| |
| |
| |
Carel Swinkels
Het portret van broer Pieter
Op één morgen had ik vijf korte verhalen teruggekregen van een honorabel weekblad, met een gedrukt briefje erbij, waarin de redactie haar leedwezen betuigde over het terugsturen. Boven het briefje had iemand met vaste hand ‘Weledelgeboren Heer’ getypt, en eronder had waarschijnlijk iemand anders een mooie onleesbare handtekening geschreven.
Daar mijn post verder bleek te bestaan uit een ansichtkaart, drie weekbladen, waaronder het honorabele, en een aanslag in de hondenbelasting, besloot ik eerst mijn post te lezen, en daarna maar weer verder te zien. Toen ik na de ansichtkaart, die van mijn neefje Adriaan uit Harderwijk bleek te zijn, het honorabel weekblad ter hand nam, werd mijn oog aldra getroffen door een ruim artikel van Mr Egb. Elimans.
‘De Short Story’ had Mr Egbert er ditmaal boven gezet, en die titel was voor mij voldoende om onmiddellijk aan het lezen te gaan.
Hoewel ik eerlijk wil toegeven, dat ik altijd een groot bewonderaar ben geweest van de zeer persoonlijke kijk van Mr Elimans op vrijwel alle takken van kunst, moet ik daar toch onmiddellijk aan toevoegen, dat zijn artikel over de Short Story mij een beetje tegenviel.
Waarschijnlijk kwam dat echter voornamelijk doordat ik alles wat Mr Egbert in de eerste vijf kolommen schreef, al eens eerder gelezen had in een oude Amerikaanse bloemlezing, zodat eerst zijn slotalinea mij werkelijk begon te boeien.
- Wat, zo schreef Mr Egbert daarin met die fijne rhetoriek die hem overal en altijd zal blijven kenmerken:
- Wat hebben wij hier in Nederland nu eigenlijk te bieden op dit terrein? Wat hebben wij te stellen tegenover de oude Russische short-stylisten-pursang, en de lapidaire Engelse en Amerikaanse virtuozen van ‘de harde school’? Het spijt ons dat het niet anders is, maar als wij een antwoord moeten geven op deze netelige vragen, dan kunnen wij slechts één ding zeggen: ‘Het korte verhaal als zodanig wordt in Nederland niet geschreven.’ Het is hier niet de plaats om dieper in te gaan op het hoe en waarom van deze evidente lacune. Men hoeft echter slechts zijn bladen te lezen om haar te constateren.
Ik sloeg het blad om, en zag aan de andere kant een verhaal staan van Saki.
| |
| |
‘H.H. Munro’ stond er tussen haakjes achter, ‘een voorloper van de harde school’.
Zonder dralen sloeg ik daarna de andere weekbladen op.
Zij bevatten verhalen van Tsjechow en O'Henry.
Ik voelde mij diep getroffen.
Toen ik enigszins bekomen was van het artikel van Mr Egbert en mijn aanslag in de hondenbelasting, besloot ik naar mijn vriend Albert te gaan. Ik kon mij namelijk de dag niet herinneren dat ik warm gegeten had, en mijn vriend Albert zou daar waarschijnlijk wel raad op weten.
Toen ik de kamer van mijn vriend Albert binnenkwam, stond hij zich voor het raam te scheren. Tot mijn verbazing zag ik dat hij een wit overhemd aan had en een streepjesbroek.
- Buon giorno signor, zei ik daarom met een buiging, gaat gij iemand begraven?
- Nee, zei mijn vriend Albert, die altijd kalm blijft, jammer genoeg niet. Ik moet naar een receptie.
- Ha, ha, zei ik, als ik niet zo'n honger had zou ik lachen.
- Heb je honger? zei mijn vriend Albert.
- Ja, zei ik, daar kom ik voor.
- Goed, zei mijn vriend Albert, dan moet je maar meegaan.
- Zó zeker? zei ik.
- Nee, zei mijn vriend Albert. Je moet die trui maar liever uitdoen. Daar in die kast hangt een overhemd. Het is bij lapjesvolk, zie je.
- O? zei ik.
- Ja, zei mijn vriend Albert, het is een verloving. Het meisje heet Louise van Slichten en haar vader maakt textiel. Ik heb haar portret geschilderd.
