Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 97
(1952)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
Prof. Dr E. Lousse
| |
[pagina 79]
| |
pro jam nato habetur’, zo wilden het reeds de Romeinen. Doch zolang bepaalde voorwaarden niet vervuld worden, blijft zijn persoonlijkheid juridisch onbekwaam zich te doen gelden; die graad van onbekwaamheid kan zó diep zijn, dat hij practisch met onvrijheid gelijk te stellen is. Het oude recht was zó ingericht, dat een vrij groot aantal wezens in zulke onbekwaamheid en onvrijheid bevestigd bleven of opnieuw gedompeld werden. ‘Ontvoogd’ werd toen slechts een vrij sterk beperkte minderheid van personen. En deze personen waren, in de jaren van hun natuurlijke climax, de heren en meesters van Kerk, Staat en gezin. De natuurlijke en juridische curve van 's mensen leven zullen wij nagaan onder het stelsel van het oude recht. Vooreerst betogen wij dat ieder mens in een staat van natuurlijke en juridische onbekwaamheid geboren wordt. Op de onbekwaamheid van het kind dat slechts ontvangen is, komen wij niet terug, doch spreken achtereenvolgens over het minderwaardigheidsstatuut van ieder kind: zolang het door zijn ouders niet erkend is; zolang het niet gedoopt is; wanneer het uit een servus geboren werd, zolang het niet bevrijd is; wanneer het tot een andere politieke gemeenschap behoorde, zolang het niet genaturaliseerd werd; wanneer het een jongen was, zolang het door de jaren of bij beslissing van de overheden niet ontvoogd werd; altijddurend zelfs, wanneer het een meisje betrof of wanneer er, voor een jongen, gegronde redenen bestonden om hem te ontzetten... Vervolgens geven wij de juridische middelen aan waarover de mannen en zelfs de vrouwen beschikten, vooreerst om zich uit hun oorspronkelijke toestand van minderwaardigheid te bevrijden, en vervolgens om hun leven naar eigen mogelijkheden en verlangens in te richten, door het afleggen van beloften die hun leven ‘engageren’, door het sluiten van bepaalde overeenkomsten, die door Duitse deskundigen soms wel ‘Statuskontrakten’ worden geheten, omdat zij niet slechts plichten en rechten doen ontstaan, doch omdat zij bovendien de staat (status) van de personen en van de goederen op een bestendige manier bepalen.
***
Het ware glad verkeerd te denken dat een kindje, bij zijn geboorte, meteen de staat erft van zijn ouders. Wellicht zweeft de lezer het beeld van de Romeinse paterfamilias voor ogen, die het recht (jus vitae necisque) bezat iedere telg van zijn stam te aanvaarden (suscipere) of te snoeien. Aan christelijke ouders, uit middeleeuwen en ancien régime, wordt door de Kerk de willekeurige macht ontzegd, hun kinderen het leven, dat deze van God ontvingen, te ontnemen. Toch blijven de juridische toestanden zó geregeld, dat de geboorte de kinderen plaatst in een minderwaardige toestand tegenover de familie, en dat zij in deze familie slechts opgenomen kunnen worden door wilsbeschikkingen van de ouders, - laat zijn van de vader alleen -, overeenkomstig de beschermende voorschriften van de gewoonten en van de wet. De kinderen blijven de albani, de extranei van de familie, zolang zij door | |
[pagina 80]
| |
hun ouders niet ‘aangenomen’ worden, en het recht voorziet gevallen waarin zulk een ‘adoptio’ of ‘susceptio’ uit naam van hogere belangen verboden en uitgesloten wordt. ‘Pater is est quem nuptiae demonstrant’: dit vermoeden, - slechts een praesumptio juris tantum of vermoeden behoudens tegenbewijs, - waarvan de formulering uit het Romeins recht afkomstig is, zal onveranderd blijven bestaan zolang er in het hart van de mensen enige eerbied voor het matrimonium als rechtsinstelling zal overblijven en zolang de mensen geen betere middelen zullen hebben ingevoerd om het juridisch bewijs van het vaderschap te leveren. Op ieder gehuwd man weegt er een wettelijk vermoeden van vaderschap, telkens door zijn wettige huisvrouw een kind ter wereld wordt gebracht, binnen de perken en termijnen door het jus vastgesteld. Omdat de praesumptio echter slechts juris tantum is, en niet juris et de jure, beschikt de vader - nu nog - over wettelijke middelen om het kind dat hem op die manier ‘voorgesteld’ wordt als het zijne, te verwerpen (ontkenning van vaderschap). Het niet gebruik maken van dit rechtsmiddel, vanwege de vader, wordt geïnterpreteerd als een bevestiging, een toestemming, een aanvaarding, een zich neerleggen bij de beschikkingen van de wet. Slechts door dat passief blijven van de echtgenoot van zijn moeder, en niet uitsluitend ten gevolge van het materieel feit van zijn geboorte, krijgt ieder kind het status familiae - de familienaam, de stand, de nationaliteit - van de echtgenoot van zijn moeder, die voortaan zijn vader heet te zijn. Pas na deze inleiding, kan zijn eigen juridisch leven een verdere ontwikkeling te gemoet gaan. Onwettig is het kind, dat geboren wordt tegen de vigerende rechtsvoorschriften in betreffende het huwelijksleven van de ouders. Zo een kind moet, a fortiori, worden ‘geadopteerd’ door mensen, die het tot ouders willen zijn. Het zuiverste geval van de adoptio is echter het geval van een kind - wettig of niet -, dat op een bepaald ogenblik van zijn leven waarachtig als wettig kind juridisch ‘aangenomen’ wordt door gehuwden die volgens de wetten van de natuur zijn ouders niet zijn. Als dat kind een vondeling is, krijgt het, tengevolge van die adoptio, een familiaal statuut, - met naam en stand, en soms ook nationaliteit, - dat het vroeger helemaal niet bezat; anders wordt het ontdaan van het statuut dat het, even na zijn geboorte, op de reeds beschreven manier ontvangen had, en treedt het in een andere familie. Doch schrijvers beweren dat de adoptio - Romeinse instelling door het Napoleontisch Burgerlijk Wetboek wederom opgedolven - gedurende de middeleeuwen en het ancien régime in onbruik was geraakt. Ten voordele van een echt onwettig kind, - niet van het kind uit een ander, wettig huwelijk geboren doch wèl van het kind in overtreding van de wetten of de gewoonten nopens het huwelijk ter wereld gebracht -, ten voordele van zulk een kind, bestond vroeger, onder meerdere vormen, de wettiging (legitimatio). Zolang een dergelijk kind in zijn oorspronkelijke toestand bleef, heette zijn juridisch caput buitengewoon sterk geminderd (capitis deminutio), was zijn juridische onbekwaamheid zó groot, dat oude teksten het met een | |
[pagina 81]
| |
