| |
| |
| |
Bertus Aafjes
Weerzien van Rome
Ieder die de humaniora doorliep, heeft voor zijn verdere leven twee steden hier op aarde, waar zijn ziel thuis is, ook al zal hij ze misschien nimmer met eigen ogen aanschouwen.
Hij behoeft daarom nog niet dag in dag uit met onverflauwde liefde Latijnse en Griekse teksten gelezen te hebben. Misschien zijn het wel juist het zweet van de inspanning en het harde knapenleven van zes jaar lang jaar in jaar uit klaslopen, die de latere volwassene die even onnaspeurlijke als diepe voldoening schenken een wereldburger te zijn van twee wereldsteden, waarin hij zich vrij van geest weet rond te bewegen: Athene en Rome.
Mij althans is het zo vergaan. Zomer en winter, lente en herfst zat ik in de Latijnse School gebogen over mijn klassieke teksten, zware en dringende opgaven, terwijl men een lief ding gegeven zou hebben om te mogen wandelen in Gods vrije natuur. Soms op blanke zomeravonden was Homeros een marteling. Ik poogde vergeefs de stadsmuren van Troja te ontdekken achter het dichte struikgewas van de onontrafelbare tekst. En soms op winteravonden was in diezelfde studiezaal Odysseus' zwerftocht van een ongeëvenaarde visionnaire helderheid. Niets was hoorbaar dan het gezamenlijke ademhalen van tweehonderd over hun boek gebogen knapen, maar het was of onder die zware slepende adem het vlot van Odysseus tot de nachtelijke sterren rees om weer omlaag te schieten op de geweldige vloed der neerstortende golven.
Op die avonden van kinderlijke luciditeit werd men - maar dat begreep ik eerst veel later - tot burger van de antieke wereld gewijd. Homeros, Xenophoon, Platoon, Caesar, Ovidius, Horatius, Vergilius, zij allen waren de straffe leermeesters van onze jeugd. Want het pad der jeugd - ook dat begrijpt men eerst veel later ten volle als men terug ziet op de bergen werk die een kinderbrein verzetten moest - was geen pad over rozen. Maar eenmaal kwam de dag die uitzicht bood op de wereld en deze zelfde straffe leermeesters van Homeros tot Vergilius zonden ons de wereld in, na ons tot hun ridders geslagen te hebben. De wereld van het leven, maar die nog steeds geregeerd werd door twee geheimzinnige hoofdsteden: Athene en Rome.
***
| |
| |
Eerst leerde ik Rome kennen, later Athene. Toen ik, vergevorderd en in het midden van de philosophie het Seminarie verliet, was er geen schijn van kans meer dat ik mij in een zakelijke wereld terecht zou vinden. Ik had een opleiding gehad, waarop ik altijd trots zal blijven, ik had leermeesters gehad aan wie ik altijd met de grootste eerbied terug zal denken, maar één ding hadden opleiding en leermeesters mij uit de aard der zaak niet geleerd: mij ook maar op enigerlei wijze te leren bewegen in een zakelijke, concrete wereld buiten de Seminariemuren. Ik kwam plotseling in de wereld als een van geest en ziel vreemde vogel. Ik had mijzelf door de jaren een structuur opgebouwd, waarin alleen de ziel en de geest telden, en waarin mij de rest zou toegeworpen worden. Ik behoefde slechts te zijn als de lelie des velds, onbekommerd om de dingen dezer wereld, en het zou mij beter vergaan dan de koningen dezer aarde. Dit stond in mijn hart gegrift. Meer, deze levensopvatting was tot mijn tweede natuur geworden. Dit is mijn behoud geweest. Ontelbare seminaristen die evenals ik het seminarie verlaten, heb ik met de grootste inspanning de sprong zien maken uit een wereld die niet van deze wereld is naar de brute werkelijkheid. Velen namen de sprong te kort. Zij vielen te pletter in een ravijn.
