Poëzie.
Michel van der Plas: De Schelp. - A.A.M. Stols, 's-Gravenhage, 1951.
Het werd ons euvel geduid dat wij Michel Van der Plas eens een kuise jongeling hebben genoemd, alsof onder dit eervol epitheton men weet niet welke insinuatie schuil ging. Welnu, de kinderlijke eenzelvigheid van waaruit hij de wereld in zich schijnt op te nemen mag als initiale gesteldheid niemand wrevelig maken. Men denke maar hoe fris en oorspronkelijk Gezelle vanuit een gelijkaardige zuiver bewaarde gesteldheid componeerde. Maar Gezelle bleef zuiver en Michel Van der Plas werd sentimenteel. Gezelle was een argeloos kind in de schepping, Michel van der Plas wordt bedorven door een burgerlijke-officiële gevoelerigheid, een diertje dat met poten en oren in de conventie steekt. Nemen wij bij voorbeeld de liefdesgedichten van Van der Plas. Hij is almaar huilerig verliefd, maar men kan zich niet van de indruk ontdoen dat de idylle zich afspeelt in goede familie bij een kopje thee en als er even in de buitenlucht gehapt wordt, dan - het kan niet anders - houdt een familiaal gezagdrager van op de nette tuinwegel een oogje in het zeil, terwijl de dichter in het prieel uithuilt aan het schoudertje van zijn lief. Niet verkeerd begrijpen! Dit is geen aanval tegen de deugdzaamheid des dichters! Of de dichter braaf is of niet kan de lezer als dusdanig maar matig interesseren. De deugd is een privaat tresoor. Deugd of ondeugd, het is de toon die ons ergert, het precieus toontje, de diminutieven, het toch zo knus warm in de verdrietjes zitten. Ook de enkele gedichten uit zijn nieuwe bundel ‘De Schelp’, waar blijkbaar de familiale gezagdrager het tuinpaadje even verlaten heeft, worden gezegd met hetzelfde pruimenmondje, waarvan de Hollandse chansonniers het geheim bezitten.
Het is zeker onrechtvaardig tegenover een jong dichter Gezelle uit te spelen. Laten wij de sentimentaliteit bij Van der Plas honderd procent aan zijn jeugd toeschrijven, punt. Punt, want het schijnt dat hij nauwelijks de vier en twintig heeft bereikt, en aangezien hij tenminste reeds vier bundels publiceerde, moet hij ver beneden de wettelijke meerderjarigheid zijn eerste belangrijke verzen geschreven hebben. Punt ook, want in ‘De Schelp’ zijn gedichten aan te wijzen die duidelijk op een rijpere beleving wijzen, afgezien nog van het feit dat hij er de groei van knaap tot man formeel als thema aanwendt. De hoogste troef van Van der Plas, thans zoals in zijn eerste verzen, is de ongehoord gemakkelijke versificatie. Hij is een geboren dichter, daaraan kan niemand twijfelen, het vers is geen keurslijf voor hem, hij kan alles zeggen en met dezelfde nonchalance schrijft hij een goede of slechte regel. Maar precies terwille van die buitengewone handigheid dient van hem meer geëist te worden dan van anderen. Dat ‘meer’ kan hij wellicht vinden in een strakker concentratie op het woord, in het uitwaaien van het muffe gevoelswereld je dat hem gevangen houdt, en ook in het aanhouden van de brede belangstelling voor grote literatuur die hij, zoals blijkt uit citaten, vertalingen en allusies, bezit.
Men zou in ‘De Schelp’ uit onvolkomen gedichten talrijke merkwaardige verzen kunnen citeren. In het bijzonder vestigen wij de aandacht op de smaakvolle en sobere zegtrant in volgende strophe:
Vlak voorbij Leiden, zuidwaarts, laat de trein een bos, behorende bij een gesticht,
links liggen; maar in 't midden komt een klein heuveltje met een brede bank in zicht.
Op zichzelf geen meesterwerk, maar het aandachtig schouwen van de realiteit, en het zeggen ervan, mogen wel tot voorbeeld gesteld worden ten gerieve van de onbestemd kwelende nachtegalen. Te meer omdat het haast banale heuveltje met de bank in de terzinen van het sonnet, vooral in de laatste twee en een halve regel, opgenomen wordt in een hogere werkelijkheid:
Daar te zitten moet heerlijk zijn: men zou
ten halve wonen in de wereld, en
ten halve in het vogelrijk, getrouw
aan lief en lied; maar het lijkt wel of men
eenmaal in 't bos, die droom niet meer teweeg
kan brengen, want de bank is altijd leeg.
Het is een detail, maar de wijze waarop de dichter de woorden ‘links liggen’, ‘ten halve’ en ‘teweeg’ weet te plaatsen, verraadt een vaste hand. En, tussen haakjes, er is wel wat te zeggen voor een poëzie die bijna proza had kunnen zijn. Het woord is geleider maar ook hinderpaal van de vrij groeiende ervaring, en in een goed vers moet men gewaarworden dat het die beide tegelijk is.
JOS DE HAES