| |
| |
| |
Pieter G. Buckinx
Hoornik en de angst-psychose
De hoge en snelle bloei van het expressionisme was reeds voorbij toen de dichter Ed. Hoornik in Nederland op het voorplan trad. Reeds hadden Bloem en Adriaan Roland Holst hun eenzame wachtpost betrokken, toen Marsman de zogenaamde romantische poëzie van Kloos tot Buning afwees, om in de plaats van wereldvlucht, vege tranen en ruisende dromen, realiteitsaanvaarding, weerbaarheid, koelte, soepelheid en snelheid te vragen en het epigonisme in al zijn vormen te brandmerken. Maar toen Menno Ter Braak de schoonheid had ontmaskerd, zou men op zoek gaan naar het primitief materiaal dat door Marsman werd bewerkt, om niet alleen zijn oorspronkelijkheid maar ook zijn scheppingskracht in twijfel te trekken. Jos. Panhuysen noemde de verzen van Marsman rhetorisch en bovendien ongetwijfeld barbaars. Had Marsman op drijfzand gebouwd? Had het vitalisme zijn aantrekkingskracht verloren? Ongetwijfeld had het idealisme plaats gemaakt voor een ironisch neerblikken op het eigen leed. Een fijngevoelige dichter als Gerrit Achterberg, die een nieuwe wereld openbaarde, werd een duisterling en een epigoon genoemd en het duurde jaren vooraleer hij als dichter werd erkend. De Forumdichters, met Du Perron, Vestdijk en Greshoff aan het hoofd, keerden zich in hun zakelijke, in wezen neo-realistische poëzie, af van de hooggestemde toon die in het werk van de expressionisten en van de vitalisten al te plechtig en vaak al te rhetorisch geklonken had. Alleen de gewone spreektoon beantwoordde nog aan het hard en sarcastisch levensgevoel van deze tijd. Het is begrijpelijk dat deze gewone spreektoon de generatie waartoe Hoornik behoort zou beïnvloeden, al zijn Aafjes, Achterberg, Den Brabander en Hoornik zelf vrij spoedig hun eigen weg gegaan.
In de realistische poëzie, die door Hoornik werd nagestreefd, was geen plaats meer voor de romantische illusie: ‘een vlucht naar Arcadië ziet de hedendaagse jongere minder als een lafheid dan wel als een onmogelijkheid’ getuigde Hoornik zelf. ‘Nu de realiteit gedrenkt is in een sfeer van angst en ondergang zal de dichter het wereldbeeld eerder als ruïne en leegte dan als paleis en lente-eiland ervaren. Parallel daarmee zal hij de natuur meer als vergaan dan als worden van krachten, meer als leven, waarin de dood is ingeboren, begrijpen, en, zo haar bloei hem nochtans ontroert,
| |
| |
zal hij deze als tegenstelling tot de levenloze werkelijkheid hanteren. Hij betovert de dingen niet, zoals de magiër Nijhoff, hij ontmaskert ze. Zijn evocatie van de werkelijkheid geschiedt in nuchtere, krachtig-beeldende, scherp-psychologische en in hun onthulling beklemmende concreta’. En verder: ‘Het menselijk organisme heeft de angst al zo lang ondergaan dat het, na er aan gewend te zijn geraakt, er niet meer buiten kan. De dichter, wiens gevoel allengs is afgestompt, heeft de angst nodig als de excessieve sfeer, die zijn verbeelding activeert’.
In de laatste jaren heeft voornamelijk het existentialisme opnieuw de aandacht gevestigd op de invloed die de angstbeklemming op de artistieke scheppingen heeft geoefend, al is deze inspiratieve kracht niet nieuw en al heeft zij o.m. in de Griekse tragedie tot aangrijpende hoogtepunten gevoerd. (Men denke aan de oerangst en aan de angst voor het onafwendbaar lot.) Zowel Freud als Pascal, zowel Goldstein als Heidegger en Sartre hebben naar de oorzaken van onze angst gezocht, maar het is vooral Sartre geweest die, door de angst te isoleren of op het voorplan te dringen, hem als het ware in het middelpunt geplaatst heeft van de moderne litteraire scheppingen. Jean Paul Sartre heeft in onze tijd zelf zijn sterkste bondgenoot gevonden. Het is dan ook vanzelfsprekend dat de dichter, die het leven in zijn volste waanzin onderging, zich bezwaarlijk aan de invloed van deze bondgenoot onttrekken kon.