***
Toen de deuren van het Seminarie achter mij dichtvielen en ik in de buitenwereld trad, veranderde er voor mij niets, wat betreft de houding die ik voordien tegenover de wereld had aangenomen. Zij was voor mij iets waarnaar men zich niet richten moest, waar men zich zo weinig mogelijk aan storen moest, waar men zich nimmer aan onderwerpen moest.
Het ‘wat heeft een mens als hij geheel de wereld wint, maar schade lijdt aan zijn ziel’ bracht ik zonder overgang van een geestelijke werkelijkheid in de werkelijkheid der dagelijkse levens over. Afstanden bestonden niet: ik liep naar Rome. Strijd om het dagelijks voedsel bestond niet: ik vroeg het aan de boeren, zocht het op het veld, of leed honger. Een bed hoe begerenswaardig ook, telde niet. Ik sliep, als dat moest, in een hooiberg. Er bestond en telde slechts een ding: het primaat van ziel en geest. Ik verlangde Rome te zien. Dus liep ik naar Rome.
Een paling wordt ergens in de onbekende, onmetelijke oceaan geboren en met een raadselachtig gemak vindt hij op de grote stroom de weg naar de behouden Hollandse sloot, waar hij nagenoeg zijn verdere leven slijt. Mijn weg was een omgekeerde. Uit de wereldvreemde veiligheid van het Seminarie begaf ik mij zonder merkbare overgang in de onmetelijke oceaan der wereld met een raadselachtig gemak. Ik had mij, zonder het te weten, in een Hollandse sloot een zwemkunst eigen gemaakt, die mij alle moeilijkheden en hindernissen deed overwinnen. Voor mij telde slechts de grote stroom en trek der eeuwigheid.
***
| |
| |
Op 12 Mei 1936 zag ik de koepels van Rome onder mijn ogen verrijzen. Ik kon toen nog slechts vermoeden welke daarvan de koepel van de Sint Pieter was. Alle dreven zij eenparig over het stadsbeeld als bij slagregen bellen op een waterspiegel. Die zelfde avond stond ik onder de Tritoon op de Piazza Barberini, hij met woest geweld door een kinkhoorn het water tegen de hemel proestend, ik doodmoe onder de last van mijn ransel, waarin Homeros en Dante, Vergilius en Augustinus reeds gebroederlijk overnachten. Rome lag om mij heen als een intens geschenk. Mij was weer iets overkomen wat - naar ik meende - slechts de leliën des velds overkomt. Ik had op mijn verjaardag in Rome willen zijn. Ik stond op mijn verjaardag in Rome, opkijkend naar de geweldige Tritoon, een groenbemoste rots van spieren en waterschal. Ik vond diezelfde avond nog een schier kosteloos onderkomen in de straat der Kammenmakers. Ik trok er voor drie maanden in.
***
Men kan zich wel met een minimum aan verbeelding voorstellen wat Rome doet aan een vagant die nog maar kort daarvoor over Augustinus en Platoon, de H. Schrift en de philosophie gebogen zat, want wat tot voor kort geestelijke belevenis was krijgt in Rome vlees en bloed. Hij ziet hoe het Concilie van Trente op machtige wijze gestalte gekregen heeft in de laaiende barok van gevels en kerken. Het Pausschap is niet langer een dogma alleen, men ziet de Paus, men hoort hem, men kust hem de ring. Agnes en Cecilia worden buren, die eenmaal woonden in een huis een straat verder. Het Colosseum rijst op als een titanische werkelijkheid in iedere maanverlichte nacht. Het immense fossiel der catacomben wordt één grote onderaardse reliquie, waarin men opgenomen wordt als een stipje leven in een brok voorhistorisch barnsteen.
Maar Rome is niet slechts het Rome der Pausen, het is tevens het Rome der Klassieken. Tot in het huis zelf van de Paus zijn de marmeren Apollo en Dionysios, Venus en Leda doorgedrongen, overwonnen als goden en halfgoden weliswaar, maar aanvaard als onsterfelijke getuigenissen van menselijke geestkracht en schoonheidszin.