servus gelijk stellen. Het is een speelkind, of een gewone bastaard, als het geboren werd ‘ex soluto et soluta’, d.z. een vrouw en een man, die wel de nodige voorwaarden vervullen om samen een huwelijk aan te gaan, doch die om bepaalde, veelsoortige, sterk uiteenlopende motieven het huwelijk toch niet aangegaan hadden op het ogenblik van de geboorte van hun kind. Het onwettig kind kan echter ook verwekt worden ‘ex nefando coïtu’, hetzij in overspel (als overwonnen bastaard), hetzij in bloedschande; ‘nefarius’ wordt het genoemd, als een geestelijke persoon zijn vader of moeder is. Het zijn diverse gevallen, die, daarmee rechtstreeks in verband, meerdere ongelijke incapaciteiten scheppen. Zonder onderscheid van soort kan men evenwel bevestigen dat het statuut van ieder onwettig kind onvolledig is, verminderd, en dat het een statuut is waarin de tak van het status familiae - een belangrijke tak voorwaar - immer zal ontbreken of onvolledig blijven, wat de vrije ontwikkeling van het rechtsleven steeds zal remmen, ook op het gebied van het status civitatis, van het status professionis en van het status Ecclesiae, zolang het kind de daaruit voortvloeiende onbekwaamheden niet heeft doen opheffen door de legitimatio. De wettiging of legitimatio is in de echte betekenis van het woord, voor het onwettig kind, een bevrijding. Als zulk een kind zó streng bejegend wordt door het oude recht, dan is het geen straf voor het kind zelf, vermits het dan toch onschuldig is; dan is dat zelfs geen straf voor de ouders, ofschoon deze de wetten van het huwelijk overtraden op het ogenblik dat het kind verwekt werd; dan is dat echter wel een poging om, uit naam van de openbare orde, die reeds eenmaal geschonden werd, te beletten dat dezelfde huwelijkswetten andermaal zouden overtreden worden, door dergelijk kind op gelijke voet te stellen met de wettige kinderen in een of ander familieverband. Daarom worden de bastaard alle rechtsvoordelen ontzegd, die voor wettige kinderen uit het huwelijk van hun ouders voortvloeien. Hij blijft uitgesloten van de familie van zijn ouders: hij heeft eenvoudig geen familie zolang hij zelf geen gezin heeft of zolang hij niet gelegitimeerd werd. Geschiedt de wettiging (legitimatio) tengevolge van het huwelijk van de ouders, zo stelt deze het zgn. mantelkind (l'enfant légitimé sous le poële) practisch gelijk met een wettig kind, omdat het aan dit kind ook een ongeminderd status familiae bezorgt. Geschiedt de wettiging echter niet op initiatief van de soms helemaal onbekende ouders, doch door besluit van hoge kerkelijke of burgerlijke overheden, op verzoek van het kind of ex officio, dan zijn de gevolgen er van niet even volledig, maar toch wordt de bastaard op zulke wijze ‘ontvoogd’ en ‘bevrijd’, dat hij voortaan over zichzelf en over de door hem verworven goederen kan beschikken, zonder machtiging noch verlof van wie ook, op voorwaarde dat hij om geen andere reden onbekwaam bleef of ontzet werd. Iedere wettiging, onder een of andere vorm, brengt een novatio status teweeg. Het statuut van wettige kinderen uit onvrije lieden geboren kan, in meer dan één, zo niet in alle opzichten, op gelijke voet worden gesteld met dat toegekend aan onwettige kinderen van vrije ouders. Wettige kinderen van | |
[pagina 82]
| |
servi zijn servi, al kunnen ook wettige kinderen van vrije lieden, en zelfs van adellijke personen, om diverse motieven, in slavernij gedompeld worden. Wettige kinderen van servi ondergaan, evenals de bastaarden ofschoon om andere redenen, een capitis deminutio. Zij zijn in de echt geboren en hun status familiae gaat dus niet mank. Er ontbreekt echter wel iets aan hun status libertatis. Horigen en zelfs slaven mogen, volgens de voorschriften van het canoniek recht, dat in die tijden uitsluitend die zaken regelde, in de echt treden. Zij mogen het evenwel niet zonder toestemming van hun heer, vooral niet met een persoon van dezelfde stand die aan een ander heer zou toebehoren, noch met een persoon uit een andere stand (forismaritagium). Machtsmisbruik van de heer, zo men wil, maar toch geen willekeur: zulke maatregelen - met de stabilitas loci en de onbekwaamheid om het domein te verlaten (forfuyance) - worden ingegeven veeleer door het particulier dan door het algemeen belang. De gelijkenis van het statuut van deze wettige kinderen van servi met dat van niet-gelegitimeerde onwettige kinderen van vrijen gaat zover, dat ook zij, evenals deze laatste, in de stand van hun moeder, niet in de stand van hun vader, opgenomen worden: ‘Partus ventrem sequitur’. Zolang zij niet bevrijd worden, hetzij door de wil van hun heer, hetzij door de beschikking van een andere overheid - stad, vorst of Kerk - die, om hun verworven verdiensten, op hun verzoek ingaat en die door een individuele of collectieve bevrijding, - ook door het toedienen van het doopsel, - hun geboorte-status wijzigt en verbetert, blijven zij in dezelfde stand van horigheid of slavernij. Horigheid blijkt, strikt genomen, erfelijk te zijn; voor de servi evenals voor de spurii vloeit ontvoogding voort uit een statuscontract, dat met het oog daarop speciaal voorzien en ingesteld werd. Een persoon, zelfs van wettige herkomst en meerderjarig, heeft en behoudt het statuut van een servus, zolang hij het doopsel niet ontvangt. Het doopsel is geen natuurlijk, noch louter materieel feit, maar het heeft te maken met de vrije wil van de mens. In de primitieve Kerk werd het uitsluitend toegediend aan volwassenen (adulti), d.w.z. aan mensen die oud genoeg waren om het vrij aan te vragen en om het met voldoende kennis van zaken te ontvangen. Later werd, ten voordele van afstammelingen van christenen, steunend op de goede naam en op de zuivere inzichten van de ouders, onder voorlopige waarborg van peters en meters, het voorrecht ingevoerd ook onmondige kinderen (infra aetatem) tot het doopsel toe te laten, op voorwaarde en in de onderstelling dat zij later het nodige onderricht zouden ontvangen om hun geloof bewust en getrouw te belijden. In een en ander geval bepaalt het doopsel, het kerkelijk- en het burgerlijk-juridisch onderscheid tussen de infideles en de getrouwe leden van de christenheid. Ook vanuit dit standpunt wordt ieder kind in een staat van onmondigheid en aanhankelijkheid (aan de duivel) geboren; ook op dit gebied, komen vrijheid en bekwaamheid alleen door ontvoogding of handlichting tot stand. Infidelis is, aan de ene kant, de ongedoopte (Jood, Muzelman, heiden) en, aan de andere kant, de afvallige (ketter, schismatieker, geëxcommuniceerde). | |
[pagina 83]
| |
