eigen verantwoordelijkheid en risico tot stand brengen. Op grond van dit ‘humanisme’ neemt de huidige wijsbegeerte zeer gemakkelijk een antireligieuze houding aan, wanneer zij in de religie alleen de gebondenheid ziet aan waarden, die de mens als absoluut en eeuwig geldend worden voorgehouden, en die veelal slechts de geestelijke structuur vertolken van een bouwvallig verleden.
De existentiephilosophie biedt zeker de meest duidelijke verantwoording van deze stellingen. Ze beschouwt de eigenheid van het menselijke bestaan - een bestaan dat niet in de natuur gevangen zit maar in zijn relatie tot de natuur er ook steeds buiten staat (ex-sisteert) - als het oorspronkelijke kengegeven dat alle menselijke gedragingen en alle historische betekenissen, welke deze gedragingen in de wereld tot stand brengen, kan verklaren. Dit verklarende licht dat het menselijke bestaan werpt op de ganse werkelijkheid biedt een rijker ‘rationaliteit’ dan die welke men gewoonlijk haalt uit de abstracte wetmatigheid van de op zich zelf beschouwde objecten. Het maakt volgens vele auteurs een Godsbevestiging nutteloos, zoniet onmogelijk.
Bij ons weten is het werk van Prof. Dondeyne het allereerste om op precieze en genuanceerde wijze de waarde van deze wijsbegeerte af te wegen en van daaruit een positieve oplossing te zoeken voor de problemen die ze behandelt. Het verwijst vooral naar de publicaties van M. Merleau-Ponty en K. Jaspers, in mindere mate naar die van G. Marcel, J.P. Sartre en M. Heidegger.
Een eerste belangrijke resultaat van dit onderzoek is het aantonen van het feit dat het existentialisme - zoals het wel meer gebeurt in de philosophie - in grote mate bepaald is door de stellingen die het bestrijdt. De existentialistische afwijzing van het objectief wetmatig systeem, waartoe het idealistisch rationalisme de ervaringswereld had herleid, is zelf idealistisch waar ze aan de gegeven werkelijkheid alle oorspronkelijke betekenis ontzegt en alle betekenissen terugvoert tot het scheppende zingevende bestaan van de mens. Zo ook berust de afwijzing van een absolute, eeuwige werkelijkheidsgrond op een voorstelling van de absolute Geest die gewoonweg uit het idealisme wordt overgenomen.
Schrijvers bedoeling is daarbij niet zijn handen in onschuld te wassen, maar bij middel van die uitzuivering van het existentialisme de eigenlijke draagwijdte van de zingevende ervaring, die het heeft aangewezen, juister te vatten en te expliciteren. Dit sluit dan, op zeer verrassende wijze, aan bij het Thomisme. Schr. toont immers, dat een getrouwe explicitering van de bestaanservaring, die het existentialisme als het oorspronkelijke zingevende aanwijst, moet leiden tot een zijnsbeschouwing in Thomistische zin. Zo krijgt de encycliek, die als kerkelijk document de Thomistische wijsbegeerte aanbeveelt om haar overeenstemming met de openbaring, een wijsgerige basis. En zo kan ook een nieuw licht worden geworpen op de humanistische problematiek van het existentialisme.
De oorspronkelijke ervaring, die ons geestesleven leidt, is die van ons bestaan-in-de-wereld-met-anderen; het is de ervaring van een zijnsorde waarop