voor lotsverbetering. Hier zijn we het best ingelicht voor Brugge, dat trouwens in het begin der XIVe eeuw de leiding zal nemen op militair gebied, dank zij de financiële macht der stad, die over het grootste inkomen
beschikte.
Zeker vanaf 1280 en misschien reeds vroeger, moesten te Brugge de intredegelden van nieuwe leerknapen, gezellen en meesters in de ambachten der wolnijverheid gebruikt worden om tenten en banieren aan te kopen en te onderhouden. Deze maatregel liet toe het dure collectief materiaal te verwerven. In 1292 werd de poorterlijke ruiterij ingericht: al wie meer dan 300 pond bezat, behoorde tot de poorters, die volgens hun rijkdom ingedeeld werden in vijf klassen. Volgens hun klasse moesten zij een paard en een uitrusting van een bepaalde waarde bezitten, om als ruiters legerdienst te verrichten. De andere bewoners deden dienst in de ambachten. De juiste inwendige organisatie hiervan kennen we niet voor de periode 1297-1304, doch we weten dat ze soortgelijk was met de latere klassieke inrichting. In de XIVe eeuw was het Brugs gemeenteleger als volgt georganiseerd: de basiseenheid was het voud, gevormd met contingenten van poorters en ambachtslieden, met een theoretische getalsterkte van 607 man. De zes wijken van de poorterie leverden samen 96 krijgslieden, evenveel als de 96 wevers, de volders zonden er 64, de wolscheerders en de makelaars elk 32, de vleeshouwers 24, de schoenmakers 20, de vissers en de bakkers elk 16, de oude-kleerkopers 15, de smeden 14, de timmerlieden 12, de verwers en de kleermakers elk 10, de andere
| |
| |
ambachten een kleiner aantal, steeds in verhouding tot het aantal leden. Volgens de belangrijkheid der expeditie zond de stad één, twee, drie, vier tot vijf vouden uit. Een contingent van vijf vouden vormde echter een groot gemeenteleger en het was zeldzaam dat er onmiddellijk zulke machtige afdeling uitgezonden werd. Indien echter bleek dat dit gemeenteleger nog te klein was, stuurde men versterkingen: weer één, twee, of drie vouden. Het volledig Brugs gemeenteleger omstreeks 1340 was wat groter dan 7.000 man, dus meer dan elf, bijna twaalf vouden sterk.
De basis der gemeentelegers was ongetwijfeld het ambacht: de beroepsgroepering die na 11 Juli 1302 zelfstandig werd, zelf haar hoofdmannen verkoos, politieke macht verwierf, haar eigen wetgeving ontwierp en over eigen financiën beschikte. Het beschikte over een banier, het verzamelpunt der eenheid, en belangrijk symbool der zelfstandigheid van het ambacht. In de schoot van de geprivilegieerde stad, vormt het ambacht een kleinere gemeenschap die eveneens voorrechten bezit. Het is een grote familie voor haar leden. Door verenigingen, optochten, gemeenschappelijke feesten, begrafenissen, waren de leden in wel en wee met elkaar verbonden, wat het wederzijds vertrouwen en de solidariteit bevorderde. In elke omstandigheid moest de eer van het ambacht en van de stad hoog gehouden worden. De morele solidariteit werd in de militaire eenheden nog versterkt door het uniform: de tunieken van de krijgslieden waren voor elk ambacht uit laken van een zelfde kleur vervaardigd. Wie vluchtte van het slagveld en zijn makkers in de steek liet, stelde zich niet alleen bloot aan het misprijzen der werkmakkers, doch ook aan de straf der hoofdmannen. Wie er sneuvelde wist dat er voor zijn naastbestaanden gezorgd werd.
Jarenlang hebben de handwerkers gestreden voor de erkenning van hun beroepsgroeperingen. Zodra zij de overwinning behaald hadden, hoopten zij dat ze zelf hun lot in handen hadden: alle sociale uitbuiting zou eindigen. Van toen af namen zij ook deel aan het stadsbestuur en langs hun hoofdmannen in het stadsbestuur konden ze zelfs het beleid van het graafschap beïnvloeden. Doorheen gans de XIVe eeuw voelt men de invloed van die sociale en politieke strevingen der ambachtslieden: hun offervaardigheid op het slagveld toont duidelijk aan met welk idealisme zij op sociaal gebied streden. In de oorlogen tegen Frankrijk werd dit nog versterkt door het nationaal gevoel dat zulke ontzaglijke spoorslag gekregen had van 1302 tot 1304 in de successen en dat zich daarna uitte in de hardnekkige weerstand tegen het ‘verdrag der ongerechtigheden’ van Athis-sur-Orge.