- Ja maar, zei ik, dacht je werkelijk dat ik daar mee naar toe ging?
- Zeker, zei mijn vriend Albert. Je kunt er eten, en ik zou graag hebben dat je de moeder zag. Niet dat ze jong of mooi is of zo. Ze is oud en grijs en ze heeft rimpels, maar ze is heel typisch en ik moet haar schilderen.
- Ja maar, zei ik, ik moet eerst...
- Als je mee wilt, zei mijn vriend Albert, dan moet je opschieten. Het is een eind buiten de stad, en ik ben toch al niet te vroeg.
Toen ik een uur later in het grote buitenhuis van de familie van Slichten op een sofa zat, verwenste ik mijn vriend Albert, die mij hier mee naar toe had genomen.
Tegenover mij zat een dikke man met brede gebaren te betogen, dat hij de minister verdomd goed dóór had, en schuin achter hem zag ik in een rokerige streep zonlicht steeds weer opnieuw het verloofde paar, als een levend geworden reclame voor tandpasta.
Naast het meisje, dat een onbeduidend mooi gezicht had, zat de moeder waar Albert mij over gesproken had.
| |
| |
Zij leek in geen enkel opzicht op haar dochter.
Zij had een vreemde, smartelijke trek rond haar mond, en grote bruine ogen.
Het salonvertrek waarin wij zaten, was doorgetrokken naar een zijgevel van het huis. Het was ingericht met een mengelmoes van modern en antiek meubilair. De schilderijen bestonden uit familieportretten en negentiendeeeuwse landschappen.
Toen ik mij op zeker moment omdraaide, zag ik achter mij een schilderij hangen, dat mij om een of andere reden meteen boeide.
Het stelde een lange, donkere man voor in fin-de-siècle kledij.
In zijn linkerhand droeg hij een wandelstok en een paar strogele handschoenen, en in zijn rechterhand tegen alle verwachting een veldbouquet. Bij nadere beschouwing bleek het portret slecht gemaakt te zijn, maar gevoelig van kleur.
Het boeide mij vooral door het gezicht van de man, dat ik vagelijk meende te herkennen.
Toen ik mij even later weer omdraaide wist ik waarom ik dat gemeend had. Naast mij stond namelijk de moeder van Louise van Slichten. Zij keek mij vriendelijk aan, met grote vermoeide ogen. Zoals zij daar stond leek zij veel op de man van het portret.
- Vindt u het mooi? zei ze tegen mij, terwijl ze een stoel naderbij schoof.
- Ik vind het mooi van kleur, zei ik, maar een beetje onhandig geschilderd.
- Ja, zei mevrouw van Slichten, dat zeggen meer schilders. Het is een zelfportret van mijn broer Pieter voor hij wegging.
- Is uw broer schilder? vroeg ik, om uit beleefdheid het gesprek gaande te houden.
- Nee, zei mevrouw van Slichten, hij maakte alleen maar zelfportretten.
- O, zei ik, misschien meer voor tijdverdrijf.
- Och, zei mevrouw van Slichten, dat is eigenlijk moeilijk te zeggen. Het was nog in de tijd dat Pieter notariaat studeerde. Mijn vader wilde dat hij de praktijk over zou nemen. Pieter zelf deed echter niets liever dan reizen en fuiven. Hij ging bij de pachters het geld ophalen en verdween dan wekenlang naar Brussel of Parijs, zonder iets van zich te laten horen. Het kwam zelfs zó ver dat mijn vader een waarschuwing in de krant liet zetten om geen geld of goederen meer aan hem af te geven.
- Ja, zei ik, dat is meestal de beste manier om aan zulke dingen een einde te maken.
- Meestal wel, zei mevrouw van Slichten, maar bij Pieter niet. Toen hij hoorde dat de advertentie in de krant had gestaan, ging hij naar de pachters en zei:
‘Hebben jullie dat ook gezien in de krant van die broer van mij? Denk erom dat je hem geen geld meer geeft, want hij is niet te vertrouwen. Het is een schande voor de familie.’
| |
| |
- En, zei ik, ging die vlieger op?