De infidelis was en bleef, onder het regime van de staatsgodsdienst, een servus, een extraneus, een onbekwame. Noch in het bovennatuurlijke, noch in het juridische leven van de christenheid had hij enig aandeel. Hij was onbekwaam de andere sacramenten te ontvangen, het enig erkende huwelijk aan te gaan, en dus ook onbekwaam wettige kinderen te verwekken. Burgerlijke rechten kon hij niet uitoefenen en over goederen kon hij niet beschikken. Het was hem onmogelijk een rechtspositie in de staat in te nemen of openbare ambten te bekleden. Hij had geen of hoogstens een minderwaardig status familiae, omdat hij geen echt status libertatis bezat; een echt status libertatis kon hij niet bezitten, omdat hij zich het status christianitatis vrijwillig ontzegde. De meeste ambachten, bedrijven en neringen waren, om gelijksoortige redenen, voor hem ontoegankelijk - evenals voor de bastaard en de horige -, terwijl bepaalde werkzaamheden, die de christen man onwaardig noemde, de infidelis gereserveerd werden. Hij kon zich niet beroepen op de christelijke wet, noch op een rechtbank uit christenen samengesteld; rechtbanken uit zijn gelijken samengesteld werden geplaatst onder toezicht van een christen voogd. Zowel materieel als juridisch werd hij op afstand gehouden, als een melaatse, uit vrees voor (zedelijke) besmetting en ook omdat iemand met een ander geloof (fides) - of a fortiori iemand zonder geloof - als onbetrouwbaar werd aanzien. Het doopsel is het allereerste en het allernoodzakelijkste sacrament (janua sacramentorum); tevens was het in die tijd de poort tot verdere ontwikkeling van het juridisch leven. Niet alleen op het bovennatuurlijk gebied van de genade doch ook op kerkelijk-juridisch gebied, werkte het ad instar van een bevrijding, van een wettiging, van een naturalisatie, van een handlichting. Een slaaf van de duivel maakte het tot een kind van God, tot een erfgenaam des Hemels, tot een bewoner van de ‘Domus Dei’, tot een medeburger van het ‘Regnum Dei’, tot een lidmaat van het ‘Corpus Christi mysticum’: het meest verheven en meest omvangrijke van alle rechtslichamen, van alle collectief-morele personen op het gebied van het canoniek recht. Het ontwikkelde eveneens gevolgen op burgerlijk gebied. Niet noodzakelijk bracht het de vrijheid aan onvrijen, ofschoon dit wel het geval kon zijn, als het toegediend werd aan servi, vooral van heidenen en Joden. Het ruimde een hinderpaal uit de weg en werd een conditio sine qua non tot het sluiten van alle andere statuscontracten van betekenis, aan de christenen gereserveerd. Daarbuiten kon men zijn kerkelijk, burgerlijk en militair statuut niet verder ontwikkelen, evenmin als men dat nu nog in een staat kan, of evenmin als men dat toen zelfs in een stad kon, zo men het burgerrecht in die staat of in die stad niet verkreeg, noch verkrijgt. Zó was een niet-gedoopte, evenals een afvallige, onbekwaam om iets te worden of om iets veilig te bezitten in de juridische ordening van de gemeenschap der Christi getrouwen. Evenals iemand infidelis is tegenover een Kerk, zo kan men extraneus, of albanus, zijn, d.i. zich in de juridische toestand van een vreemdeling bevinden, van een buitenlander, van een niet-lid, van een niet-burger, tegenover een | |
[pagina 84]
| |
grondheer, een koning, een land, een stad, tegenover iedere gemeenschap uit gelovigen van dezelfde ritus samengesteld. Tegenover zulke gemeenschap is ieder infidelis, ieder dissenter, of lid van een andere Kerk als de Staatskerk, tevens een albanus of onmondig burger van de tweede rang. Dit laatste voorbeeld - dat nog een zeer actuele kleur heeft, vergeleken met de andere die wij vroeger opsomden, - dit voorbeeld helpt ons de techniek van horigheid en ontvoogding, van passiviteit en activiteit, van onderdanigheid en van leiderschap of heerschappij, beter en gemakkelijk te begrijpen. Om burger te worden, nu nog, behoeft een buitenlander zich te laten naturaliseren; dat kan alleen maar geschieden, indien hij de daarvoor gestelde voorwaarden vervult en indien zijn verzoek door de bevoegde overheid ingewilligd wordt. Het kind van een burger is slechts op passieve wijze een burger. Een meisje bleef het vroeger, op dezelfde wijze, levenslang. Om actief burger te worden, moest een jongen op meerderjarige leeftijd het burgerrecht verwerven onder aflegging van de eed. Ieder kind, al werd het dan nog uit christenen geboren, al was het wettig en gedoopt, ontving het status van de ouders hoogstens slechts momenteel en op zeer gebrekkige, louter passieve wijze. Het was onbekwaam de rechten van zijn stand te doen gelden. Voor een meisje bleef het zelfs zo haar leven lang. Zoals de juridische termen luiden, was zij ‘une éternelle mineure’ en verbleef zij ‘en tutelle perpétuelle’. Haar rechtsbekwaamheid bleef beperkt tot het sluiten van enige overeenkomsten, doch als zij zulke overeenkomst sloot, verliet zij telkens de staat van haar herkomst. Een minderjarige jongen was evenzo een onbekwame, een servus gelijk. Van het ogenblik dat hij meerderjarig werd, 't zij door het natuurlijk verloop van de jaren, 't zij door de vroegtijdige ontvoogding (wat een ander statuscontract uitmaakte), en hij alzo bekwaam werd om zich actief en juridisch te doen gelden, kon hij, door het sluiten van ontelbare statuscontracten, ofwel zich in de staat van zijn herkomst handhaven, ofwel deze voor een meer verheven of nederiger stand verlaten. De curve van het leven stijgt en bereikt voor eenieder een hoogtepunt, doch in ongelijke mate voor het meisje en voor de jongen, voor de vrouw en voor de man. De vrouw beschikt slechts over één middel om zich in haar oorspronkelijke staat te handhaven: het passieve niets doen. Hierbij blijft zij dan waarachtig een minderjarige. Geboren onder de potestas of het mundium van haar vader, gaat zij, bij diens overlijden, over onder het mundium van één of van alle agnaten uit het mannelijk geslacht. Zij bezit geen goederen en van het recht om over goederen te beschikken is er dus voor haar geen sprake. Naar teksten vermelden heeft zij, onder het oudste recht, zelfs geen medezeggenschap betreffende haar huwelijk: door het hoofd en andere mannelijke leden van haar stam wordt zij uitgehuwd (zelfs uitverkocht), met het doel een andere stam te helpen voortzetten. Tegen een besluit dat op die wijze getroffen wordt, heeft zij hoegenaamd niets in te brengen. Haar minderwaardige toestand evolueert geleidelijk naar beter, maar hij blijft tot het einde zeer gering en be- | |
[pagina 85]
| |
