Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 97(1952)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 65] [p. 65] [1952/2] Louis de Bourbon Het eeuwig lied Geen vrouw, geen dronk, geen aardse lusten doemden dit hart tot wederzin, de lippen, die uw lippen kusten, zij zeggen stervend: ik bemin. Mijn ogen zullen als getuigen den weerschijn dragen van het genot nooit zal ik hier de schouders buigen onder de zweepslag van het lot. Ik heb gegeven en genomen ik heb gezongen en geschreid ik heb gespeeld met hoge dromen met schimmen van vervlogen tijd. En als voor mij de nacht zal komen dat ik eeuwig moet te ruste gaan dan zul je uit het lied der bomen het fluistren van mijn mond verstaan. Mijn lust zal uit het graf herrijzen als ochtenddauw en vogellied, de wereld mag van leed vergrijzen, mijn lied beklijft en eindigt niet. [pagina 66] [p. 66] De plasmolen Aan Jacques van Mourik Een stuk van 't Paradijs en in het hart der bossen tooit zich de eenzaamheid met duizendvoudig schoon, de groene vijver tussen 't diepe groen der mossen, de oude beuken met hun ruigen kroon. Hier breekt geen mensenhaat d'ontzaggelijke vrede van wie hier toeft of woont, van wie zichzelve vindt het tederst van zich zelf in dezen hof van Eden van wie herboren wordt tot de onschuld van het Kind. Jij zag als knaap dit woud; je liet je handen varen door 't koel struweel van wilde hazelaren; je werd een trouwe vriend van eekhoorn en patrijs. Niets bindt den mens zo sterk dan prille kinderdromen, jij bent, na zwervensleed, als man teruggekomen: een grijsaard van een kind in een klein paradijs. [pagina 67] [p. 67] Herfstdag Aan Gérard van Imbeeck De regen slaat tegen het raam en de wind jaagt - grauw over grauw - de wolken naar zee hier vandaan en geen leven gelooft meer in blauw. En ik, die langzaam aan sterf, ik denk aan der dromen dood, ik proef en ik tast het bederf in al wat het leven mij bood. Waar blijft nu het trotse geloof, dat geen doem de bezieling verslaat? de geest geraakt blind en doof, en geen zon komt dit hart meer te baat. Ik twijfel aan al wat bestaat, aan schoonheid en liefde en trouw, aan de fiere, grootvorstlijke daad, en ik twijfel aan zonde en berouw. Dit lichaam is ziek en gewond; die eens zich verhief op zijn macht ligt nu met gesloten mond, hoort het slaan van den regen en wacht. En ik denk aan mijn roemrijken naam, geteisterd, gehavend, vermoeid, met mij zal hij eenmaal vergaan, als geen kluister dit leven meer boeit. [pagina 68] [p. 68] Is dan alles, is alles vergeefs? is de dood dan het einde, voorgoed? en heb ik dan enkel geleefd tot vergaan van mijn vlees en mijn bloed? Maar die klacht, die ik eenmaal vernam, die mij rusteloos zwerven deed op zoek naar het eenzame Lam, dat mij riep in zijn eindeloos leed? Neen, geen duisternis dooft mij dit licht, dat mij eenmaal onstuimig beving, en geen dood overwint mijn gedicht, zolang nog zij hoort, dat ik zing. De regen slaat tegen het raam en traag is de slag van mijn bloed, maar mijn vers draagt mijn roemrijken naam, neen, leven, ik sterf niet voorgoed. Vorige Volgende