- Een tijdje wel, zei mevrouw van Slichten. Toen ontdekte mijn vader op zekere dag een tekort van duizenden guldens. Hij wees Pieter de deur en een tijdlang hoorden wij niets meer van hem, tot ik maanden daarna toevallig een vriend van hem ontmoette. Die vertelde mij dat Pieter zich na de scène met vader direct was gaan melden voor het Indisch leger. Van het handgeld dat hij daarvoor gekregen had, had hij een afscheidsfeest gegeven en daarna was hij naar Frankrijk vertrokken.
- Hij deserteerde dus meteen, zei ik.
- Ja, zei mevrouw van Slichten, maar daar liet hij het niet bij. Toen hij een tijdje in Frankrijk had rondgezworven, kwam de politie hem op het spoor, en om overal vanaf te zijn tekende hij toen maar voor het Vreemdelingenlegioen. Bij wijze van kennisgeving schreef hij dat op een open ansichtkaart naar huis, en vanaf die tijd mochten wij in de huiselijke kring niet meer over hem praten.
- Dat was voor u waarschijnlijk helemaal niet prettig, zei ik.
- Nee, zei mevrouw van Slichten, dat was het zeker niet. Ik hield veel van Pieter, meer dan van mijn andere broers. Bovendien waren al mijn vriendinnen verliefd op hem geweest. Hij was lang en had een knap gezicht, maar afgezien daarvan was hij werkelijk charmant en goedhartig. Hij zou geen vlieg kwaad gedaan hebben.
- Heeft u hem nog ooit terug gezien? vroeg ik.
- Ja, zei mevrouw van Slichten. Jaren later toen ik getrouwd was, en wij hier al woonden, werd er op zekere dag gebeld.
Vanuit de hall zag ik een lange man staan met een koffer. Toen het meisje de deur openmaakte, zag ik dat hij groette met een buiging en vervolgens het koffer openmaakte.
‘Goedendag, mejuffrouw’, zei hij. ‘Heeft u wellicht interesse voor rijgveters of uitstekende scheercrème? Ik ben in alles gesorteerd zoals u wel ziet. Ik heb ook nog garen en band in het vak onder deze collectie...’
Toen hij even later weer recht ging staan, wist ik het zeker.
Ik riep het meisje en ging zelf naar voren.
‘Pieter’ zei ik, ‘in Godsnaam, wat bezielt je?’
‘Mijn God’ was het enige wat hij zei... ‘Liesbeth!’
Hij zette het koffer op de grond en gaf mij een zoen. Ik nam hem mee naar binnen, en stelde hem voor aan mijn man, die hem voor zijn vertrek nooit ontmoet had. Hij was, net als vroeger, onberispelijk gekleed, en in zijn knoopsgat droeg hij een klein trosje sering.
‘Hou je nog altijd van bloemen?’ zei ik.
‘Ja’ zei hij, ‘net als toen’, en daarbij wees hij naar het schilderij.
‘Dat is al een hele tijd geleden’, zei mijn man, ‘als ik me niet vergis is het schilderij nu twaalf jaar oud.’
‘Ja’ zei Pieter, ‘in die tijd is er heel wat gebeurd. Ik voor mij ben een
| |
| |
paar keer bijna dood geweest. Dat kwam door de Sjleuhs en de Toearegs vooral. Die doen niets liever dan schieten.’
‘Hebben ze U wel eens geraakt?’ vroeg mijn man.
‘Als u mijn harige kuiten voor lief wilt nemen’, zei Pieter, terwijl hij met zorg een broekspijp omhoog begon te vouwen, ‘zult u in dit been veertien littekens aantreffen van kogelgaatjes. Het zijn bescheiden spikjes vergeleken bij de messteken op mijn borst. Bij regenweer willen ze echter nog wel eens steken.’
‘Ja, ja’ zei mijn man, die zich kennelijk schaamde over zijn vraag, ‘dat wil ik graag geloven.’
Toen ik even later iets in de keuken moest gaan halen, kwam mijn man mij achterop gelopen.
‘Zal ik hem wat geld geven?’ zei hij. ‘Ik moet weg voor zaken.’
‘Ja’ zei ik, ‘doe dat maar; maar doe het asjeblief tactisch...’
Op dat moment kwam de dikke man, die de minister verdomd goed dóór had met een brede uitgestoken hand op mevrouw van Slichten af.