De weerbaarheid der handwerkers blijkt duidelijk uit het feit dat zij op eigen kosten een dure bewapening en uitrusting aangekocht hadden. Om zich dergelijke wapens te kunnen aanschaffen moesten de stadsbewoners betrekkelijk welstellend zijn, wat inderdaad het geval was vanaf de tweede helft der XIIIe eeuw. Een normale bewapening kostte ongeveer 21 pond, en dit was het loon van 140 werkdagen, hetzij meer dan een half jaar arbeid in die tijd.
Naast ambachten en poorters bestonden er nog speciale korpsen in de
| |
| |
gemeentelegers: de kruisboogschutters. In de XIVe eeuw vormden zij beroemde gilden, als de St.-Jorisgilde. Zij schijnen zich wel geregeld geoefend te hebben en hun waarde was niet te versmaden. In 1350 greep er te Doornik een wedstrijd plaats tussen de kruisboogschutters van 36 steden. De twee prijzen die er uitgeloofd waren voor de beste schutters, werden behaald door een Bruggeling en een Ieperling. De talloze conflicten waaraan deze schutters in de XIVe eeuw deelnamen zullen voorzeker niet vreemd geweest zijn aan dit succes!
Maar ook de boeren bleven niet ten achter op de gemeentenaren. In het Brugse Vrije en in Kust-Vlaanderen stonden zij flink hun man, zoals duidelijk blijkt in 1302 en vervolgens in de grote opstand van 1323-28. In Kust-Vlaanderen kenden de vrije boeren van de polderstreek een organisatie die sterk geleek op die der Friese landen. Hier ook bestonden landelijke gemeenschappen, die zelfbestuur genoten. De politieke invloed en de macht van de adel waren er zeer gering geworden. Ook daar was het volk flink gewapend en de ruwe zeden lieten duidelijk de strijdlustige inborst der bevolking blijken.
De bewapening en de strijdtechniek van het Vlaams voetvolk was natuurlijk gericht op de weerstand tegen de ridderlegers. Het feit dat de bewapening op dezelfde principes steunde bij de Vlamingen, de Schotten en de Zwitsers verklaart de flinke resultaten die bereikt werden. Het zware voetvolk hanteert wapens die het defensief en het offensief toelaten. Ze kunnen er tevens mee slaan en mee steken. De pieken der infanterie zijn langer en sterker dan de lansen der ruiters. Te Kortrijk combineerden de Vlamingen het gebruik van de piek met dit van de goedendag. De steel der pieken wordt in de grond geplant, ofwel drukt de strijder hem met de voet tegen de bodem. Ze moeten toelaten de storm der ridders op te vangen, de vijand zware verliezen toe te brengen en hem zo mogelijk buiten de gelederen te houden. Eens de stormrit opgevangen, begint de taak der mannen met de goedendags. Deze wapens zijn korter dan de pieken, doch nog langer dan de zwaarden der ridders. De strijders hanteren ze met beide handen en kunnen dus geen schild gebruiken. Zij moeten daarom aanvankelijk beschermd worden door de piekeniers. De goedendag bestaat uit een dikke eikenhouten steel, die uitloopt op een knots: daarin zit een stalen en zware pin, die in de knots vastgehouden wordt met een ijzeren beslagring. De knots met de metalen ring laat toe te mokeren, de korte of lange pin laat toe te steken. Behendige krijgslieden konden er mee slaan en dan onmiddellijk toesteken indien de slag zijn doel gemist had. Het is duidelijk dat dergelijke strijders over voldoende ruimte moesten beschikken om hun wapen vrij te hanteren en daarom ook treden zij maar eerst op zodra de ridders tegengehouden zijn door de muur der pieken. De hellebaarden der Zwitsers en de strijdbijlen der Schotten steunden op dezelfde principes en ook deze volkeren gebruikten pieken, die in de XIVe en XVe eeuw langer en langer werden. Het waren alle zware wapens, die verschrikkelijke wonden toebrachten en zeer geducht werden door de
ridders. Het zijn de vreemde kroniekschrijvers die de faam van de goedendag verkondigd hebben, terwijl
| |
| |
de Vlamingen het wapen eenvoudig een gepinde staf noemden. Zo ook treffen we in de Oostenrijkse bronnen de beschrijving en de lof aan der Zwitserse hellebaarden.