Nog struikelt het Forum over zijn eigen tempels en brokstukken, het Atrium der Vestalinnen bloeit open in de Romeinse zomerdagen als een antieke bloem van pracht. De resten ener onvergankelijke Oudheid liggen her en der verspreid, en verre van gestorven te zijn is hun geest herleefd in Rafaël en Michel-Angelo en wemelt en wolkt, dienstbaar gemaakt aan het Christendom op muren van Godshuizen en paleizen.
***
Niets is wonderlijker dan het feit dat degene die wij eens waren in ons opgaat en verdwijnt. Wij nuttigen onze moeizaam verworven kennis, onze gretige jeugd, onze voortijlende jaren als een spijze en groeien tot een andere
| |
| |
volheid. Eenmaal de jeugd ontgroeid kunnen wij terugkijken op de knaap die wij eens waren, bijna als was het ons eigen kind. Een wezen, dat een korte spanne tijds op aarde speelde. droomde, dacht om zich weer terug te trekken in de eeuwige vergetelheid. Dat eigenlijk zo betoverende wezen, geen kind meer, geen man nog, pleegt in latere jaren afwisselend ons medelijden, maar meer toch onze bewondering, op te wekken.
Als ik schrijf over mijzelf in die jaren schrijf ik over een wezen dat onherroepelijk verloren is gegaan, maar dat mij onschatbare verdiensten heeft verleend door de ongereptheid, de gretigheid, de levensliefde, waarmee het de wereld voor mij ontgon en in bezit nam.
Ik was arm, ik leefde van water en brood, en soms van de maaltijd der bedelaars, die ik aan een kloosterpoort kreeg in een ijzeren pot; een maaltijd die ik nu oneetbaar zou vinden. Ik sliep in een hooiberg of in een nachtasyl. Ik baadde mij in rivieren of in bergbeken. Ik was vaak dodelijk verlaten, zonder vriend, zonder liefde. Maar zoals een mijnwerker, verstoken van alle comfort, tonnen steenkool uit de pijler boort - alleen het wordt niet zijn bezit - zo boorde ik tonnen geestelijk goud uit de schacht van mijn bestaan en alles wat ik aanboorde werd onvervreemdbaar mijn bezit. Geen sterveling ter wereld die er enige aanspraak op maakte, geen sterveling die mijn arbeid ook maar een blik waardig keurde.
***
De Voetreis naar Rome en het maandenlange verblijf in Rome zelf waren mijn intrede in de wereld. Het was allerminst een willekeurige intrede. Het was een bewuste intrede waarvan ik de juistheid later bevestigd zag. Toen ik seminarie en toekomstig priesterschap vaarwel zei, stelde ik een daad die voor mijzelf even logisch als overzichtelijk was. Ik zei het Seminarie vaarwel wijl ik tot de conclusie gekomen was de natuurlijke roeping tot een geheel ander priesterschap te bezitten. Niet een priesterschap dat bemiddelend optreedt tussen de natuur en de bovennatuur, doch een aards priesterschap dat bemiddelt binnen de natuur zelve. Het dichterschap was voor mij een priesterschap van een andere orde. Geheel de ascese en strenge voorbereiding die mij een bovennatuurlijk priesterschap hadden moeten waardig maken, bleken mij allerminst ongeschikt gemaakt te hebben tot mijn nieuwe levensstaat, integendeel zij bleken even vele gunstige voorwaarden voor deze nieuwe staat te zijn. Want een gewetensvol dichterschap vraagt ontelbare offers, het vraagt om een liefde tot de schepping die slechts verkregen en behouden kon worden door offers en onbaatzuchtigheid.
Misschien is dit wel de voornaamste grond waarom mijn overgang van het Seminarie naar de wereld in de grootste geleidelijkheid verliep. Ik had een nieuwe levensstaat gekozen maar deze levensstaat had wat ascese en onbaatzuchtigheid betrof veel gemeen met die andere levensstaat, waarop ik mij
| |
| |
jarenlang had trachten voor te bereiden. Die vorige levensstaat leidde, om zo te zeggen, geestelijk rechtstreeks naar Rome. Ik voelde dat ik bij het aanvaarden van mijn nieuwe levensstaat geen betere weg in kon slaan, dan die waarop ik mij tot nu toe in geestelijke richting voortbewogen had. Ik sloeg daarom de natuurlijke weg naar Rome in.
