Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 97(1952)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 96] [p. 96] Maria Vranken Drie gedichten I Thans ben ik wens, En uit mijn vrees ontwaakt, - Hoe oud was zij en wee om dragen? - Ik wacht, tot uit de klare lens Van uwen blik een vragen Vloeit dat mij genaakt. Thans ben ik: U Dat is: mijzelf als 'k nooit te voren Geweest ben, of nog worden zal, In 't wezen dat zo diep als nu, - wie of ik mag behoren, - Mij één is als de berg het dal. Geen vaart meer, geen verlangen, Oneindig welft de rust Om ons, die niets meer zijn, Dan stof, in haar gevangen, Een smalle, lichte lijn, Veredeld beeld der lust. [pagina 97] [p. 97] II De mond die nu gebeden stort, En straks weer vloekt en klaagt en mort, Is sinds de oorsprong van mijn wezen, Op beide taken aangewezen. Iets van de vrouw, iets van de man, Ontsproten aan éénzelfde stam, Mysticiteit en kuise aard, Aan 't nuchtere instinct gepaard. Gevecht van engel en demoon, Die even sterk en even schoon, Zich storten, licht en duisternis, In mijn te broze ziele-nis. III Gij zijt de grond waarop ik wandel, De lucht, die door mijn longen snelt, Gij zijt mij honing en amandel, Een zoete bitterheid die smelt Tot énen smaak, de steeds geproefde, 't Ontberen van uw werklijk zijn, Want, wat van u ik 't meest behoefde, Bleef ongenaakbaar, ver, en schijn. Vorige Volgende