zwaard. Wegens de natuurlijke zwakheid van haar geslacht (propter fragilitatem sexus) en wegens het hoger belang van iedere groep en gemeenschap waarvan zij deel uitmaakt, heet de vrouw in heel die tijd juridisch onbekwaam. Zij is onbekwaam haar woord te verpanden, vóór het gerecht te getuigen, bepaalde machten uit te oefenen vooral over meerderjarige mannen. Het ware logisch daaruit af te leiden, dat zij geen enkel contract mag sluiten, dat gepaard gaat met het afleggen van een eed, en dus geen enkel statuscontract. Doch zelfs logica begeeft voor noodwendigheid. Ofschoon onbekwaam beschikt de vrouw in de regel over minstens twee statuscontracten om uit de machtssfeer van haar vader te treden, nl. het aangaan van een huwelijk en het afleggen van kloostergeloften; in beide gevallen wordt zij echter allesbehalve bevrijd. Een ‘onbekwame’ wijzigt haar oorspronkelijk status, door een eigen wilsbeschikking, waarvan de canonieke wet met nadruk beklemtoont en onderlijnt dat ze ‘vrij’ moet geschieden en zonder dwang, noch arglist, noch dwaling; door die ‘vrije’ wilsbeschikking gaat die ‘onbekwame’ in één ogenblik, waarin zij ondersteld wordt ‘vrij’ te hebben gehandeld, over van een ‘onbekwaamheid’ van één soort naar een ‘onbekwaamheid’ van een andere soort, van één onderdanigheid naar een andere. Hoe eigenaardig klinkt en lijkt het niet? De potestas van een echtgenoot is niet minder uitgebreid dan die van de vader of van de agnaten; de gehuwde vrouw is de albana, de extranea, het passief lid van de familie van haar man... Zou er in heel de wereld één gezag zijn, dat het gezag van de religieuze oversten in omvang en diepte juridisch overtreft? Wie plechtige en eeuwige geloften aflegt, vermindert zijn eigen caput in de hoogste mate en belast zich niet met relatieve, doch met absolute, juridische onbekwaamheden. Getuigenissen uit de rechtspraktijk van vóór 1789 leren dat de vrouw, ofschoon principieel onbekwaam zichzelf te verbinden en over goederen te beschikken, nog andere statuscontracten sluiten kon. Naar de gewone opvatting, was een domina slechts de echtgenote of de weduwe van een dominus, de poorteres slechts de vrouw of de weduwe van een poorter, gelijk de ‘chevaleresse’ of ‘chevalière’ slechts de echtgenote, weduwe of dochter was van een ridder. Doch in tegenstelling met het ridderschap dat aan een vrouw zelden of nooit toegediend werd, gebeurde het daarentegen al vrij vaak dat aan een vrouw toegang werd verleend tot méér dan louter passief lidmaatschap in een religieuze gemeenschap, een stad, een ambachtsgilde (door het afleggen van een eed?), dat zij verheven werd tot meesteres over een huis of gezin, tot overste over een klooster, tot domina over een leen, tot landsvrouwe, ja tot uit eigen macht regerende koningin, en dat zij dus de potestas dominativa, onder ouderlijke, landsheerlijke, ja koninklijke souvereine vorm begon uit te oefenen. Was dit waarachtig een uitzondering op onbetwistbare beginselen? En wat betekende die uitzondering eventueel precies? In politieke aangelegenheden, als b.v. wat betreft het bijwonen van parlementaire zittingen in de toenmalige standencolleges, weten wij met zekerheid dat de abdissen zich | |
[pagina 86]
| |
lieten vertegenwoordigen door mannelijke procureurs. De weduwen leefden onder het mundium, d.i. onder de beschermende potestas van heer, vorst of Kerk. Van het afleggen van buitengewoon gewichtige beloften, van het sluiten van zeer belangrijke statuscontracten bleef - behalve het zeer theoretische geval van dispensatie - de vrouw immer uitgesloten, zowel in de Kerk als in het burgerlijk bestuur. Tot de clericatuur kreeg zij geen toegang. Militair of burgerlijk officierschap en alle staatsambten bleven eveneens buiten haar bereik; tot ‘officier public’, vooral tot ‘officier de guerre’, kon zij het niet brengen. Zij kon geen rechter, noch advokaat, noch notaris worden, noch in de bestuursorganen van een rijk, land, stad of gilde zetelen. Tot paus, noch tot Roomse keizer kon zij gekozen worden, en ook op de vorstelijke opvolging had zij in de meeste landen en lenen geen recht. Meer nog: zij was ‘incapable d'ester et de tester en justice’. Evenals de jongen, werd het meisje in een staat van juridische onbekwaamheid geboren, doch voor haar was er practisch noch ontvoogding, noch meerderjarigheid. Zij geleek op een ontzette, doch een ontzette voor wie er practisch geen vergiffenis, noch herstel voorzien was. Zo kan men thans beter inzien, wat de moderne wetgevers eigenlijk op het oog hadden, toen zij het voor de ‘emancipatie van de vrouw’ opnamen (l'émancipation de la femme) en er begonnen over te praten, te publiceren en ijverig te propageren, en hoe lang de weg is, die sedertdien door de meeste wetgevingen bij de beschaafde volken werd afgelegd. Geheel anders verliep het leven van de man, tenzij deze, om reden van imbecilitas mentis, onder voogdij moest worden behouden of, na meerderjarigheid en ontvoogding, om diezelfde of om een andere reden, uit zijn burgerlijke en politieke rechten moest worden ontzet. Juridisch onbekwaam bleef iedere jongen slechts tot op het ogenblik dat hij, door normaal verloop van de tijd, meerderjarig werd, ofwel tot op het ogenblik dat hij, door een uitzonderlijke beslissing van zijn familie, van de wetgever en van de rechter, ontvoogd werd, nog eer de door het vigerend recht voor de algemeenheid van de gevallen vastgestelde tijd aangebroken was. Eigenlijk waren de praesumptiones juris meestal in zijn voordeel. Voor hem steeg de normale curve der juridische bekwaamheid veel hoger dan voor de vrouw, ofschoon dit niet noodzakelijk het geval was met de curve van de natuurlijke bekwaamheden die hij inderdaad bezat... In aloude tijden werden de wetten alleen door mannen gemaakt, en de mannen kunnen zichzelf nogal royaal bedienen, ook als zij in hoedanigheid van wetgevers optreden. Zo beweren het alleszins de vrouwen, de dag van heden, als zij zich beklagen over de toestand hunner zusters uit vroegere geslachten, die de vruchten van de moderne emancipatie nog niet genoten. Eerst door het normaal verloop van de door de overheid vastgestelde jaren, komt de man tot juridische bekwaamheid, d.w.z. tot de mogelijkheid om zich op juridisch gebied zelfstandig te doen gelden. Het verloop van de jaren is een louter materieel feit, dat een ander materieel feit teweegbrengt, t.w. de | |
[pagina 87]
| |