Met een hoog moreel bezield, voorzien van goede wapens en aangevoerd door uitmuntende leiders, althans in 1302, vormde het Vlaamse voetvolk een flink leger, bekwaam om het in 1297 en 1300 volledig verslagen Vlaamse ridderleger te vervangen. Maar de ruwe proef van het slagveld had eveneens verkeerd kunnen uitvallen. Zenuwachtigheid, spanning, angst en vrees, dit alles bracht de krijgslieden in een gemoedstoestand die even goed kon leiden tot de heldhaftigste, hardnekkigste verdediging als tot de schandelijkste en lafste vlucht. Het gevoel dat de zegepraal moest behaald worden en dat de nederlaag de vernietiging betekende, zal te Kortrijk wel beslissend geweest zijn, zoals het dit was te Legnano en te Cortenuova.
We kunnen ons heden moeilijk voorstellen wat de infanterie van toen moest doorstaan. Vroeg in de morgen, omstreeks 6 uur, begonnen gewoonlijk de voorbereidselen. Omstreeks 9 uur stonden de legers tegenover elkaar, soms begon de slag maar eerst rond de middag. 's Morgens durfde men slechts een licht ontbijt nemen. Het wachten met de zware uitrusting aan, in dikwijls zeer heet weder, was uitputtend. Tijdens de slag bij de Pevelenberg, in 1304, was het zo warm dat in beide legers krijgslieden overleden door een zonnesteek.
De voorbereiding van de slag zelf was indrukwekkend: prachtig uitgedoste ridderscharen worden op veilige afstand opgesteld. De grote, zware paarden, soms zelfs geharnast, worden bereden door flink beschermde edellieden, die een maliënhemd dragen, versterkt door ijzeren platen. Van het hoofd tot de voeten beschermd, kunnen zij met woest geweld tegen de slagorde van het voetvolk chargeren. De charge grijpt daarenboven plaats onder oorverdovend lawaai. De vijand steekt de trompetten, die de storm blazen, de eigen troepen moeten moed geven en de paarden ophitsen. Bij het voetvolk krijgen de mannen de indruk dat het bloed in hun aderen stolt; onmiddellijk daarop voelen zij hun hart sneller bonzen, en bijna iedereen zou op zo'n moment liever ver weg zijn van het benarde slagveld. De vijandelijke ridders slaken hun strijdkreet om de tegenstanders de schrik op het lijf te jagen en zich zelf moed te geven. Zij naderen in dicht geschaarde eenheden, paard tegen paard, wat het wederzijds vertrouwen verhoogt en de minder dapperen doet meeslepen door de andere ruiters. De snelheid wordt geleidelijk opgevoerd tot een flinke draf, zo snel als mogelijk is voor de grote paarden en hun zware ruiters, en niet te snel om allen terzelfdertijd te doen aankomen op de slagorde van de tegenstrever. De laatste momenten zijn beslissend: de ridders zelf worden beïnvloed door de houding van het voetvolk. Indien dit weifelt, indien er wat vlotting ontstaat in de gelederen, drijven de ridders standvastig door. Indien de infanterie echter onverschrokken blijft, lopen de ridders gevaar hun paard te zien doden, meegesleurd te worden in de val en misschien zelf gedood te worden. De paarden vertonen trouwens weinig lust om infanterie omver te
| |
| |
rijden. Maar uit plichtsbesef, uit moed, uit een hoge opvatting van de persoonlijke eer, of van de eer van de ridderschap, ofwel kortweg omdat de anderen het doen en uit kloeke mannelijkheid, dwingen de bekwame ridders hun strijdrossen te midden van de vijandelijke pieken binnen te rijden. Zelfs indien een deel der ridders de charge niet doordreef tot het verschrikkelijk einde, geschiedde er toch een heftige schok. Het handgemeen ging gepaard met een hels lawaai. ‘Vier honderd timmerlieden zouden zoveel lawaai niet maken.’ ‘De ridders vielen aan met zulke schok dat de botsing der wapens en het geluid der slagen de lucht deden weergalmen, net alsof er bomen in een woud omgehakt werden met talloze bijlen.’ ‘De krijgslieden geleken op houthakkers.’ ‘Het lawaai was zo verschrikkelijk dat men zelfs Gods donder niet zou kunnen horen.’ ‘Het was net alsof alle smeden van Brussel en Brugge bezig waren op hun aambeeld te slaan.’ Zo beschrijven ooggetuigen de verschrikkelijke botsing in een middeleeuws gevecht.
