| |
| |
| |
Boekbesprekingen
August van Cauwelaert
Dr. J. Rombouts liet in de reeks van Verhandelingen van de Kath. Vl. Hogeschooluitbreiding (Uitg. Standaard-Boekhandel, Antwerpen) een korte maar uitmuntende studie verschijnen over de persoon en het werk van August Van Cauwelaert. Zij karakteriseert zeer goed de veelzijdige betekenis van V.C. als kunstenaar en roept ook zijn verdiensten op als mens in dienst van de Katholieke en Vlaamse cultuur. Is dit werkje van uit het standpunt van de literaire critiek gezien bevredigend, dan is het voor de litteraire historie interessant omdat het enkele nuttige gegevens bevat over de jeugd, de opleiding en de frontjaren van de dichter. Dr Rombouts heeft zich door deze publicatie verdienstelijk gemaakt bij allen, die August van Cauwelaert als kunstenaar en als mens waarderen.
ALB. W.
| |
De Gezelle-dundruk
Het is in de jongste jaren steeds duidelijker geworden dat de grote Jubileumuitgave van Gezelle's werken, waarvan de uitgave in 1930 werd begonnen en die na enkele jaren werd voltooid, nog heel wat belangrijke of minder belangrijke schrifturen van Gezelle in het duister liet en ook op het gebied der tekst-exegese talloze vragen openliet. De tweede Gezelle-uitgave, de zgn. dundruk, won aldus gaandeweg aan betekenis. Reeds in de eerste twee delen van deze dundruk (waarvan thans de derde druk verschijnt) wist de uitgever Prof. Baur door talrijke aanvullingen en correcties de tekst-critische gegevens van de eerste Jubileum-uitgave in belangrijke mate te verrijken.
Het derde deel van deze dundruk (Uitg. N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen) geeft onder de titel Gelegenheidspoëzie heel wat werk van Gezelle, dat slechts gedeeltelijk en vrij moeilijk voor de hedendaagse lezer bereikbaar lag en het is van aard om al de belangstellenden in Gezelle's figuur enkele onvermoede aspecten van zijn wezen en werk te reveleren. Men kan zich de vraag stellen of, van artistiek standpunt uit, de publicatie van al dat gelegenheidswerk te motiveren is? Zij bevat m.i. te veel rijmelarij: in artistiek opzicht minderwaardig en onbenullig werk. Door de integrale publicatie van dit alles wordt de poëzie of de kunst in het algemeen allerminst gediend. Prof. Baur poogt weliswaar in zijn inleiding zijn lezers ervan te overtuigen dat de publicatie van àl het gelegenheidswerk, zonder enige artistieke keuze, van artistiek standpunt uit te motiveren zou zijn. Ik vrees echter dat hij geen enkel min of meer artistiek gevoelig mens, laat staan een echt dichter, zal overtuigen. Wat mij betreft, van zuiver artistiek standpunt uit, koester ik tegen deze complete uitgave de bezwaren die Gilliams hier destijds tegen de publicatie van Van de Woestijne's Nagelaten Verzen heeft aangevoerd, en zelfs in dit geval met een a fortiori. Dit betekent echter geenszins dat deze Gelegenheidspoëzie als een overbodige en onnuttige publicatie moet worden beschouwd, want voor de wetenschappelijke Gezelle-vorsing, de historische, de biografische, de menselijke en wellicht ook de psychologische, kan ze nuttig zijn. Van dat standpunt uit verdient de uitgever de oprechte dank van alle Gezelle-vorsers of die het willen worden, mitsgaders ook van vele simpele lieden, die wel eens graag een gelegenheidsversje lezen, dat daarom nog geen poëzie hoeft te zijn.