normale ontwikkeling van de natuurlijke bekwaamheden op physisch, intellectueel en moreel gebied. Op grond daarvan onderscheidt het oude recht hoofdzakelijk drie perioden in het leven van de jongeling, nl. tot ca. zeven, veertien en één-en-twintig (of vijf-en-twintig) jaar. Bij het afsluiten van elk tijdperk wordt hij verondersteld, ‘naturaliter’, en bijgevolg ook ‘juridisch’, in staat te zijn bepaalde rechtshandelingen te stellen, en dus ook geldige beloften voor het leven af te leggen. Voor de meest-volmaakte van die handelingen eisen sommige gewoonten de ouderdom van één-en-twintig en het canoniek recht zelfs die van vijf-en-twintig jaar. Uitzonderlijk gewichtige bekwaamheden verwerft men slechts bij 't bereiken van zijn veertigste jaar, zo b.v. om bisschop te worden. Er zijn zelfs rechtshandelingen, die eerst na het overlijden van de vader door diens zonen te stellen zijn, zo b.v. het ‘opvolgen’ van de vader door de zoon, in patrimonium, beneficium, officium enz. Aldus luidt, voor de man, de algemene regel of praesumptio juris. Natuurlijk lijdt die regel uitzonderingen, waardoor het juridisch vermoeden verworpen of weerlegd wordt. Bij sommige jongens immers voltooit de natuurlijke ontwikkeling zich eerst na de normale tijd of nooit, zo b.v. bij de gebrekkig geborenen of bij de van kindsbeen af kranken van geest, bij de physisch-, geestelijk- en moreel-abnormalen, bij al diegenen die op het ogenblik van de meerderjarigheid dienen ontzet te worden. Voor anderen, kan men daarentegen, niet slechts zonder enig bezwaar, doch zelfs ten bate van het particulier en van het algemeen belang, door een bijzondere beslissing, de tijd van de juridische meerderjarigheid vervroegen, omdat hun natuurlijke ontwikkeling reeds verder gevorderd is dan hun jaren zouden doen onderstellen. Deze meestbegaafden worden, eveneens op verzoek van hun familie, en wegens uitzonderlijke omstandigheden, door staatsambtenaren, uit naam van Kerk en vorst, ontvoogd. Dergelijke ontvoogding van minderjarige jongens is een voordeel, een gunst (venia aetatis). Het is een soort bevrijding, en niet zonder reden behield men voor haar de oude Latijnse naam ‘emancipatio’: eigenlijk het tegenovergestelde van de ‘mancipatio’ van slaven of horigen. Het is alweer een statuscontract, ofschoon onder het formeel uiterlijk van een eenzijdige rechtshandeling: een wijde poort tot verdere ontwikkeling van het juridisch leven van de door de wet of onder de rechter te ontvoogden christen mannen, van vrije herkomst of voorafgaand uit de horigheid verlost. Wanneer de man de rechtscapaciteit verworven (en sindsdien niet verloren) heeft, - als hij een wettig (of gewettigd) kind is, gedoopt en niet in ketterij vervallen, als hij meerderjarig is en niet ontzet, als hij niet (of niet meer) in slavernij gedompeld is, - dan kan hij zich op gebied van de nationaliteit en van het burgerrecht (civitas), van de stand (ordo), zelfs van het bedrijf (professio), zonder dan nog te spreken van het gebied van het kerkelijk leven (status Ecclesiae) en van het gebied der vrijheid (status libertatis), in de staat bevestigen die zijn vader reeds voor hem bezat. Of hij kan naar een andere staat overgaan, en derhalve zijn oorspronkelijke staat (son statut d'origine) voor een deel hernieuwen. Zulk een novatio status gebeurt niet tegen, | |
[pagina 88]
| |
noch zelfs buiten de wil van de meest belanghebbende persoon; zij geschiedt slechts door het afleggen van beloften voor het leven, door het sluiten van statuscontracten, die wij tot nu toe niet bespraken. De zaak behoeft geen uitleg, als een zoon zijn oorspronkelijke staat verlangt te verlaten. Zij lijdt insgelijks geen twijfel, als de zoon uit de staat van zijn vader bepaalde elementen wenst over te nemen, die niet kunnen geërfd worden, als b.v. het ridderschap, of beroepen die het in het werk stellen van persoonlijke gaven of hoedanigheden onderstellen, als b.v. van een buitengewoon talent op het gebied van de kunst. Voor andere bestanddelen uit dezelfde vaderlijke staat, die wel degelijk erfelijk kunnen genoemd worden, als bepaalde goederen van stoffelijke en niet-stoffelijke aard, zullen de wettige zonen - of is het soms alleen de eerstgeboren, - tegelijkertijd bevoorrecht of benadeeld zijn tegenover andere personen. Een nadeel mag men het voor hen wel noemen, dat er dient gewacht te worden om vader op te volgen in zijn vermogen of in zijn bedrijf. Tot voordeel en voorrecht wordt het hun daarentegen aangerekend, dat hun lichtere voorwaarden gesteld worden dan aan candidaten die van hetzelfde bloed niet zijn. Tot opvolging tegen heug en meug kan niemand worden gedwongen: ‘Nul n'est héritier qui ne veut’. Een eerste mogelijkheid, die de zoon geboden wordt, is de bevestiging in de stand van de vader. Hierbij is de novatio status tamelijk beperkt: van passieve tot actieve graad in dezelfde stand. Niemand is evenwel tot deze bevestiging verplicht. Zij vertoont veel gelijkenis met de opvolging in het vermogen van iemand, zoals die in ons hedendaags recht nog geregeld wordt. Bij het overlijden van de de cujus wordt de nalatenschap ogenblikkelijk geopend, en aangeboden aan de rechthebbende persoon of personen, die in het bezit zijn van de hoogste, beste en stevigste rechtstitels daartoe (delatio successionis). Bedoelde personen kunnen de nalatenschap (hereditas) wèl aanvaarden, of helemaal niet, of slechts onder voorrecht van boedelbeschrijving. Nagenoeg op dezelfde wijze geschiedde het vroeger voor bepaalde officia, beneficia, en zelfs statuten. Zo was de zoon van een burger b.v. helemaal niet genoodzaakt poorter in de stad van zijn vader te worden. Voorzeker werd hij geboren als een passief lid van die stad (om reden dat hij eerst een passief en onbekwaam lid van de familie was); door de stad werd die passieve burger op een heel bijzondere wijze beschermd, zolang hij nog in minderjarigheid vertoefde en, vooral, als het ongeluk hem overviel wees te worden. Als hij meerderjarig werd, werd hij zonder verwijl voor de keus gesteld: actief poorter te worden, mits de daartoe gestelde vereisten te vervullen en de eed af te leggn, ofwel naar een andere stad of stand over te gaan. In het eerste geval werd hij als bevoorrecht candidaat, tegen vrij lichte voorwaarden, in de erfelijke stand van zijn vader bevestigd. In het andere verkoos hij, als extraneus of albanus, in een nieuwe stand te treden, die te zijnen opzichte zeker geen erfelijke stand kon worden genoemd. Zo het ambt (officium) van zijn vader niet erfelijk is, ligt het voor de hand dat de jonge man, indien hij hetzelfde ambt wenst te bekleden en te | |
[pagina 89]
| |