Meer nog dan de jongeren die, ondanks alles, altijd weer opnieuw met nieuwe idealen bezield zullen zijn, hebben de reeds tot rijpere leeftijd gekomen dichters de angst en de walg aangevoeld van deze ontzettende tijd. De nimmer aflatende spanningen, de oorlogsgruwelen, het schrikbewind en de fatale gevolgen van dit alles hebben deze dichters dieper aangegrepen dan hun persoonlijke nederlagen. In de folterkampen, in de loopgrachten, op de puinen van de verwoeste steden heeft de angst de wanhoop gevoed. Een nieuwe demon beheerste de geesten en zaaide twijfel en verbijstering over een rijper-wordend geslacht, dat eenmaal in blinde overmoed de strijd had aangebonden tegen het geweld, maar dat nu de leuzen teloor zag gaan in de gruwel van een ontzettende realiteit. De dichter werd de gevangene van zijn tijd; hij was niet langer de extatisch bezielde, maar de rusteloos gefolterde, die eenmaal geloofde in de waardigheid van de mens, in zijn adel en zijn grootheid en in de bezwerende kracht van zijn meesterschap, maar die thans zelf zijn handen had bevuild en in de adembeklemmende angst van de als persoonlijk aangevoelde nederlaag, niet langer geloven kon in de bezwerende kracht van de magiër en de tovenaar, van de zanger en de schepper. Sommige dichters pleegden zelfmoord; anderen stierven in de kampen of werden bedolven onder de puinen. Nog anderen versomberden in de cel of doolden, als uitgeworpenen, de doodskou in het bloed, over deze duistere wereld. Tot hen behoort ook Ed. Hoornik, die tijdens de bezetting in Buchenwald verbleef en sedertdien enkele gedichten schreef
| |
| |
waarin het steeds terugkerend motief van de levensvrees en de verdwazing tot een angstwekkende levensvervreemding heeft geleid.
Het zou verkeerd zijn de angstbeleving bij Hoornik uitsluitend te beschouwen als de resultante van zijn verblijf in Buchenwald. Wie de evolutie van deze dichter van het begin af aan heeft meegemaakt, weet dat Hoornik als het ware voorbestemd was tot de angst. Volgens Freud zou de scheiding van het kind van de moeder bij de geboorte de oersituatie zijn die de bron wordt van alle angst. Er bestaat reden toe om aan te nemen dat Hoornik zich nooit van deze verstikkingsvrees los heeft kunnen maken en dat deze eerste beklemming diepe sporen gelaten heeft in zijn geest. Daar is vooreerst zijn vertedering voor het moederbeeld, naast de schijnbare hardheid en de wrange onverschilligheid tegenover de vaderfiguur. Typisch in dit opzicht is het gedicht: De Erfgenaam:
In welken winter was 't, dat ik een bobslee had,
met jongens speelde en van meisjes droomde,
dat er een blos over mijn wangen stroomde,
wanneer ik 's avonds met mijn sommen zat
en deed, of ik niet merkte dat zij binnentrad,
en 't water nam, dat op de kachel stoomde?
‘Komt vader wéér niet?’ riep ik dan, maar schroomde:
‘Vader - zei ze - heeft zaken in de stad.’
Ik ging naar boven als de andre nachten.
Zij bleef, als ik, alleen met haar gedachten
en zag, als ik, ijsbloemen op het raam.
De maan kwam op. Toen grifte ik haar naam:
‘Moeder’ stond er; waarop bleef ik nog wachten?
'k Werd van haar eenzaamheid de erfgenaam.