Het vierde deel van de dundruk, die zo pas onder de titel Proza en Varia verscheen, zal door de Gezelle-vorsers en door allen die zich aan werk en persoon van onze grootste dichter interesseren, met blijde verrassing worden ont- | |
| |
vangen. Het hier bijeengebrachte werk zal wel aan omzeggens ieder van onze tijdgenoten tot nog toe onbekend zijn gebleven. De uitgever Prof. Baur heeft immers de hier verzamelde stukken opgehaald uit oude tijdschriftjes als 't Jaer Dertig, en dgl. Zelfs onder de ijverigste Gezelle-bewonderaars zullen wel weinigen, buiten de uitgever van dit boekdeel, deze oude en lang-vergeten bladen en tijdschriften - en Gezelle's bijdragen daarin - hebben onderzocht. De vrucht van deze benedictijnerarbeid ligt thans voor ons als een omvangrijk boekdeel van het pittigste Gezelle-proza, mitsgaders enkele jeugdverzen, vertalingen en varia, die tot nog toe onbekend bleven.
De plaatsruimte ontbreekt ons hier om aan dit proza van Gezelle, meestal van polemische aard, de aandacht te schenken, die het ruimschoots verdient. Zeker is het van artistiek standpunt uit slechts in fragmenten belangrijk. Gezelle had bij het schrijven van dit journalistiek proza ook wel niet de bedoeling kunst te plegen. Zijn bizondere bekoring verwerft het echter uit de taal, die nauw bij het volk aanleunt, en die sprankelt en spat van nerveus en welig leven. Zoals de inleider Prof. Baur met recht opmerkt is deze springlevende volkstaal van Gezelle de welige moedergrond, waaruit later Streuvels, Timmermans en andere grote kunstscheppers in de volkstaal, hun rijkste schatten zouden opdelven. Welk een weelde, dit plastische en sonore Vlaams, in de mond van de radde opmerker, de pittige verteller, de nerveuze polemist, de realistische-plastische humorist, die Gezelle in dit gelegenheidsproza is! Laat Gezelle dan geen groot verhalend kunstenaar of prozaschrijver geworden zijn, dan toch zal ieder, die deze bundel leest, ervan overtuigd zijn welke schat van opmerkingsgave, frisse levensnabijheid en ook volkse taalkracht hij had kunnen gebruiken om het te worden.
Bizonder belangrijk is deze vierde dundrukbundel voor de lezer, die zich aan de psychologie van Gezelle interesseert. Hij vindt er belangrijke aspecten van zijn levensbeeld in uitgewerkt, die men in zijn lyrisch dichtwerk niet of minder vindt, maar waarmede ook de ontleder van zijn persona poëtica moet rekening houden. Gezelle komt er naar voor als een actief-bezield, polemisch-strijdend en belerend schrijver. Voor de studie van zijn psyche en van zijn ontwikkelingsgang in de Brugse periode is dit alles buitengewoon interessant. Afgezien daarvan is niet alles in dit polemisch en ander gelegenheidsproza even boeiend. Meestal stamt het anecdotisme te uitsluitend uit de kleine parochie om ons vandaag nog te boeien, soms is de polemiek wel wat te scherp en brutaal, en af en toe is de grappigheid ook wat flauw, zelfs hier en daar smakeloos. Maar dit neemt weer niet weg dat men ook als hedendaags lezer aan de inhoud van dit proza af en toe waarachtig genoegen zal beleven, dat het een festijn biedt van rijke volkstaal, en dat het vooral al degenen die Gezelle willen leren kennen, uit liefde, zoals hij is, van a tot z zal boeien. Laat er mij tot slot nog aan toevoegen dat ook de folklorist hier ruim zijn gading zal vinden.
ALB. W.