vervullen, noodzakelijk een eigen statuscontract moet afsluiten, precies op dezelfde wijze als de vader het bij het begin van zijn loopbaan heeft gedaan. Elke zoon kan dit ten andere doen of niet, van zodra hij tot de vereiste jaren van verstand en onderscheid gekomen is, en het ook bij het afleggen van proeven vastgesteld wordt dat zijn bekwaamheid niet uitsluitend op een praesumptio juris berust. Alzo geschiedt het b.v. bij het ontvangen van de ridderlijke waardigheid, die vóór 1789 niet ontaardde tot een erfelijke waardigheid, al werden de zonen van edellieden soms met de in die hypothese weinig beduidende titel van ridder getooid. Om het even wie, ook de zoon van een servus, mits hem de natuurlijke bekwaamheid niet ontbreekt, kan, door inspanning, zich tot het ridderschap - evenals tot het priesterschap en de religieuze gelofte - voorbereiden; op het ogenblik van de door de wet of door de gewoonte vastgestelde meerderjarigheid, kan dezelfde zoon tevens de vereiste eed afleggen en de voorziene wijding ontvangen, waardoor zijn persoonlijk statuut genoveerd wordt. Het enig voordeel, dat de zoon van een ridder tegenover andere jongelieden bezit, bestaat hierin dat hij veel gemakkelijker een aangepaste opvoeding kan genieten met het oog op het bekleden van de stand van zijn vader en dus dat zijn natuurlijke bekwaamheden beter zullen ontwikkeld worden, zodat zijn kansen op aanvaarding kunnen hoger staan. Van juridische aard zijn de voordelen van de ene of de nadelen van de andere zeker niet. Wèl zoon van een ridder zijn, is geen conditio; het ‘niet’ zijn is geen impedimentum. Als het ambt van de vader wèl erfelijk is, dan betekent het nog geenszins dat het automatisch overgemaakt, noch dat het gedwongen aanvaard wordt. Hereditarius heet al datgene wat bij het overlijden van de de cujus kan overgenomen worden, door personen die wegens hun wettige afstamming een rechtstitel bezitten om geroepen te worden (vocatio) en die vrij het inzicht uitdrukken hun titel te willen doen gelden (aditio). Vóór de dood - of afstand - van vader ‘kan’ niemand hem in zijn ambt, evenmin als in enig gedeelte van zijn patrimonium, opvolgen. Als hij overleden is, is niemand ‘verplicht’ tot die opvolging. De erfgenaam van de eerste rang en met de sterkste titel wordt eerst geroepen. Als deze weigert op te volgen, komt de tweede in aanmerking. En zó gaat het voort, van rang tot rang steeds afdalend, tot er iemand gevonden wordt die, door het beëdigd sluiten van een statuscontract met eeuwigdurende gevolgen, zich er toe verbindt de plichten van staat (officia status) te onderhouden, op dezelfde getrouwe manier als de voorgangers - de laatste vooral - het hem voordeden. Ontbreekt het alle candidaten, voorzien van een erfelijke titel, aan vastberaden wil in positieve richting, dan kan een candidaat zonder erfelijke titel, een extraneus, in aanmerking komen en de overledene opvolgen, alleen maar door de uitoefening van zijn vrije wil en het sluiten van een statuscontract. Intreden in een ambt kan men dus slechts op één enkele wijze: door een vrije belofte voor het leven of professio, die door de candidaat afgelegd, door de verantwoordelijke overheid aanvaard en onder de stevigste waarborgen be- | |
[pagina 90]
| |
krachtigd wordt. Voor niet-erfelijke ambten zijn de voorwaarden tot het sluiten van zulk een professio voor alle candidaten dezelfde. Geldt het de overname van erfelijke ambten, dan krijgen bepaalde candidaten als het ware een voorrecht of voordeel ten opzichte van anderen. De overname wordt hun nooit opgelegd; nooit geschiedt ze tegen, noch buiten hun wil. Het verleende voordeel is nooit zó uitgebreid, dat een vrijwillig toetreden overbodig wordt. Uitsluitend wordt er voor gezorgd, dat bepaalde voorwaarden die aan vreemde candidaten worden opgelegd, zouden worden verminderd, gemilderd en verzacht ten voordele van diegenen die zich op de verdiensten van hun voorzaten kunnen beroepen, en een erfelijke titel kunnen doen gelden. Het privilegie van zulke candidaten wordt opgevat en ingericht als een beloning voor verdienstelijke stammen en tevens als een aanmoediging om meer stabiliteit in de maatschappij te stichten, zonder de bedoeling evenwel gesloten kasten te doen ontstaan. Het is een kenmerk van het oude recht dat men zijn status kan verbeteren door inspanning, ijver en verdienste. De toepassing van deze regel kan bijzonder zwaar lijken en inderdaad ook zijn. Toch bestaan er niet veel uitzonderingen op, behalve voor zieken die menselijkerwijze geen genezing mogen verhopen en ook voor de vrouwen; er is geen enkele uitzondering die men niet zoekt te grondvesten op de heersende opvatting van het hoger algemeen belang. De zoon van een heiden wordt van het voordeel van het doopsel en van de andere sacramenten niet uitgesloten, de zoon van een onvrije kan zijn heer en meester om vrijlating verzoeken. Het onwettig kind wordt gewettigd; de minderjarige wordt ontvoogd. Een extraneus (albanus) wordt door de aanneming (adoptio) lid van een familia naturalis, door het verwerven van het actieve lidmaatschap (burgerrecht, naturalisatie), lid van een familia spiritualis (heerlijkheid of land, stad of vrijheid, ambacht, universiteit of ander corps). Men kan zelfs ‘geridderd’ en ‘geadeld’ worden, men kan in de clericatuur treden of zich door kloostergeloften verbinden. Deze drie hoogste standen van ridders, kloosterlingen en clerici zijn zelfs helemaal niet erfelijk. De verbetering gebeurt altijd op dezelfde manier, nl. door het sluiten van een statuscontract dat inspanning en offer onderstelt: ‘ex labore dignitas provenire consuevit’. Beloften voor het leven en statuscontracten werken bevrijdend en verbeterend: wie ze niet sluit verkeert in een allesbehalve benijdenswaardige toestand; wie zich inspant wordt daarentegen naar bekwaamheid en waardigheid beloond. Wanneer iemand een bepaalde loopbaan verkozen heeft en hij, door het sluiten van een eeuwigdurend statuscontract, tot actief lid van een bepaalde groepering van mannen wordt toegelaten, kan hij door het sluiten van opeenvolgende statuscontracten van hetzelfde type, leidende posten en hogere waardigheden, tot de hoogste toe, in diezelfde gemeenschap bekleden en waarnemen. Zo kan een gedoopte jongen het brengen tot paus of tot keizer: geen hinderpaal is zó groot of hij kan uit de weg geruimd worden. Evenzo kan een burger ernaar dingen burgemeester te worden in de stad waarvan hij deel | |
[pagina 91]
| |