‘Het spijt me Lies’ zei hij, ‘maar ik kan het heus niet langer maken. Ik ben erg druk de laatste weken.’
Toen de dikke man eenmaal buiten was, begonnen de gasten afscheid te nemen.
Mevrouw van Slichten nam haar oude plaats weer in, en juist toen ik mij af begon te vragen wat ik hier verder nog doen moest, bemerkte ik dat mijn vriend Albert naast mij stond.
- Zo, zei hij, nu zullen we onderhand eens gaan eten.
- Ja maar, zei ik, ik ken hier geen mens en iedereen gaat naar huis.
- Des te beter, zei mijn vriend Albert. Je moet je van dat volk vooral niets aantrekken.
Toen ik opstond om naar de eetkamer te gaan, bemerkte ik dat ik een beetje duizelig was. Het kwam waarschijnlijk van de sherry die ik op de nuchtere maag gedronken had.
In de hall kwam ik mevrouw van Slichten tegen.
- Ik vind het prettig, zei ze, dat u blijft eten. Wij kunnen dan straks nog wat praten.
- Ja, zei ik verstrooid, dat is misschien wel heel prettig.
Daarna gingen wij aan tafel. Het diner verliep zonder speechjes en toosten, en kreeg daardoor een beschaafd karakter. Toen er koffie geserveerd werd voelde ik mij meer dan verzadigd. Later toen het verloofde paar met een groepje mensen naar buiten ging om foto's te maken liep ik met Albert terug naar het salon.
- Wat vind je van dat schilderij, zei ik, ‘man met ruiker’ daar achter de sofa?
- Het is een aardig plaatje, zei Albert. Om een of andere reden doet het mij altijd aan Chagall denken.
| |
| |
Nog voor ik daar een antwoord op had kunnen geven, zag ik dat mevrouw van Slichten op ons af kwam.
- Je moet het maar goed vinden Albert, zei ze, dat ik je vriend een verhaal aan het vertellen ben dat jij waarschijnlijk niet eens kent.
Waar was ik ook weer gebleven? zei ze daarna tegen mij.
- Uw man moest weg voor zaken, zei ik, maar hij wilde uw broer eerst wat geld geven.
- O juist ja, zei mevrouw van Slichten. Nou dat gebeurde, en een tijdje hoorden wij niets meer van Pieter.
‘Hij zal wel gemerkt hebben’ zei mijn man, ‘dat wij dat leuren hier in de buurt niet zo prettig vonden.’
‘Dat is best mogelijk’ zei ik, ‘maar dan kon hij toch nog wel eens op bezoek komen.’
De eerste berichten die wij daarna hoorden, kwamen echter niet van Pieter zelf, maar van het keukenmeisje.
Zij woonde op een dorp hier in de buurt, en ging ééns in de twee maanden een paar dagen naar huis.
Toen ze op zekere dag van huis terugkwam, hoorde ik dat zij in de keuken een opgewonden verhaal aan het vertellen was.
‘Die meneer’ zei ze, ‘die laatst hier was, woont bij ons in het hotel. Een tijdje geleden heeft hij het hele dorp een feest gegeven. Iedereen mocht zoveel eten en drinken als hij wou, en 's anderendaags was het feest voor de kinderen.’
‘En wat doet die meneer de hele dag bij jullie op het dorp?’ vroeg ik haar later.
‘Niets mevrouw’ zei ze, ‘'s morgens gaat hij meestal wandelen, en 's middags maakt hij een toertje met een rijtuig.’
Toen ik het verhaal 's avonds aan mijn man vertelde, werd hij woedend.
‘Die moet nog eens vaker hier komen’ zei hij, ‘dan zal ik hem nog eens geld geven.’
‘Maak je nu maar niet zo kwaad’ zei ik. ‘Pieter is nu eenmaal zo.’
‘Dat kan wel zijn’ zei mijn man, ‘maar als hij nog eens hier komt, zal ik het hem toch in ieder geval duidelijk laten voelen.’
- En, zei ik, kwam hij nog terug?
