gehuwd, kan men begrijpen. Nergens echter blijkt dat Gide zich één ogenblik ernstig heeft ingespannen om zijn homosexuele neigingen te bevechten, te bedwingen en aldus te trachten óók met het lichaam naar zijn vrouw toe te groeien. Wel integendeel, cynisch genoeg, bekent hij dat hij zich reeds tijdens de huwelijksreis naar Italië tot omgang met knapen liet gaan, volkomen willoos slachtoffer van zijn drift, en zonder zich ook maar één seconde in te spannen om het leed, dat hieruit over zijn vrouw moest komen, te verhinderen.
Er is in dit boekje een en ander dat ontroert, vooral Gide's oprechte zielsliefde tot zijn vrouw, waaraan men niet kan twijfelen, en zijn beschrijving van de smart die zijn gedrag in die pure en beminnelijke vrouw zijner liefde teweegbracht, tot zij er helemaal door werd gebroken.
Er is ook een en ander dat ontgoochelt: zijn willoze slavernij aan een passie, die hij als louter lichamelijk voelde, en waarvan hij wist dat ze de ‘enige die hij liefhad’ van smart langzaam doodde. Een vijftigtal jaren van monsterachtig egotisme in het uitleven van zichzelf terwijl hij élke seconde wist dat een geliefd mensenhart, dat uitsluitend voor hem wilde leven, daaraan de onnoemelijkste ellende beleefde! Voor mijn part ligt er in deze gedrevenheid naar het kwade niet louter iets slechts en cynisch-egoïstisch, maar misschien bovendien een geestelijke afwijking, die zulk harteloos zelf-uitleven tot een onafwendbare doem maakte voor deze mens.
Wat er ook van zij, er is nog wat anders dat mij in deze mooi-geschreven bladzijden tot verfoeiing stemt: het is de Narcissus-wellust, waarmede deze egotist de dichotomie in zijn wezen, t.w. de splitsing tussen de zuivere zielsliefde tot Madeleine en zijn lichamelijke homosexualiteit, voortdurend koestert en cultiveert, haast tot het sadisme der pijnlust toe. En tenslotte hoe deze man in de manie der zelf-uitstalling leeft, waarbij het hem helaas niet enkel om het onschuldig genot van het mooi-schrijven gaat, maar om de waan dat de wereld niets mag ignoreren van wat er aan intiems in zijn persoonlijk leven heeft plaats gehad. Wat te denken van een man, die voor het genot van deze zelf-uitstalling het intiemste en meest schroomvolle van zijn leven, en vooral het heiligste en het smartelijkste van een vrouwenziel (die hij beweert te beminnen) aan de publieke nieuwsgierigheid prijsgeeft? Ik kan het niet beter formuleren dan Albert Beguin in Esprit schrijft: ‘Se taire sur un être qu'on a blessé, ruiné, réduit à la pire des épreuves et qui ne désirait rien autre que de demeurer inconnu, pouvait être une marque de respect et de regret. Mais exploiter ce drame et ce silence même, afin de rétablir de soi une ultime vérité posthume, c'était une fois de plus se préférer à l'autre, jouer une dernière comédie du devoir de tout révéler sur soi, fût ce en exposant publiquement la souffrance dont on est l'artisan’. Wij staan hier voor een geval van grenzeloze ikzucht, van een àlles met de voeten tredend egotisme, en alleen zij die menen dat het ontstaan van een kunstwerk de vertrapping van al het menselijke in de mens excuseert, en dat de eerlijkheidsmoraal van de kunstenaar al het menselijk-morele mag verguizen, kunnen zulke houding goedkeuren, of er onverschillig voor staan. Het is misschien
niet overbodig daarop even te wijzen nu ook in ons land de biechtliteratuur voor de wreedheid en de menselijke abjectie soms niet terugschrikt.
Er is geen kwestie van hier de hele Gide te veroordelen, noch zijn werk als aesthetisch schriftuur te verminderen. Er zijn edele en ontroerende trekken in hem, en zijn artistiek meesterschap is onbetwistbaar. De vraag is alleen of waarachtigheid zo ver mag gaan, dat ze alle gevoelens van tact en piëteit met de voeten treedt, dat ze niets méér wordt dan lust aan de meest egotistische zelf-uitleving en uitstalling? En er is over Gide een tweede vraag, die wij ons óók betreffende zijn posthuum Et Nunc manet in Te moeten stellen: is deze ‘sincérité’, die eigenlijk slechts grenzeloze zelf-ingenomenheid heet, wel zó waarachtig als ze zich voorgeeft? Men kan er, ook met grote ontvankelijkheid voor Gide, moeilijk aan voorbij als critisch lezer van zijn dagboeken, hem af en toe op comedie en berekening te betrappen. Misschien zal de toekomst uitwijzen dat dit bedrog van Gide wel een der meest kenmerkende en zwakke consekwenties is van zijn al te ‘litteraire’ houding, die ten slotte alles wilde prijsgeven, ook het simpel en eerlijk menselijke, voor de roem en het exhibitionisme van het ‘litteraire vak’.
ALB. W.