Wanneer men jong reeds de overtuiging gewonnen heeft dichter te zijn dan verkeert men allerminst in een benijdenswaardige situatie. Geen sterveling die deelt in de zekerheid die gij omtrent uw roeping hebt. Geen sterveling die de consequenties, welke gij uit die roeping trekt, ook maar enigermate waarderen of beamen kan. Ik wist dichter te zijn doch ik had mij zo op een leven naar de geest ingesteld, dat ik het als mijn eerste en enige opgave ondervond de wereld der stoffelijke verschijnselen te leren kennen. In de samenleving is dit een volkomen a-sociale daad, die hoogstens eerst later, na bereikte resultaten, wordt goed geheten. Nu, als een aanvaard dichter, duidt niemand het mij meer euvel als ik een landschap, een fauna of flora in een vreemd gebied bestudeer als een levensopgave. In die dagen echter moest ik iedere voet gronds veroveren. De cypres, de pijnboom, de zuidelijke zonsondergang, ik heb ze leren kennen met als prijs een zwerversbestaan. Was het een zware prijs? Ik geloof van wel. Maar ik ben er Rome, Italië, de wereld dankbaar voor dat zij mij als een zwervende knaap door hun mazen lieten glippen. Misschien omdat men mij niet herkende, dat korte ogenblik dat ik ergens ter plaatse opdook. Men zag een knaap met een ransel en iedere knaap ter wereld heeft het recht er eens met een ransel op uit te trekken. Maar niemand wist dat ik, buiten de sociale paden tredende, een levenstaak maakte van het loutere zien en opmerken. Dat ik als vak gekozen had geen vak te kennen. Dat ik een schijnbaar onzakelijke oogst binnenhaalde, die pas jaren later een sociale functie zou blijken te bezitten.
***
Rome is daarom voor mij altijd op de eerste plaats de stad gebleven die het mij mogelijk maakte mijn natuurlijke roeping te vervullen. Toen ik verzadigd van de klassieke schoonheid der Italiaanse musea in Nederland weerkeerde, ging ik in Leuven Archaeologie studeren. Ik vond er niet wat ik zocht. De klassieke beelden waren springlevend. In de voordrachten der professoren schrompelde de schoonheid ineen tot een cadaver in een anatomische les. Een jaar later was ik reeds weer in Rome om de archaeologie daar te studeren. Maar naarmate mijn bezoeken aan het Forum en de galerijen der Antieken veelvuldiger werden, namen die aan de Colleges af tot zij geheel vervielen. Ik leidde er in feite een jaar lang een bestaan zoals ik dat twee jaar daarvoor tijdens de voetreis geleid had. Ik word weer van lieverlee een zwerver tussen zuilen en ruïnes. Zo werd Rome de vaderstad van mijn dichterschap.
Tussen dit Rome en het Rome van het Heilig Jaar lagen toen twaalf jaar.
| |
| |
Twaalf jaar van een dichtersbestaan. Jaren van armoede, te bittere armoede. Jaren ook van succes, te overweldigend succes. Jaren, waarin mij nimmer die honger verliet welke mij overviel toen ik de poorten van het Seminarie verliet: de wereld der stoffelijke verschijnselen te leren kennen. Jaren, waarin ik om die honger te bevredigen, steeds weer de reisstaf ter hand nam. Het bericht dat ik Rome zou weerzien verraste mij in Jeruzalem. Ik begaf mij over Athene heen naar de Heilige Stad.