| |
Gertrud von le Fort
De grote belangstelling, die het werk van deze thans vijf en zeventigjarige Duitse schrijfster geniet in ons taalgebied, is in menig opzicht verheugend. Nadat N. Wildiers haar magnifieke Hymnen aan de Kerk vertaalde, zijn omzeggens al haar grotere prozawerken, romans en uitgebreide novellen, in het Nederlands verschenen. Bij de Nederlandse Boekhandel te Antwerpen verscheen De Eeuwige Vrouw, vertaling van Die Ewige Frau. Rede über die Bestimmung des Weiblichen, een verheven en ruimblikkende studie over het wezen en de rol van de vrouw in een metaphysisch-religieus eeuwigheidsperspectief. Dit machtige essay is een der meest waardevolle vruchten van het sterk en tevens intuïtief vrouwelijk denken, dat Gertrud von Le Fort in al haar werken kenmerkt. Geen psychologische analysis zoals Helene Deutsch ons schonk in haar Psychology of Women (Londen, 1946), geen sociologische dissertatie zoals Simone de Beauvoir leverde in haar Le Deuxième Sexe, maar een doorpeiling van het vrouwelijk-menselijk wezen in zijn metaphysische structuur volgens een intuïtieve methode (met ontraadseling van het symbolische) en op religieuze grondslag. Zelden ontmoet men vrouwelijke essayisten bij wie het mannelijk denken, het veelzijdige weten en het fijnvrouwelijke intueren en voelen zo rijk zijn verhuwelijkt als in het werk van deze Duitse schrijfster.
| |
| |
Even verheugend is de vertaling in het Nederlands van haar roman-tweeluik Veronica (Uitg. Kempische Boekhandel, Oud-Turnhout). Het eerste deel De Romeinse Fontein was reeds voor de oorlog in vertaling verschenen; het tweede Veronica-boek Kranz der Engel verscheen pas na de jongste oorlog (we hebben het toenmaals in ons tijdschrift aangekondigd) en onder de titel Engelenkrans krijgt het thans zijn Nederlandse vertaling. In dit mooi geschreven, menselijk-rijke en zo gedachtendiepe boek heeft de oude schrijfster enkele brandende vraagstukken aangesneden, die het in de wereld van heden een grote betekenis geven. Vooral de verhouding en het mogelijk conflict tussen de menselijke liefde tot de evenmens én de christelijke zedenwet wordt hier op een openhartige en praegnante wijze behandeld, zodat het boek in sommige katholieke milieu's, ook bij theologen, een soort opschudding verwekte. Door het stellen van deze openhartige, open-menselijke, zij het nog betwistbare, ‘problematiek’, is Gertrud von Le Fort in het katholieke Duitsland van vandaag een ‘geval’ geworden, zoals ook Greene, Andres, Mauriac, Bernanos, en zovele anderen in de katholieke letterkunde van heden omstreden schrijvers zijn.
Wie zich aan de discussie onder katholieken over het jongste romanwerk van de schrijfster interesseert (het is buitengewoon interessant om zich rekenschap te geven van de spanningen in het katholieke levensmilieu en van het streven naar verruiming, alsmede van de reacties daartegenover) leze het belangrijke document Der Kranz der Engel im Widerstreit der Meinungen, dat bij het Franz Ehrenwirth Verlag te München verscheen.
ALB. W.
| |
Paul de Rijck: Vlaamse Dichtkunst van deze tijd. - Uitg. Lannoo, Tielt, 1951.
Er zijn verschillende beweegredenen, die iemand tot het samenstellen van een bloemlezing kunnen aanzetten en er zijn ook verschillende standpunten, die men bij zulke bezigheid kan innemen.
Men kan als doel betrachten: het in aesthetisch opzicht meest merkwaardige uit het werk van een schrijver of een tijdperk samen te lezen; men kan zich hierbij laten inspireren door zijn persoonlijke smaak, ofwel nog, met dezelfde passie voor het aesthetisch-verantwoorde, zich laten leiden door een meer eclectische gezindheid, rekening houdend met het feit dat de smaak vaak van mens tot mens verschilt. Men kan echter ook de aesthetische maatstaf ongebruikt laten om een bij benadering volledig beeld te geven van alle echte en vermeende poëtische verschijnselen uit een bepaald tijdvak. In dit laatste geval krijgt de bloemlezing een historische betekenis en heeft zij méér nut als informatiebron over het kunstleven van een bepaalde tijd dan als aesthetisch-gemotiveerde verzameling van merkwaardige fragmenten.
