boenen. Het was een lege kamer. Een lege hospitaalkamer! Dood of genezing: alpha en omega.
Ze knikte. Zou ze dat voor iedere bezoeker doen of kende zij mijn geval ook? 't Leek wel of het hele hospitaal over ons praatte.
Ik was de deur bijna voorbij gelopen. Ik had mijn hand op de klink, maar ik aarzelde om binnen te gaan. Het was kinderachtig, maar het was het zwaarste moment van mijn leven. En 'k was toch maar een mens. Al noemde men mij Mijnheer Verstraeten en was ik een man van aanzien op het kantoor, ik was toch ook maar een stumperd...
Ik deed de deur langzaam open. Daar lag hij, het zonnelicht op het bed. Er was niets aan te merken.
‘O!’ En zijn gelaat klaarde helemaal op, toen hij me zag. ‘Dag, Pa!’
Hij was mooi. Al had ik hem dagelijks gezien, twaalf jaar lang, nu viel het me eerst op hoe regelmatig zijn gelaatstrekken waren, hoe dik blond zijn haar en speciaal welke klare ogen hij had. Vooral nu, als ze innig blonken... want hij was tevreden me te zien.
‘Blijf liggen, jongen,’ wou ik zeggen, maar ik moest slikken en mijn lippen gehoorzaamden niet. Ik ging op hem toe en kuste hem, maar ik drukte hem neer, want hij had zich half opgericht.
Ik legde mijn pakje op het bed, trok een stoel bij en ging naast hem zitten.
‘Wat heb je bij, Pa?’ vroeg hij nieuwsgierig toen hij 't pakje gezien had en zijn naïeve jongensachtigheid, die nog zo eerlijk verraadde, dat krijgen zaliger is dan geven, ging me door 't hart.
‘Boeken en de tekenverhalen uit de krant.’
‘O, dank je, Pa!’ en hij werkte reeds aan de knopen van het pakje. Ze gingen niet los, maar hij schoof handig en voorzichtig de bovenarm van het kruis, dat het koordje vormde, over een hoek van het pakje, en daar had hij de boeken al in zijn hand.
‘De derde Dik Trom, Pa!’ en zijn ogen blonken, ‘en “Het Schatteneiland”! Dat heb ik al op de film gezien!’ Maar toen hij de tekenverhalen vond, legde hij de boeken neer en begon gretig te lezen: ik had ze uit de krant van gisteren en van vandaag geknipt, want mijn kinderen volgen ze met passie.
Hij moest lachen om iets dat er in voorkwam en hij keek me vrolijk in de ogen. ‘Fijn, Pa,’ zei hij. ‘Ze hebben hem.’
Ik mocht het niet verder laten komen: nu was het ogenblik aangebroken. Ik schraapte mijn keel en ik was me plots van mijn omgeving bewust: de koud-zindelijke gasthuiskamer met de zon die een groot schaduwraam op de goedkope witte katoenen bedsprei maakte en buiten in de bomen een merel die begon te zingen.
‘Luister, jongen...’
‘O, pardon,’ zei hij toen onverwacht, en met een verlegen glimlach, die om verontschuldiging bad, nam hij de krantenknipsels en de boeken op en legde ze op zijn nachttafeltje. De stumperd dacht nog aan zijn manieren.