temin de treurige weg terug is willen gaan, beseffend dat hij de bitterheid van zijn ervaring opnieuw zou moeten doorlijden, schijnt erop te wijzen dat zijn doel is geweest het besluit te verklaren, waarmede hij op de laatste bladzijde van zijn lezers afscheid neemt.
De hoofdpersoon in kwestie laat zich bij het begin van het boek als een eenzelvige, fiere en kwetsbare jongen kennen. Hij heeft van zijn moeder een traditioneel katholieke, maar bekrompen opvoeding gekregen. De deftigheid en de vooroordelen, waarmede zij hem tegen een zondige wereld heeft trachten te pantseren, waren niet in staat om zijn edel en zoekend hart voor het leed van de wereld onontvankelijk te maken. Hij heeft de schijn der dingen leren doorkijken, de gemeenheid en huichelarij ontdekt, die achter uiterlijke fatsoenlijkheid verborgen gaan en, door zijn verlangen naar zuiverheid bezield, zich innerlijk afgekeerd van de idealen die hem aangeprezen werden. Voor zijn geboorte heeft hij een zusje gehad, dat spoedig gestorven is, maar in hem blijft verder leven met de trekken die Beatrice voor Dante heeft bezeten. Hij wacht op haar met een onmannelijke passiviteit, als op ‘een wezen dat had moeten bestaan en dat ik niet heb gekend’. Op een ogenblik van helder inzicht herinnert hij zich de uitspraak van de psychiater, dat er in zijn wezen ‘een teveel aan vrouwelijke hormonen aanwezig was’. Hij verzet zich tegen alle invloeden, die op zijn persoonlijkheid zouden kunnen inwerken en wordt reeds steigerend onwillig, als hij een kerk binnentreedt en met de stemming die er hangt in aanraking komt.
Op zekere dag maakt hij kennis met een meisje dat Agnes heet. ‘Zij was mijn dode zuster.’ Haar vader was een rechtgelovig man, die in armoede zes kinderen had grootgebracht. Zij wordt de engel, die met haar schalkse tederheid de verteller ertoe helpt zichzelf te blijven. Hij werkt enige tijd op het redactiekantoor van een weekblad, waar naïef idealisme en stompzinnige ijdelheid hand in hand gaan en wordt daarna opgeroepen voor zijn soldatendienst, waar hij kennis maakt met een groep ruwe volksjongens, die het hele leven tot een sexueel avontuur herleiden en met een officier, die zich als een maniak aanstelt. Maar grofheid noch ontaarding krijgt vat op hem, omdat hij, door Agnes gesterkt, de grootste persoonlijkheid uit zijn omgeving is. Dan komt de wending, die de schampere zedenbeschrijving als een treurspel zal doen eindigen. Agnes wordt ziek en sterft eenzaam in een Zwitsers sanatorium. Voor de verteller in de ik-vorm verdwijnt met haar het geluk en het waarom van zijn leven. Als hij de pastoor van de parochie Agnes' naastbestaanden met een goedbedoelde banaliteit hoort troost inspreken, komt hij tot het volgende besluit: ‘Ik heb geweigerd de Heer te zien als een ijdele dwingeland en, het hart bitter als alsem, ben ik godslasterend het leven ingegaan, omderwille van Agnes, mijn kuise bruid, mijn dode zuster, gelijk Eurydice tweemaal verloren.’
Er zijn twee belangstellingspolen in dit wrange en ontroerende boek. Hoofdzaak is wel de zelfverdediging van de man die vertelt; om zichzelf te kunnen verklaren, tracht hij zijn persoonlijkheid als knaap en jongeling zodanig te