- Ja, zei mevrouw van Slichten, dat trof zo ongelukkig als het maar kon. Hij kwam aan de deur, toen ik voor een paar dagen met de kinderen op reis was. Hij had weer hetzelfde koffer bij zich als de eerste keer. Mijn man liet hem binnenkomen, en naar het meisje mij later vertelde was hij heel vriendelijk tegen hem geweest. Zelf vertelde hij mij dat Pieter hem daartoe gedwongen had door zijn hoffelijkheid. Toen ze een tijd gepraat hadden, had mijn man iets gezegd over het geld: dat hij het niet nuttig besteed vond of iets dergelijks.
Onmiddellijk daarna was Pieter opgestaan.
‘Mijnheer’ had hij gezegd, ‘het wil mij voorkomen, dat u inbreuk
| |
| |
maakt op de rechten van de vrije mens. Ik heb de eer u te groeten.’
Daarna was hij zonder op of om te zien vertrokken.
- En dat is zeker wel de laatste keer geweest dat u iets van hem gehoord hebt? zei ik.
- Nee, zei mevrouw van Slichten bijna triomfantelijk, daarna stuurde hij ons een Jacquard machine.
- Wat is dat? zei mijn vriend Albert.
- Dat is een weefmachine, zei mevrouw van Slichten. Ik heb er geen verstand van, maar mijn man zegt dat het de grootste machine was die hij ooit gezien heeft. Zij stond op zekere middag op een grote tractor aan de ingang van de fabriek. Enige uren later kwam de importeur mijn man persoonlijk bezoeken.
‘Het is ons een groot genoegen’ zei hij, ‘dat wij U als eerste deze machine mogen verkopen.’
‘Ja maar’ zei mijn man, ‘er moet een vergissing in het spel zijn. Ik heb helemaal geen machine besteld.’
‘Dat is vreemd’ zei de importeur. ‘Wij hebben een order gekregen van een zwager van u “in opdracht”. Hij heeft 200 gulden provisie gebeurd, en gezegd dat we onmiddellijk moesten leveren.’
- En, zei mijn vriend Albert, die een nieuw woord altijd direct moet gebruiken, heeft Uw man die Jacquard machine toen genomen?
- Nee, zei mevrouw van Slichten, natuurlijk niet. Hij heeft om moeilijkheden te voorkomen de provisie terugbetaald en de onkosten vergoed. Daarmee was voor ons de zaak toen afgelopen.
- En voor uw broer? zei ik.
- Dat weet ik niet, zei mevrouw van Slichten. Het heeft heel lang geduurd voor wij daarna nog iets van hem gehoord, of liever gezegd gezien hebben. Het was op een prachtige zomerse lentedag, en mijn man en ik zaten buiten. Op zeker moment ging het tuinhek open en kwam er een bedelaar binnen. Het was echt zo'n landloper van een plaatje, met een stoppelbaard en kapotte schoenen, en een stok met een knapzak eraan.
‘Goejendag’ zei hij toen hij ons zag zitten, ‘ik kwam eens praten over schadevergoeding.’
‘Hoezo?’ zei mijn man, ‘vergis je je niet?’
‘Nee’ zei de man, ‘ik vergis me zeker niet. Die zwager van u heb me aardig de dampen aangedaan met z'n negotie.’
‘Wat bedoel je’, zei ik, omdat ik wel begreep dat er iets met Pieter was.
‘Nou’ zei de landloper, ‘ik had eerst een fesoenlijke negotie in garen en band, en toen loop ik op zekere dag die zwager van jullie tegen het lijf.’
‘Zo’ zegt ie, ‘ook op de baan?’
‘Ja’ zeg ik, ‘'t is anders niks gedaan met de negotie.’
‘Waar loop je mee?’ zegt ie.
‘Garen en band’ zeg ik, ‘elastiek, mottebolle...’
‘Hé’ zegt ie, ‘dat treft. Dan kunnen we goed samengaan.’
| |
| |
‘Hoezo?’ zeg ik, ‘samengaan?’
‘Nou’ zegt ie, ‘ik zit ook in die bransje, as ik nou me koffer verkoop, en jij je kistje, dan kunnen we samen een wagentje kopen.’
‘Ja maar’ zeg ik nog, ‘jij bent zo'n sjieke meneer en ik ben maar een jongen van de vlakte.’
‘Des te beter’ zegt ie toen, ‘dan bel ik aan, en jij blijft bij de wagen.’