In zijn herinneringen wiegelt de dichter in een licht-rozet, wanneer hij zijn moeder thee ziet schenken, maar in het gedicht Het Huis klaagt hij zacht:
Dood is het water in den moederschoot;
dood is het lichaam, dat mij eens omsloot.
Ik blijf het voelen en ik schommel even.
En tijdens de mobilisatieperiode roept hij in zijn angstdroom:
‘Moeder’, riep ik, en wrong mij
tusschen de kijkers vooraan.
‘Allen verloren’, zoo zong zij,
toen wees zij. En ik stond vooraan. -
Mijn uniform hing over den stoelrand,
een bies ving het licht van de maan.
| |
| |
Er moet, in dit verband, ook gewezen worden op de bundel ‘Geboorte’ waarin Hoornik zich vereenzelvigt met de jonge vrouw die moeder gaat worden:
Over mijn schoot vouw ik de handen:
Wie schrijft daarin ons beider lot?
Ik hoor het kloppen op de wanden;
Reeds door zijn ‘Eerste Verzen’ (1933-36) flitsen de beelden van angst en vervreemding. Schroomvol buigt hij zich over een kind, over een zonderling man, over een bochel, over een lilliputter, over een kinds vrouwtje. Maar de verschrikking culmineert in het gedicht De Trap, de goorste trap ter wereld ergens in een deurloos huis:
Hier hing de lucht van duistre driften,
van dieren, van een ziekenbed;
gemeene woorden, raadselschriften
waren er kris-kras neergezet.
De treden kraakten, barstten, sprongen,
en telkens stootte ik in een kuil,
ontbinding drong zich in mijn longen,
mijn handen sloegen in het vuil.
En steeds weer hoorde ik druppels vallen,
vergeefs zocht ik het druipend oog,
toen telde ik, maar de getallen
verstikten mij, mijn keel was droog.
Die trap, waar gevochten wordt en gemoord, slaat de dichter in boeien en plant zich in zijn wezen voort:
De Scala Sancta ligt in Rome,
de Scala Sancta is een grap,
als Christus nog eens hier zou komen,
ik zou Hem voeren naar die trap,
de eindeloze trap der armen,
die voor dit ééne lied niet wijkt;
schenk mij als Jacob Uw erbarmen:
een trap, die tot den hemel reikt.
Maar Hoornik zou nog sterker in de ban geraken van deze obsessie in het lange gedicht ‘Mattheus’ (1937). Een waanzinnige ontsnapt uit het gesticht, doolt rond in Amsterdam, belandt in het Rijksmuseum en wordt ten slotte terug naar het gesticht gevoerd. Het is vanzelfsprekend dat een dichter als Hoornik zich door deze zonderlinge figuur heeft aangetrokken
| |
| |
gevoeld: een menselijk wrak, op dooltocht door de wankelende stad. Naast de epische uitbeelding van de waanzinnige angst en het suggereren van het onverklaarbare in de dingen, is dit gedicht een voortdurend verschuiven en in elkaar vloeien van werkelijkheid en droom:
Wat is verleden, wat is heden,
wat werklijkheid en wat is droom,
wat dringt zoo zwaar in al zijn leden
als sappen in een ouden boom?
Wat zijn dat rond hem voor geluiden,
is dat een kop, daar op die piek,
is dat een stoet van Joodsche bruiden,
wat breekt daar uit, is dat muziek?
Mattheus heeft opnieuw geleden
van 't spel der poppen op den Dam:
hij zag hoe 't hoofd werd afgesneden;
de kindren juichten, hij werd bang,
waar moest hij heen? zoo bovenmate
alleen was hij tevoren niet;
o, 't doode water en de straten
zoo grauw... En toen, toen brak dat lied,
waarin het avond werd; de trage
en warme wind, die langs de gracht
woei, scheen het moeizaam voort te dragen,
en waar die heen week was de nacht.
Op de achtergrond van dit alles verrijst het grijze en stenen beeld van Amsterdam: een nuchtere, bijna zakelijke fusaintekening waarin de lijnen veeleer gesuggereerd dan zuiver afgerond werden.