Iedere realisatie van een droomlijst wijst een tekort uit. Iedere vervulde roeping, hoe gewetensvol men haar ook meent nagestreefd te hebben, kleeft vol feilen. En voor iedere sterveling zijn er plaatsen of voorwerpen ten overstaan waarvan hij, wederom ermede geconfronteerd, verantwoording dient af te leggen. Voor de man is dit misschien het verlaten ouderhuis waar hij na jaren nog eenmaal wederkeert. Voor de vrouw het witte communiekleed dat zij als kind droeg en dat jaren later nog eenmaal bij toeval door haar vingers glijdt. Eenieder vindt op zijn levensweg dergelijke toetsstenen, die zijn ziel toetsen aan een nooit verloren gegaan ideaal. Ik bezit op aarde twee zulke toetsstenen: het Parthenon te Athene en de eeuwige Stad, Rome. Als ik voor het Parthenon sta weet ik waar ik voldoe en waar ik tekort schiet in het vervullen van een levensideaal. Als met de onmiddellijke duidelijkheid van een stemvork toont mij dit onvergankelijkste aller menselijke scheppingen de minste afwijking aan tussen wat ik ben en wat ik wens te zijn. De tweede toetssteen die ik op aarde bezit is de stad Rome. Evenals het Parthenon roept Rome mij ter verantwoording. Maar er is een verschil. Rome toetst mij aan de knapendroom die ik nimmer verloor, het Atheense Parthenon toetst mij aan het ideaal dat in mij leeft van den man. Rome is voor mij de kinderlijke zuiverheid der bedoelingen. Het Parthenon is voor de mannelijke zuiverheid der bedoelingen. Sta ik voor het Parthenon dan weet ik waar mijn weg heen leidt als man. Sta ik te Rome dan weet ik van welke weg, die ik als knaap insloeg, ik nimmer af mag wijken. Rome en Athene zijn twee borgen van in wezen dezelfde af te leggen weg.
***
Weerzien van Rome. Iedere retraite heeft iets kwellends en verdrietigs. Als ik voor het Parthenon sta ben ik onvermengd gelukkig, want men kan zich niet gekweld voelen om iets dat als ideaal nog voor u ligt. Maar als ik in Rome sta, vechten geluk en verdriet soms om de voorrang. Want Rome is een terugblik van twaalf jaar in mijzelf en geen mens blikt zover in zichzelf terug of hem ontsnapt een zucht.
Ik ben dat jaar een maandlang even gelukkig als verdrietig geweest in Rome. Ik woonde in een klein maar heerlijk hotel, waar ik zoveel jaren voordien wel eens een verlangende blik op geworpen had. Als ik uit het venster
| |
| |
keek zag ik in mijn verbeelding een knaap op de kerktrappen zitten die er zijn siesta genoot. Een knaap die spoorloos in mij was opgegaan. In straten en sloppen liep ik hem tegen het lijf maar telkens als wij elkander herkenden was het te laat, was hij reeds verdwenen en weer in het niet opgegaan. Later zag ik hem als beeldwerk aan een fontein: met één hand liet hij een schildpad drinken over de bekkenrand, met de andere leunde hij op een antieke dolfijn. Toen herinnerde ik mij, hoe hij gewoond had, twaalf jaar geleden in een souterrain, waar hij zich in het schaarse licht menigmaal boog over het papier om zijn eerste, schuchtere verzen te schrijven. Hoe hij, toen de Duitsers Polen binnenvielen, zich naar het vaderland terughaastte maar niet genoeg geld bezat om zijn huur te betalen en zijn kleren en honderden gedichten in onderpand achterliet.
En plotseling wist ik waar ik nu deze knaap zou kunnen weervinden: in die beschreven vellen in die koffer in dat sousterrain, op een landweg vlak achter de Sint Pieter. Op een kromming van de weg zag ik het kleine witte huis en de palmboom erachter die, nog net als voorheen, met zijn logge olifantspoot het toch al te schaarse licht bijna geheel uit het sousterrain nam.
Toen, bij de kromming, ben ik teruggekeerd. Plotseling besefte ik dat de prijs die ik betaald had voor een dichterschap zelfs voor mij anoniem diende te blijven. Met een ruk nam ik afscheid van de knaap, en toen ik langs de zuilen van Bernini liep besefte ik dat Rome in haar geheel voorgoed de toetssteen geworden was van idealen, hier begonnen, en die ik nooit verloochenen zou.
|
|