Paul De Rijck heeft bij het samenstellen van deze bloemlezing wellicht zulke informatieve bedoeling gehad. In plaats van zich tot de rigoureuze keuze van merkwaardige, en zelfs goede poëzie te beperken, heeft hij in dit boek gedichten en ondichten verzameld van schier alle poëten, die van het Expressionisme af tot heden in gebundelde vorm metrisch berijmde mededelingen hebben gedaan aan het Vlaamse publiek.
De noodzakelijkheid of zelfs de gewenstheid van zulke breed-informerende bloemlezing ontsnapt me volkomen, want we bezitten immers reeds een werk in die trant van Demedts. Gezien De Vlaamse Poëzie sinds 1918 van Demedts aan ieders wensen voldoet, en gezien Paul De Rijck dit werk in geen enkel opzicht verbetert of aanvult, kan men zijn inspanning om het werk van Demedts nog eens over te doen als nutteloos tijdverlies beschouwen, te meer daar zijn werk in geen enkel opzicht de voortreffelijkheid van Demedts' bloemlezing (en inleiding) evenaart.
De inleiding, waardoor De Rijck zijn bloemlezing laat voorafgaan, brengt niets nieuws en is slechts een aaneenflansel van holle phrasen en gemeenplaatsen. De diverse secties van deze anthologie: de expressionistische poëzie, de religieuze, de vrouwelijke, de volksverbondene, etcaetera, worden kort ingeleid door Buckinx, Jonckheere, Van de Moortel, Julia Tulkens, Jul. Haest, en Anton van Wilderode. Ze hebben er blijkbaar niet de laatste ernst van gemaakt. De inleidingen van Buckinx en Van de Moortel zijn nog de beste. Die van Jonckheere is het pittigst en het openhartigst; hij durft ten minste zeggen dat een en ander in het hier gebloemleesde werk ‘onbenullig’ is. Julia Tulkens, die zich onlangs door een
| |
| |
bundel bombastische wellustzangen liet opmerken, waarin de desperaatheid van de gevoelens en de onmacht van het dichterschap even duidelijk aan het licht kwamen, verrast ons hier met een meesterstukje van ongewilde humor. Zij komt nml. met enkele citaten van recensies over haar eigen dichtwerk voor de dag, om ons diets te maken dat haar erotische durf op de Vlaamse Zangberg tussen de twee oorlogen een soort kleine aardbeving heeft verwekt. Afgezien van het feit dat wel niemand enige schok zal hebben waargenomen, is haar inleiding als pensionaat-opstel aan alle liefhebbers van stille humor aanbevolen en voor gevoelige declamatie bizonder geschikt.
Wat de waarde der hier verzamelde gedichten betreft, deze is zeer ongelijk. Wie de betrekkelijke armoede van ons poëtisch leven, sinds de dood van Karel van de Woestijne en Paul Van Ostayen beseft, wie onze huidige poëzie voortdurend met de beste uit het buitenland vergelijkt (men denke bvb. een ogenblik aan Frankrijk), kan wel niet verwachten dat een bloemlezing van ca. 300 bladzijden uit de hedendaagse Vlaamse dichtkunst uitsluitend of ook maar hoofdzakelijk waarde vol werk zou bevatten. Grote dichters hebben we na de dood van Van de Woestijne en Van Ostayen niet; wel enkele goede poëtae minores, die regelmatig degelijke dingen schrijven, daarbij enkele dichters van ongelijk gehalte, die ons soms met een goed gedicht verrassen, en daarnaast een klein leger verzenschrijvers, die zich met min of meer knapheid en smaak in het schrijven van metrisch-berijmde prozataal specialiseren.
Er zijn drie factoren die de waarde en de grootheid van de poëzie bepalen en ze zijn op dit ogenblik in Vlaanderen bij zeer weinigen te vinden: een verrassend vermogen tot poëtische taalschepping, een diepte en felheid van geestelijk leven, en een creatieve originaliteit. Zeer zeldzaam is bij onze dichters, na Van Ostayen, de gepassioneerde en actieve bezinning over het mysterie van de taal; haast even onvindbaar is de belangstelling voor de dichterlijke metaphysica, en er is veel te veel, bewust of onbewust, epigonisme. Aan die toestand heeft Paul De Rijck natuurlijk geen schuld, maar hij kan toch moeilijk een motivering zijn om, zoals deze bloemlezer doet, al wat maar min of meer op gedichten zou lijken, en zelfs heel wat ondichten, bij elkaar te grissen, en dat alles als ‘poëzie’ te doen doorgaan.
