dichterschap van Van Hecke in droom-drift open, zowel voor de grenzeloze passie (De Sulamiet) als voor de mysteriën der daemonie (Nero). Hij is een veelzijdig gemoed.
De kern van zijn bezieling is echter hier wat ze van aanvang af is geweest: het conflict van droom en verstand, de onverzoenbaarheid van gevoel en bewustzijn in de mens. Die dualiteit heeft bij zovele modernen geleid tot een tragische breuk in de persoonlijkheid. In de moderne poëzie na Baudelaire is ze een centraal thema geworden. Geen enkel Vlaams dichter heeft dit thema met dramatischer kracht ontwikkeld dan Karel van de Woestijne, en het is niet onwaarschijnlijk dat Firmin Van Hecke ook in dit opzicht van hem heeft geërfd. Zijn ziel verlangt naar God, zijn gemoed is religieus, maar het critisch verstand stelt zich tegen deze gemoedsdrang op in voortdurende twijfel, die slingert tussen bittere ironie en weemoedige wanhoop. Ook in deze bundel zijn de beste gedichten van Van Hecke geïnspireerd door de problematiek van het laatste waarom, zij het door vertwijfeling om het ultieme raadsel of door een groot-gezind protest tegen het lot. De sleutel van het levensgeheim is verdwenen, roept hij ergens uit, en deze metaphysische vertwijfeling doordringt zijn diepste voelen en denken.
Juist omdat deze poëzie staat op zulk hoog geestelijk niveau, vind ik het jammer dat zij in formeel opzicht nogal veel te wensen overlaat. Een groot deel van de hier gebundelde gedichten heeft maar weinig bewaard van de classieke strengheid en vorm-perfectie, die de vroegere beste verzen van Van Hecke kenmerkten.
Vooreerst is zijn ‘dichterlijke taal’ (dit woord gebruik ik hier eenmaal in zijn pejoratieve zin, die het na tachtig heeft gekregen) al te dikwijls romantiekerig-verouderd en gezwollen. Hij spreekt van zangen die men ‘teelt’ in tranen, van ‘ongetaalde’ woorden, van ‘glorende klippen’, van een echtvrouw die ‘de stam moet staven’. Sneuvelen (wat tegenwoordig toch zo doodgewoon is geworden) is voor hem nog steeds grootsprakerig ‘sneven’, simpelweg schilderen noemt hij ‘malen’ en een eenvoudig ploegijzer heet bij hem nog steeds het ‘oude vrede-staal’. Daden zijn ‘daên’, doden zijn ‘doôn’ en bloeden is ‘bloên’. Onze lezers voelen wel wat ik bedoel, zonder dat er het dichtwerk van Lodewijk de Koninck of Jef Mennekens - of helaas, van mijn dierbare Van Langendonck op zijn slechtst - wordt bij betrokken.
Voorbeelden van gezwollen beeldspraak als:
Lang, met de beenderen hunner kindren,
speelden de ouders hun oorlogsspel,
zijn in deze bundel geen zeldzaamheid. Bij deze opgeblazen, soms cerebrale en elders verwarde, rhetorica blijft het niet. Ook vage, inadequate verwoordingen, taalfouten en taal-onnauwkeurigheden, zijn op menige plaats aan te strepen. Bovendien is het versrhythme in sommige gedichten zo hulpeloos en de versificatie zo stuntelig, dat men er tot zijn spijt moet toe besluiten dat