uitmaakt, kan een meester opklimmen tot gezworene of deken in zijn ambacht en een officier van lagere rang tot de hoogste commandoposten in leger, gerecht, beheer, enz. Tevens bestaat er geen principieel bezwaar tegen, dat iemand een reeds verkozen loopbaan verlaat, om een meer verheven weg in te treden, die nog meer moeilijkheden en meer krachtsinspanning onderstelt. Het verkiezen van een lichtere kloosterregel wordt hem verboden, doch om Kartuizer te worden kan een Jezuïet van zijn oversten ontslag krijgen uit de Sociëteit. Een stand - hij weze al dan niet erfelijk - kan men behouden door het vervullen van zijn plicht; een betere kan men veroveren door meerdere verdiensten. Door het niet-nakomen van zijn verplichtingen, kan men echter evenzo vervallen tot een mindere of minderwaardige stand. Dat verval ondergaat men als een juridische sanctie wegens onbekwaamheid of onwaardigheid. Onbekwaam zijn b.v. de geesteszieken en de melaatsen. Worden zij als dochters of als minderjarige zonen door de kwaal aangetast, dan worden zij er voorzichtigheidshalve, toe verplicht onder de potestas van hun vader, voogd of echtgenoot te verblijven, totdat het feit van een eventuele genezing door de bevoegde en verantwoordelijke overheden erkend wordt. Verliezen meerderjarige mannen een voorheen bloeiende gezondheid, dan ondergaan zij, ofschoon om andere redenen - en dan toch alles samen genomen om dezelfde - een gelijksoortige bejegening als de minderwaardigen en de schuldigen. Met het oog op het algemeen belang, dat ze voortaan niet meer op dezelfde manier als vroeger kunnen dienen, worden zij ontzet, juridisch onbekwaam verklaard en onder de potestas van een ander gesteld; zij ondergaan een soort capitis deminutio. Onwaardig wordt men door nalatigheid en zwaar plichtverzuim. In dat geval geschiedt juist het tegenovergestelde als bij de opname. Men wordt aanvaard in een staat door de vrije uitoefening van een bekwame wil; men kan er zich in handhaven of hem verbeteren door getrouwe plichtvervulling en verdienste. Men wordt daarentegen uit een gemeenschap, groep of kwaliteit gesloten en verstoten, wanneer men, wegens grove fout, onwaardig wordt met de andere leden van genoemde orde samen te leven en te ijveren. Zo gebeurt het o.a. voor de ketters; ontrouw bleken zij door het bedrijven van een zware zonde; naar herhaalde vermaningen wilden zij niet luisteren; met reden worden zij er van verdacht een gevaar uit te maken voor de christenheid. De sancties die de onwaardigen treffen zijn zwaar: interdictio en onder-voogdijstelling, ontzetting uit hun ouderlijke macht als zij ouders zijn en wettige kinderen hebben, depositio van een dominus, reductio van een clericus ad statum sive communionem laicalem, het in de ban slaan van Kerk of rijk of stad, excommunicatio uit alle gemeenschappen. Voor ieder geval, zelfs voor het zwaarste, bestaat er echter mogelijkheid tot herstel en verzoening. Bekering en boete kunnen leiden tot het sluiten van een nieuw statuscontract, waardoor iemand in eer en rechten, in officium en beneficium, in zijn voormalige staat, waardigheid en graad hersteld wordt. Zo herstelt de biecht de genadetoestand | |
[pagina 92]
| |
en andere voordelen, door het doopsel geschonken en tengevolge van doodzonde teloor gegaan. Zo bereidt het heilig oliesel de overgang voor van het aardse leven naar het hiernamaals: de laatste verzoening en bevrijding, waardoor de stand en de graad van ieder mens in Gods eeuwige glorie, naar zijn graad in de staat van genade, - de status gloriae in evenredigheid met de laatst verworven trap in de status gratiae -, ééns en voor altijd bepaald wordt door Diegene die van iedere belofte door mensen afgelegd, eerste origo is en opperste sanctio. Het canoniek huwelijk - enig wettelijk huwelijk voor de christenen tot 1792 - wordt, wegens hun juridische onbekwaamheid, ontzegd aan de infideles en andersdenkenden, aan de clerici majores en aan de religieuzen. Eerstgenoemden zijn onbekwaam een huwelijk vóór de Kerk te sluiten, omdat zij niet gedoopt zijn en tot die Kerk niet behoren; de clerici majores wordt een gelijksoortige rechtsonbekwaamheid opgelegd, uit naam van hun heilige plichten tegenover God (quorum pars Dominus est); door het afleggen van hun plechtig-eeuwige gelofte van zuiverheid, hebben de religieuzen zich met een absolute onbekwaamheid onder dat zelfde opzicht beladen. Aan de andere zijde zet het sacrament van het huwelijk als het ware de kroon op het werk, wat betreft de staat van de leken van het mannelijk geslacht. Er is voor een man in de wereld geen volledig rechtsstatuut, zonder een actief status familiae. Aan een jonggezel ontbreekt iets wat een huisvader wel bezit. Het huwelijk is het enige middel voor de man om ‘eigen vuur en rook’ te hebben: d.i. om een gezin te stichten en om, daardoor, het leven in een geslacht voort te zetten. Het huwelijk verstrekt aan de man recht en macht, aan de vrouw, van haar kant, bescherming en zekerheid; aan de kinderen die er uit voortspruiten, schenkt het huwelijk van de ouders de wettigheid, d.i. de eerste juridische kwaliteit die de kinderen behoeven om op hun beurt, vlekkeloos en vrij, de eerste voetstappen op de baan van juridische beloften voor het leven te zetten.
***
Zo verloopt, onder het ancien régime, geheel het juridische leven. Evenals in andere tijdperken wordt ook in die tijd het rechtsstatuut van de mens bepaald door natuurlijke voorwaarden, en, in dat raam, door vrije wilsbeschikking. Waar aan determinisme en natuurlijke gaven slechts een ondergeschikte rol voorbehouden wordt, daar heeft de vrije goede wil die, mits oefening, heel veel goeds kan bewerken, des te meer invloed. Het oude recht is er op gericht de mens te helpen, bij iedere poging die hij moedig aanwendt om zich te verbeteren. De physische vrijheid het kwade te doen wordt, door datzelfde recht, tot een minimum herleid, doch telkens de vrijheid zich afstemt op het goede, en vooral op het gemeenschappelijk goed, wordt zij door wet en juridisch gebruik krachtdadig gesteund. Aanvankelijk zijn de natuurlijke mogelijkheden van ieder mens zeer groot, al zou men het wellicht anders | |
[pagina 93]
| |
vermoeden bij het aanschouwen van een wicht. Door iedere vrije keus worden ze beperkt, steeds meer beperkt, terwijl de mens zich telkens in een bepaalde richting meer verdiept. Door iedere keus wordt de vrijheid steeds meer geboeid, doch die beperking van natuurlijke mogelijkheid en vrijheid lijkt de prijs te zijn voor echte vruchtbaarheid, tot eigen volmaking en ook tot hulp voor de evenmens. Lijkt een wild dier, - een paard in de Amerikaanse prairie b.v. - niet veel vrijer dan een huisdier? En toch bezit een paard dat tot arbeid, sport of strijd getraind werd, hoedanigheden die een wild paard nooit zal hebben, zolang het aan toom en training niet onderworpen wordt. Het getrouw vervullen van een vrijwillig opgenomen plicht, ziedaar, volgens oude opvattingen, de enige poort naar alle soorten van vrijheden die zelfbeheersing onderstellen. Als zij op de wereld komen, worden de mensen als 't ware geplaatst in een dal, beneveld, somber en koud, aan de voet van een bergketen: aan de noordkant van de Alpen b.v. Zij worden daar