Ik weet niet of deze samensteller een precieze notie heeft van het verschil tussen de poëtische taal en de artistieke (min of meer artistieke) prozataal, die in een berijmd en metrisch versverband is gesteld; of hij (om een concreet voorbeeld te geven) beseft dat een stuk als December-elegie van Gilliams (blz. 45) een prachtig en zeldzaam staal is van poëtische taalschepping, terwijl een product als bvb. Gedachtenissen III van Eugenie Boeye eenvoudig een voorbeeld biedt van atmosferisch-gevoelig (in casu confituurachtig-sentimenteel), metrisch-berijmd proza? Indien hij deze sensibiliteit voor het poëtische in de taalverschijnselen wél heeft, is het jammer dat hij dit door de keuze van deze bundel niet laat blijken. De verwarring tussen poëzie en proza-in-metrische-taalschema's, tussen poëzie en sentimentele taal, tussen poëzie en rhetorische taal, tussen poëtisch genot en het verzadigen van zovele humane psychologische nooddruften, wordt door deze bloemlezing in de hand gewerkt, en vanzelfsprekend verliest zij hierdoor veel van haar specifiek-aesthetische betekenis.
Men kan het bestaan van zulke bloemlezing, zonder zuivere normen en met twijfelachtige smaak opgesteld, verontschuldigen door beroep te doen op het nut der cultuur-verspreiding; maar een verspreiding van of een propaganda voor de poëzie bij ons volk, die anno 1951 niet begint met eerbied te krijgen voor de zuivere en strenge norm, is geen zegen meer voor onze cultuur; zij draagt integendeel bij tot de nivellering van de lezende massa op het niveau der geestelijke halfrijpheid en der aesthetische plompheid. Wij zijn voor het ogenblik het enige volk in West-Europa, waar men, blijkens deze bloemlezing en andere fenomenen, nog in de waan verkeert, dat elke gevoelige en min of meer gestyleerde ontboezeming, in feilloos maatschema en rijm gestoken, een uiting is van ‘poëzie’. Volgens deze simplistische opvatting deelt men in dit landeke zelfs nog sommige Staats- en provincieprijzen uit!
De meest interessante afdeling in deze bloemlezing is nog die van de ‘jongere’ dichters. Zij doet ons verlangen naar een bloemlezing, die uitsluitend aan het werk van deze nieuwelingen zou zijn gewijd. Had De
| |
| |
Rijck die samengesteld, dan zou hij een werk hebben verricht dat nog niet gedaan was en in behoeften kon voorzien. Ook in deze afdeling ontbreekt echter fijn gevoel voor het zuivere en oorspronkelijke in de poëzie én zin voor proportie bij de keuze. Met mijn gevoel voor de poëzie zal ik wel nooit begrijpen hoe iemand vier gedichten kiest van Frank Meyland en drie van Adriaan Magerman, terwijl C. D'haen het met twee moet stellen. Magerman en Meyland schrijven formeel-feilloze en knappe versjes, zonder enig persoonlijk accent en zonder enige scheppende originaliteit, die men dan ook geen kwartier na lezing onthoudt, terwijl Christine D'haen toch een der weinigen is onder de jongeren, die een groot deel van haar werk tot originele taal-revelatie en geestesschepping in staat is, met eigen accent, en dan ook dingen schrijft die een poëzie-gevoelig mens moeilijk kan vergeten. Maar laten we ons aan deze détailcritiek niet begeven.