Het ontzettend lawaai waarin de strijd plaats grijpt, is tenslotte slechts een gering deel van de atmosfeer van de veldslag. Voorzeker werden de krijgslieden nog meer op de proef gesteld door het feit dat zij hun makkers zagen neerstorten, omvergereden door de paarden, of neergestoken door de vijandelijke lansen. Doch, eens de actie in volle gang, weerde ieder zich naar zijn mogelijkheden. Dan werden zij in beslag genomen door de strijd, en poogden zij het naakte leven te redden door de tegenstander te doden. Als de infanterie de charge kon tot staan brengen, veranderde de strijd van uitzicht. De ridder genoot dan niet meer dezelfde voordelen. Hij moest op zijn vijanden en op zijn paard letten. Zijn lans kon hij niet meer gebruiken, ofwel was ze reeds tijdens het eerste treffen gebroken. Hij had dan af te rekenen met de langere wapens van de infanterie. Zijn paard vormde een der voornaamste doelen van dit voetvolk. Het strijdros eens gedood, was de ridder half ontwapend, vooral daar hij meestal meegesleept werd in de val, en daardoor dikwijls verdoofd was. In het gewone geval, wanneer het voetvolk talrijker was dan de ridders en kon strijden met twee of drie infanteristen tegen één ruiter in het handgemeen, werden de binnengedrongen ridders onmeedogend verpletterd.
Het was echter niet altijd het geval. Wanneer de vijandelijke ridders beschikten over een eigen voetvolk, zouden zij trachten de infanterie daardoor in bedwang te houden, terwijl de ridders aanvielen in de flanken en in de rug. Als de infanterie haar flanken niet kon beschermen door het terrein, dan liep ze zeer groot gevaar. Haar flanken werden dan ingedrukt of achteruit gedrongen en een groot deel van de bewegingsruimte ging verloren. De mannen die in de onbeschermde flank gechargeerd werden, moesten inderhaast een nieuw front vormen, wat niet steeds mogelijk was. Indien de ridders op de flanken een onophoudende druk uitoefenden, werden de infanteristen zo op elkaar gedrongen dat zij tenslotte hun wapens niet meer konden hanteren. Na de slag bij Westrozebeke (1382) vond men Philips van Artevelde's lichaam en het vertoonde geen enkele wonde. Voorzeker was hij versmacht in
| |
| |
de dicht opeengedrongen massa der Gentenaren, die in beide flanken aangevallen en in front in bedwang gehouden werden.
In de periode 1302-1304, evenals tijdens de slag bij Kassel (1328), namen de Vlamingen meermaals stelling in de vorm van een kroon. tijdens het gevecht zelf, om aanvallen der ridders uit alle richtingen te kunnen afslaan. Indien het korps sterk genoeg was, kon het stand houden; indien het echter slechts een kleine getalsterkte bezat, werd het verpletterd. Voor een deel was dit voorzeker te wijten aan het feit dat die kleine groep niet hetzelfde vertrouwen in de succesrijke verdediging had als een machtige afdeling. Daarenboven konden de ridders in een dergelijk geval met een overmacht aanvallen en het voetvolk vernietigen.
Na de periode 1302-1304 met de slagen bij Kortrijk en de Pevelenberg, en de wapenfeiten in Holland en Zeeland, heeft de Vlaamse infanterie nog menige roemvolle bladzijde van haar geschiedenis geschreven. De mannen van Zannekin tijdens de opstand van Kust-Vlaanderen, die van Jacob en Philips van Artevelde hebben in hun overwinningen en hun nederlagen de tradities van hun voorvaders voortgezet. Zelfs op het einde der XVe eeuw blijkt hun hoge waarde nog in de slag bij Enguinegatte in 1479. De volledige geschiedenis van dit voetvolk moet echter nog bestudeerd worden.
|
|