geplaatst, niet omdat zij 't zo wilden, maar door een hogere macht, die ze nog moeten leren kennen. Aan die macht valt practisch niet te weerstaan. De ene staat te Grenoble of te Nizza, de andere te Genève of te Luzern, een derde nog ergens in de Dolomieten. Zij volgen elkander op in de tijd. Zij bezitten niet allemaal dezelfde natuurlijke bekwaamheden. Het is hun niet geoorloofd aan deze kant van het gebergte te verblijven: er over moeten zij, noodzakelijkerwijze, naar de zuiderkant, naar Italië toe waar, naar men hun verzekert, de zon een vruchtbare vlakte verlicht en verwarmt en waar zij, naar men hun evenzo verzekert, niet alleen het schemeren van de stralen, maar de zon zelf zullen aanschouwen. Ook afzonderlijk kan eenieder van hen de tocht ondernemen; gans alleen en uitsluitend op eigen krachten aangewezen. Sommigen durven het aan, snelheid en veiligheid ten koste; hun leven hebben zij soms veil tot behoud van hun natuurlijke vrijheid. Enkelen komen wel tot inkeer, nadat zij de gevaren van naderbij leerden kennen, die zulke waaghalzerij te wachten staat. Veruit de meesten sluiten echter van meet af aan bij een groep, bij een karavaan, en volgen daarmee reeds verkende, wel onderhouden, bewaakte, veilige wegen. Iedere halte bij een herberg, bij een kruispunt van wegen, stelt ze voor nieuwe keus, belofte, offer: telkens voor een moeilijker overwinning op zichzelf, tot eigen particulier belang en tot nut van het algemeen. Hoe zou de karavaan haar doel bereiken, als haar leden uit mekaar gingen en ergens in verlatenheid omkwamen? Zo wordt, door de natuur, de pelgrimstocht van de mensheid op onveranderlijke wijze ingericht; in ieder tijdperk en in elke streek is het een taak van het positief recht, zich aan de natuurlijke voorwaarden aan te passen, zo goed als het gaat. Bij toepassing van het oude recht geschiedt iedere belangrijke keuze van de mens niet door een eenzijdige rechtshandeling, maar bij middel van een wederzijdse overeenkomst. Niet willekeurig, noch zonder reden, stelt de mens immers sociale gebondenheid boven individuele vrijheid. Hij doet het reeds met één bepaald inzicht: om met medewerking van een ander, physisch of | |
[pagina 94]
| |
moreel persoon, een doel te bereiken, dat hij een goed doel noemt en dat hij, indien hij op eigen krachten aangewezen blijft, niet of slechts heel moeilijk kan bereiken. ‘Opus commune, bonum commune’. Er zijn vrachten, die één enkel paard onmogelijk bewegen kan, en andere vrachten die twee of drie paarden beter kunnen trekken dan dat éne. Trouwen kan een man niet zonder vrouw, noch omgekeerd; er is geen vazal zonder suzerein, geen meester zonder ambacht, geen militair zonder leger, geen burger zonder gemeente, geen landgenoot noch koning zonder land noch rijk, geen gelovige noch paus zonder Kerk noch God, geen clericus noch bisschop zonder diocees, geen religieus noch overste zonder klooster noch regel, enz. Telkenmale worden twee partijen ondersteld, die ieder het hunne presteren tot nastreven van het verkozen doel: dat zijn dus wel degelijk ‘contracterende’ partijen. De contracten, die door hen gesloten worden, zijn natuurlijk niet identiek: anders zou er maar één contract bestaan. Toch behoren ze allemaal tot één soort, die de volgende kenmerken vertoont: zij zijn allen wederzijds, eeuwigdurend, plechtig, openbaar en worden bij eed bekrachtigd. Het zijn bovendien beloften voor het leven en statuscontracten, d.w.z. dat zij het status zo van de ene als van de andere van de contracterenden, voor een heel lange termijn of voor geheel het leven bepalen. De ene partij wordt juridisch de meerdere, de andere wordt de mindere, naargelang de natuurlijke bekwaamheden (en onbekwaamheden) die ze respectievelijk inzetten... Een gespan bestaat niet alleen uit trekdieren en voertuig: er hoort een voerman bij. Zo bepaalt ieder statuscontract het statuut, niet uitsluitend van één, doch minstens van twee, soms van méér rechtssubjecten, en dan nog in ongelijke mate voor eenieder, Het doet een blijvende verhouding ontstaan tussen meerdere(n) en mindere(n). Daaruit ontstaan tevens de collectieve rechtspersonen (personae morales collegiales), met hun samenstelling, of structuur, en hun gezag, of leiding. Individuen krijgen alleszins nog hun wezen rechtstreeks van de natuur; iedere collectieve rechtspersoon daarentegen dankt zelfs zijn ontstaan aan een statuscontract, dat gesloten wordt door mensen, die, met dezelfde inzichten, met dezelfde levens- en wereldbeschouwing, bij gemeen overleg eenzelfde regel voor hun leven (regula vitae) vaststellen of aanpassen (quasi pactum quoddam), en hun keuze bekrachtigen door een eed. Er is geen bond zonder bondgenoten, geen statenbond zonder verbonden staten, geen enkele gemeente, - klooster, ambacht, stad, universiteit, broederschap, familie, - zonder stichters, leden en oversten, die door vereende inspanning (viribus unitis) het collegium of corpus in het leven ‘willen’ roepen en ‘willen’ houden. Bekwaamheid, vaardigheid en waardigheid, ook goede wil en onvermoeide volharding van de verbondenen zijn, naast het hoger doel, onmisbare en niet te vervangen conditiones tot behoud van iedere soort van gemeenschap. Ieder corps is te vergelijken aan een schip; een geordende maatschappij - Kerk of Staat - aan een hele vloot. De contracten, die wij beschreven, bepalen evenzeer het statuut van ieder matroos, en zelfs van ieder passagier, als van de scheepskapiteins en van de admiraal-generaal, evenzeer | |
[pagina 95]
| |
het statuut en de zending van ieder schuitje of pantserschip, als van de afdelingen en van het geheel. De ordening langs beloften voor het leven, statuscontracten, is niet eigen aan het oude recht van het christelijke Europa. De Grieken en de Romeinen kenden reeds een techniek, die als geen andere wellicht de sociale aanleg van de mens in het licht stelt en daarom haast niet te vervangen, noch zelfs luttel te veranderen is. Ook onze Nieuwste Tijd, die dan toch zo zeer uit is op al hetgeen op individualisme gelijkt, wist ze te behouden voor de zaken die hem het nauwst aan het hart liggen, o.a. wat het statuut van de staatsambtenaren en van andere ‘bevoorrechten van de gelijkheid’ betreft. Niet in het aan- of afwezig zijn van beloften voor het leven en statuscontracten, niet in afwijkingen van ondergeschikt belang in de techniek er van, doch in eigen opvatting over wezen en over einddoel - bonum singulare vel commune - zowel van ieder enkeling als van de gemeenschap, daarin ligt een onderscheidend kenmerk van ieder tijdvak in de geschiedenis van het recht en van de maatschappij. |
|