Laten we besluiten dat deze bloemlezing goede gedichten bevat (die trouwens meestal in de bloemlezingen van Demedts en anderen reeds waren opgenomen) en daarnaast heel wat ‘gewone’ en minderwaardige verzen, en zelfs prullen, die elke poëzielezer die het beste zoekt, slechts als tijdverdrijf zal lezen en die over enkele jaren zullen zijn vergeten. Niemand zal er wat aan verliezen, en het is dus nutteloos en misplaatst werk ze door een ‘bloem’-lezing te willen redden.
ALB. W.
| |
Ontspannings-lectuur
De Reynaert-reeks, die voor enkele maanden door de uitgeverij Arbeiderspers te Brussel op touw werd gezet, verdient wel een bizonder woord van sympathie. Gesticht door het A.C.W. heeft ze de opvoedende bedoeling aan onze arbeiders verzorgde en af en toe ook letterkundig waardevolle lectuur te verschaffen. Wie om de geestelijke verheffing der arbeidersmassa is bekommerd, zal dit moedige en vooruitziende initiatief van harte toejuichen. Elke maand in duizenden arbeidersgezinnen een verheffend, gezond-ontspannend en vaak kunstzinnige roman te brengen, betekent geen geringe bijdrage tot de langzame maar zekere verheffing van het geestelijk levensniveau bij deze massa.
Veel gezond realisme, gepaard met vertrouwend streven naar het steeds betere, schijnt de heer Richard en zijn medewerkers, die deze reeks leiden, te bezielen. De boeken die tot nog toe maand na maand werden verspreid behoren meestal thuis op het niveau van het knap-geschreven, goed vertelde ontspanningsboek zonder veel letterkundige pretentie. Daar zijn titels van populaire auteurs als O.E. Rolvaag (De grote Stilte), Tom Hanlin (Het Stijgende Water), Kate Wiggin (Rebecca), Jules Verne (Uit Liefde voor de Vlag), enz. Ook op auteurs van eigen volk werd beroep gedaan om het goede ontspanningsboek bij de arbeiders te verspreiden, en werk van knappe schrijvers als Aster Berkhof (De Heer in Grijze Mantel), Van Hemeldonck (De Gulden Lijn), Putman (De Hemel boven het Moeras) komt in de jonge Reynaert-reeks voor, zonder daarbij een verzorgde, moderne bewerking van Conscience's De Leeuw van Vlaanderen te vergeten. Ongetwijfeld beantwoordt het aan de wens van de directie der Reynaert-reeks de letterkundige waarde van de geboden lectuur steeds te verhogen; met wijze geleidelijkheid wordt daarnaar gestreefd. Daarvoor getuigen nu reeds werken als Liefde van Björnson, Oostenwind-Westenwind van Pearl Buck, De Citadel van Cronin en enkele andere, die in de reeks verschenen. Wie als letterkundige of letterlievend burger niet in zijn ivoren toren leeft, moet dit moedige en smaakvolle pionierswerk van het A.C.W., in dienst van onze cultuur bij de zo lang verwaarloosde arbeidersmassa, met alle sympathie begroeten. En hoevelen uit de andere standen onzer samenleving kunnen in deze Reynaert-reeks substantieel lectuur-voedsel ophalen!
In deze tijd van existentialisme en duizenden andere narigheden is P.G. Wodehouse een apostel van de gezonde lach. De N.V. Standaard-Boekhandel werkte dit apostolaat in de hand door de uitgave in vertaling van een viertal zijner wereldberoemde humoristische boeken, waarvan de titels luiden: Uit de Pekel; Vooruit maar, Jeeves; Veulens in Galop en Wat een Familie. Waarom Wodehouse het tot doctor honoris causa van Cambridge (of was het van Oxford?) heeft gebracht is mij nooit duidelijk geweest, maar zeker is toch dat hij in de Engelse letterkunde, die nogal rijk is aan humoristen, een aparte plaats bekleedt als knap humoristisch verteller. Zijn humor is van
| |
| |
een zeer aparte soort, die wij hier niet zullen trachten te ontleden, maar die zeker bij de lezers een bizondere gevoeligheid veronderstelt. Hij is een schrijver met een buitengewone fantasie die uiterst ingewikkelde intriges kan opbouwen, en ze op de meest verrassende en geestige wijze weer ontknoopt, een zeer originele geest die u door zijn buitelingen onweerstaanbaar tot lachen dwingt, een scherpzinnig opmerker van de kleine gebreken der mensen bovendien, die echter met een gezonde levensfilosofie is gezegend. Er is voor wie in uren van moeheid of verveling gezonde ontspanning in een boek zoekt wel weinig te vinden dat de fijne, intelligente en onweerstaanbare humor van Wodehouse evenaart, al tapt hij soms ook wel eens té veel uit steeds hetzelfde vaatje...
