Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 97(1952)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 332] [p. 332] Pierre H. Dubois Gedichten Nachtelijke treinen Voor Jan van Nijlen. Over de eenzame heide hoor ik des nachts het stoten van de treinen. Ik hoor ze aanstomm'len en weer verdwijnen. Den gansen nacht hoor ik treinen rijden. Den gansen nacht beluister ik hun fluiten, dat schril 't eentonig windgesuis doorbreekt. Ik weet waarom mijn hart nog niet bezweek: het slaat wel binnen mij, maar ik leef buiten. Ik zie de maan, een helle witte schijf. In haar licht baadt het donkerblauwe bos. De veren ziel trilt in het zware lijf, als dat maar stof wordt, raakt zij wel weer los. [pagina 333] [p. 333] Stille middag 't Is middag en ik ben geheel alleen. Rondom mij slaapt in gelig licht de tuin. Wind ritselt in de uitgeschoten braamstruik. Over mij scheert een snelle zwaluw heen. Ik vraag mij af hoe ik zo ben geworden, eens zo hartstochtelijk en nu berustend. Maar ik weet mijn moeilijk bedwongen lusten, mijn honger naar een eigen onzegbare orde. In de stille middagtuin voel ik mij thuis. Op de uitgesleten tegels fles en bal, rode geraniums en een afgebroken lat. Achter mij slaapt het schaduwzware huis. [pagina 334] [p. 334] Kobolden Daar waar de heuvel bolde achter de struiken, lag de zwarte hoeve met de paarse luiken, woonden de kobolden. Staat de hemel strak als met grijze zij bespannen, zitten zij verbannen onder het asgrauwe dak. Soms ziet men een rookpluim opstijgen boven 't riet. Alle rook verliest zich in het niet, plots verdwenen achter kalend loofkruin. 's Nachts werpt een kille maan over de heuvel waar de hazen holden voor de grimassen der kobolden een ijskoud, staalblauw licht. Het is op niets gericht. Het wekt een vage schrik in 't hart voor de hei daarachter die leeft van geween en klachten. [pagina 335] [p. 335] Gevangen Vol van een zachte wanhoop, vol ellende, maar toch berustend in de stad van steen, hunker ik, als de nachten lengen en de vogels fluiten, ik weet niet waarheen. Naar 't open veld, een zandpad door de hei, het bladerdak van een gekroonde eik, waaronder ik mij op de rustbank vlei, die voor de oude boerenherberg prijkt. Een beek die zilver van de heuvels vliet kabbelt met harpgeluiden naar beneden. Soms een forel die uit het water schiet... Werd de natuur een beeld uit het verleden? Vol van een zachte wanhoop, vol ellende, maar toch berustend in die stad van steen, hunker ik, als de nachten lengen en de vogels gaan fluiten, ik weet niet waarheen... Vorige Volgende