In dit gedicht treft reeds het procédé de dingen en de voorwerpen uitsluitend op te roepen of te benoemen; een procédé dat Hoornik noodlottig zou worden en dat ook door Gerrit Achterberg en later in Vlaanderen door Herwig Hensen al te vaak werd toegepast.
En al wat vrouw is: vrucht en rijpen
is licht geworden; zie, de bruid,
hoe klaar moet hij 't ineens begrijpen:
dit is geen droom, dit is het fruit,
dit is het zachte, diepe glanzen
der beelden in de spiegelruit,
dit is de vrouw, dit is het gansche,
dit is... dit is de Joodsche bruid.
| |
| |
Maar het sterkst heeft Hoornik zich laten boeien door de waanzinnige angst van deze dompelaar, zodat Mattheus als het ware de verpersoonlijking geworden is van de moderne mens, die losgeslagen van zijn oorsprong, wankelend door de stad schrijdt, op zoek naar zijn bestemming. De moderne mens werd voor nieuwe problemen geplaatst, waartegen hij niet opgewassen is. De geweldige evolutie van de techniek heeft de organische harmonie verbroken en voor lange jaren de ‘geest’ lam gelegd. De mens kan zich niet aanpassen aan het nieuwe milieu waarin hij werd geplaatst. Vandaar zijn machteloosheid en zijn wanhoop, vandaar zijn walg en zijn zucht tot zelfvernietiging, en vandaar ook, als de wanhopige reactie hierop, het aanprediken van de moed, die volgens Goldstein de aanvaarding is van de vernietiging van de existentie, als een noodzakelijkheid tot verwerkelijking van het eigen wezen.
De angst voor de vernietiging van de persoonlijkheid en voor de apocalyptische ondergang van deze wereld spreekt nog op beklemmender wijze uit de verzen die Hoornik na zijn verblijf in het concentratiekamp van Buchenwald schreef.
Ik kan wel knielen en mijn schedel breken,
kluizenaar worden of wellicht cipier,
het kruis vereeren, met gevangnen spreken,
in regen loopen om een nachtkwartier,
of, als Van Gogh, voor de berooiden preeken,
mijn hemd verscheuren, arm zijn als een mier,
en met een scheermes mij het oor afsteken,
krankzinnig sterven; maar het helpt geen zier.
Onmachtig ben ik, God, U te belijden.
Poolstilte waart Gij, toen ik om U schreide,
wanhopig wachtend het gestelde uur.
Gij laat mij hongren zonder rust of duur;
Gij hebt mij lief achter een blinden muur.
Hoe haat ik U, hoe blijf ik U verbeiden.
Niet lang geleden getuigde Hoornik dat het botste geschrift, dat kamptoestanden beschrijft, in hem associaties teweegbrengt en herinneringen opwekt, die de kracht van realiteiten hebben en wel zo hevig, dat ze hem tot in de slaap vervolgen: ‘Eenmaal in die werkelijkheid terug, is het kleinste voorval, een toevallige ontmoeting, een krantenbericht genoeg: heden en verleden schuiven dan in elkaar en alles gebeurt opnieuw. De wereld werkt er trouwens wel toe mee, de dagen te laten samenvallen en ons vandaag even vereenzaamd, vervreemd en verworden te maken als de mens in het concentratiekamp was.’
| |
| |
Gevangenis, waarin ik ben en blijf:
strooien matras met de verborgen vijlen;
scheermes, dat ik ga slijpen aan de spijlen;
nagel waarmee ik op de muren schrijf;
spiegel met het doorsneden bovenlijf;
- hoe ik ook loop, ik kan hem niet omzeilen;
in het voorbijgaan stokt het hoofd een wijle;
de hand grijpt naar de hals, zoo lang, zoo stijf.
Dit zie ik, als ik in de tramruit blik,
in voorjaarsstraten, waarin orgels zingen,
als ik verlegen naar een vreemde knik.
En iedren dag opnieuw moet ik mij dwingen
tot het duel met de gewone dingen:
ik doe het, maar soms is het of ik stik.