Bij de firma L. Van Melle te Gent verschenen vier romans voor de rijpe (mannelijke) jeugd in katholieke geest geschreven: Lenteruisen door A. Haldermans, Luister naar die Stem door F. Dalle, De Derde Ontmoeting door Jos Van Laer en Twee Kameraden door L. Sterkens.
Het Spectrum te Utrecht-Brussel zond een nieuwe reeks humoristische ontspanningsboeken in het licht, onder de titel ‘Prisma-Boeken’. Daarin verschenen tot nog toe twee werken van Godfried Bomans, om zijn onthutsende fantasie en zijn bizondere, af en toe wat gezochte, geestigheid bekend: Erik of het klein Insectenboek en de Memoires van Pieter Bas; verder De Heer van Jericho door Edmond Nicolas en De Vliegende Danstent door Bruce Marshall.
F.R. Boschvogel schreef voor het volk en vooral voor de jeugd een breedvoerig geromanceerd verhaal over de gebeurtenissen van 1302 Vlaenderen die Leu (Uitg. J. Lannoo, Tielt).
Aster Berkhof, de onuitputtelijke, met zijn ruime fantasie en zijn radde pen, is ditmaal na verre omzwervingen der verbeelding naar de kleine heimat teruggekeerd en schreef met Isidoor (Uitg. Heideland, Hasselt) de pittige kroniek van een gezeten Kempisch gezin, met scherpe en geestige observatie van de locale toestanden, en in zijn habitueel-vlotte stijl.
ALB. W.
| |
Leerboeken voor taal- en letterkunde
Voor de leraars in Nederlandse letterkunde van ons M.O. vermelden we volgende publicaties: De Verhalen en Liederen, een leesboek in twee delen voor de laagste klassen van alle scholen voor voortgezet onderwijs, door W.L.M. Van Leeuwen en F.G. Stemvers, kregen een nieuwe druk. Daarbij hoort het Werkboek in twee deeltjes (Uitg. J.B. Wolters, Groningen).
Bij dezelfde firma verscheen van de oudbekende en degelijke bloemlezing van L. Leopold een nieuwe druk bewerkt door Dr. W.L. Brandsma: Nederlandse Schrijvers en Schrijfsters, Twee delen, met beknopte biografieën en portretten (14e herziene druk). De eveneens bij Wolters verschenen Literatuurgeschiedenis in teksten en opdrachten (Deel I, tot 1600), door Dr. P. Van der Meulen en Dr. F. Veenstra, verzamelt letterkundige fragmenten en gedichten tot een groep, waarin telkens bepaalde kentrekken van een tijdperk, één genre of één figuur naar voren komen. Bij ieder hoofdstuk worden dan opdrachten gevoegd, die door de leerling moeten gemaakt worden. De methode van dit werkje biedt voordelen en ook de Vlaamse leraars zullen er met belangstelling kennis van nemen.
De verdienstelijke Woordkunst van Poelhekke, door Dr. Gielen bewerkt, is inmiddels weeral aan een nieuwe, zijn 21e druk.
G. Michiels liet een korte commentaar bij Vondel's Lucifer en Adam in Ballingschap verschijnen (Uitg. St. Jozefscollege, Hasselt), als leidraad voor de leerlingen bedoeld, vooral bij de zielkundige ontleding van de hoofdfiguren.
ALB. W.
|
|