Afijn, 's avonds in 't logement praat ik er met me collega's over en die zeggen allemaal ‘Doen Jaap’, dus ik naar die zwager van u.
Ik zeg ‘As we de winst sam-sam doen, dan gaan ik accoord.’
‘Goed’ zegt ie toen, ‘geef me dan je kistje maar mee, dan zal ik dat eerst es verkopen’, en wat doet ie de gauwdief? Hij neemt me kistje mee, me broodwinning, en verdwijnt met de Noorderzon.’
‘Ja maar’ zei mijn man, en ik hoorde aan zijn stem dat hij ongeduldig begon te worden, ‘wat zou dat nu eigenlijk allemaal?’
‘Wat dat zou, meester?’ zei de landloper. ‘Dat zou dat ik nou tot de bedelstaf ben gedwongen en dat ik schadevergoeding moet hebben.’
Ik zag dat mijn man zich op begon te winden, en besloot daarom tussenbeide te komen.
‘Hoor 'ns, beste man’ zei ik, ‘je begrijpt zeker wel dat wij eigenlijk met die hele geschiedenis niets te maken hebben, en dat niemand ons belet om je weg te sturen. We zullen echter voor deze keer een uitzondering maken en je wat geld geven, maar daar is 't dan ook voor eens en voor altijd mee afgelopen. Hoeveel geld had je willen vragen?’
‘Nou dame’ zei de landloper, ‘ik had iets gedacht van honderd gulden.’
‘Goed’ zei ik, ‘dan zullen we je er vijftig geven en daarmee basta.’
Toen de landloper het geld aannam, maakte hij een diepe buiging en tot mijn verbazing zag ik dat mijn man daarmee moest lachen.
‘Het is toch een vreemd volkje’ zei hij, toen de man de poort uitging, en dat viel mij erg mee, omdat ik eigenlijk een tirade tegen Pieter had verwacht. Wij zetten ons gesprek echter voort op diezelfde neutrale manier, zonder Pieter's naam te noemen, toen ik plotseling het keukenmeisje op ons af zag komen.
Zij liep hard en hijgde toen ze bij ons tafeltje kwam.
‘Neemt u me niet kwalijk’ zei ze, ‘dat ik u stoor, maar ik meende dat ik 't u even moest komen zeggen. Toen die schooier hier zoëven stond te praten, zat die meneer van laatst achter de heg.’
‘Wàt zeg je!’ zei mijn man.
‘Ja’ vervolgde het meisje, ‘hij heeft er de hele tijd gezeten en later zijn ze samen de weg op gegaan. Als u boven op 't balcon staat kunt u ze nog zien lopen.’
Zonder mij een moment te bedenken, liep ik daarop door de serre naar boven. Toen ik op het balcon kwam, zag ik meteen het lange figuur van Pieter, naast de nu veel kleiner lijkende bedelaar.
| |
| |
Hij droeg een licht, modieus costuum en al lopend zwaaide hij met een kleine rotting, alsof hij de maat sloeg voor een onzichtbaar orkest.
- En, zei ik, heeft u hen nog teruggeroepen?
- Nee, zei mevrouw van Slichten, ik heb hen alleen maar nagekeken. Zij liepen keurig in de maat en ik kon hen zien tot de boomgaard van onze buurman. Die boomgaard stond in bloei en toen zij om de hoek verdwenen floot beneden ergens een merel. Ik zal dat nooit vergeten...
Toen wij die avond naar huis liepen zei mijn vriend Albert:
- Ik heb er spijt van dat ik vóór het diner ook niet bij jullie heb gezeten.
Daarna zwegen wij enige tijd, terwijl wij om beurten aan een sigaret trokken.
Toen zei mijn vriend Albert:
- Je zou over die Pieter een aardig verhaal kunnen schrijven.
- Ja, zei ik, maar geen kort verhaal als zodanig.
- Wat klets je nou? zei mijn vriend Albert.
- Tja, zei ik, ik kan er ook niets aan doen, maar het korte verhaal als zodanig wordt in Nederland niet geschreven. Het is een evidente lacune.
- O, zei mijn vriend Albert, is 't in die tijd?
- Ja, zei ik, en wat zou dat?
- O niets, zei mijn vriend Albert. Ik dacht dat je nuchter was.
|
|