Deze laatste verzen van Hoornik brengen ons in verwarring; zij roepen raadsels in ons wakker en zij doen ons verlangen naar een wereld, die wij eenmaal als kind in een bliksemflits hebben mogen zien. Maar zij zijn het tegendeel van charmerend, zij obsederen ons, want zij komen de waanzin nabij. Zij zijn dan ook veeleer tijdsdocumenten geworden dan de zuiverscheppende vertolkingen van een lyrisch gemoed. Typisch voor deze tijd is inderdaad de mechanische zelfherhaling waartoe Hoornik zich hier verleiden laat. Het eentonig en gelijkmatig rhythme, dat de gewone spreektoon nabijkomt, versterkt nog de indruk dat Hoornik het sedert lang heeft opgegeven zich te verweren: er is geen verweer meer, er is geen moed meer, er is alleen nog moedeloze weerloosheid. Al spreekt de oprechtheid van Hoornik uit zijn ongeschiktheid om op de angst te reageren, de angst heeft bij hem tot onvruchtbaarheid geleid. Deze onvruchtbaarheid manifesteert zich in de voortdurende herhaling van de angstobsessies en van de doelloze teleurgang van de mens van deze tijd, die nog slechts schrikken kan voor het spiegelbeeld dat hij in elke ruit ontmoet. Van het leven vervreemd, heeft het leven geen doel en geen uitkomst meer. De mens verstart in zijn schrik, hij is de doodsangst nabij.
Dit zijn de tragische constanten van deze tragische poëzie waarin de dichter, zoals de waanzinnige, bijna mechanisch voortdurend zichzelf herhaalt, alsof hij, in de klank van zijn stem, de bevestiging zocht van zijn onherroepelijke eenzaamheid. Al is ieder gedicht afzonderlijk een merkwaardige en psychologisch verantwoorde zelfanalyse, wanneer men de laatste verzen van Hoornik na elkaar leest ontkomt men niet aan de machteloze eentonigheid er van.
Het is mogelijk en zelfs waarschijnlijk dat Hoornik in de poëzie de troost zoekt, die het werkelijke leven hem onthield, dat hij zich loszingt van zijn angst door er in weg te vluchten, even duidelijk is het dat hij als dichter
| |
| |
op een gevaarlijk keerpunt gekomen is en dat hij zich van zijn angstpsychose zal moeten losmaken, indien hij aan zijn poëzie nieuwe levenskracht wil schenken.
Het is een kenmerk van alle grote poëzie, dat zij de realiteit, ook de meest tragische realiteit, transponeert op een hoger plan. Daarin slaagt Hoornik niet meer altijd. De angst die hem sedert zijn prilste jeugd in haar ban gehouden heeft en zijn bloed vergiftigde, heeft hem in een dofheid geworpen, die voorlopig elke geestelijke vlucht belemmert. Hierdoor is ook het spel-element teloorgegaan of, om het met een vaak misbruikt woord te zeggen: de zin van het aesthetische ging verloren.
Kan Hoornik zich nog redden uit zijn vervreemding? Zal hij nog ooit het leven kunnen aanvaarden en geloven in zijn hernieuwende kracht? Een gedicht als De Ziel laat vermoeden dat alle gloed nog niet verloren is gegaan en dat ook de auteur van Ex Tenebris eenmaal zal loskomen uit zijn eigen duisterheid:
Oogen zijn de spiegels van de ziel,
en de mijne spieglen nooit meer klaarte,
en de regen drupt van het geblaarte,
sinds de winter, veel te vroeg, inviel.
En het landschap zelf is aaklig stil,
op een vogel na die nog blijft dralen;
't is of hij het zelf niet kan bepalen
of hij weggaan dan wel blijven wil.
En mijn oogen vorschen wat hij doet,
en dan krijgen zij opeens iets smeekends,
iets onmenschlijks bijna en iets brekends
iets aan vuur verwant en ook aan bloed.
En de hemelen staan leeg en wrekend;
enkel waar de vogel was, is gloed.
|
|