| |
| |
| |
André Demedts
Kerstmis te Saloniki
Sedert de pro-consul het nieuwe decreet van de keizer door zijn secretaris had horen voorlezen, was er een vage onrust in hem ontwaakt; hij besefte weer dat hij leefde en dat besef was voldoende om hem te doen piekeren en in zijn geest allerlei problemen te doen oprijzen, waarvoor hij, zoals zijn ervaring hem had geleerd, geen oplossing kon vinden. Er was geen oplossing. Hij moest het leven als een tijdverdrijf kunnen beschouwen, of anders berokkende het hem maar leed.
Hij had het perkament uit de handen van zijn secretaris overgenomen en het zelf gelezen, terwijl hij het lichtjes van de tafel ophief, omwille van zijn ouder wordende ogen en omdat het nooit in hem opkwam zich te buigen. Hij wist dat zijn secretaris hem nu bespiedde, om de geringste verandering in de uitdrukking van zijn gezicht te ontdekken. Daarom legde hij het stuk schijnbaar onverschillig neer nadat hij er kennis van had genomen.
‘Ik zal morgen met de hoofden van de politie en van het burgerlijk bestuur de uitvoeringsmodaliteiten bespreken’ zei hij. ‘Zorg ervoor dat die heren tegen tien uur in de morgen bijeengeroepen worden.’
‘Tien uur is te vroeg,’ merkte de secretaris op.
‘Elf uur dan.’
De proconsul verlangde ernaar alleen te zijn. Over de beweegredenen van dat verlangen kon hij zich geen begoochelingen meer maken. Hij wilde alleen zijn omdat hij zich bedroefd gevoelde; en geen behoefte aan het gezelschap van andere mensen hebben, was een teken dat hij zichzelf tot last was.
Vijf jaar geleden, na een ongelukkige liefdesgeschiedenis, had hij Rome verlaten, of, om het te bekennen zoals het was geweest, was hij Rome ontvlucht en had hij, dank zij de voorspraak van een tante, die in de hofkringen invloedrijke betrekkingen onderhield, te Saloniki een benoeming tot Pro-consul gekregen. Het was hem onverschillig geweest waar hij ging, als hij maar de hoofdstad kon verlaten en geen rekening meer moest houden met het gekonkel, dat tot voortdurende waakzaamheid verplichtte, en zich niet meer gedwongen voelde tot ogendienerij, die hem deed walgen evenzeer voor zijn eigen lafheid als voor de gemeenheid der anderen.
Zijn ouders waren jaren geleden gestorven en hij had niemand voor wie hij moest zorgen, geen vrouw, geen kinderen. Wat hij nog van het leven
| |
| |
verwachtte op vijf en veertigjarige leeftijd, een leeftijd waarop hij meende voor alle grote hartstochten te oud te zijn geworden, was rust, zonneschijn en het geluk niet meer hoeven te denken. Hoe minder van hem gevergd werd, waartoe zijn verantwoordelijkheid, een keuze en een beslissing van zijn vrije wil werd vereist, hoe liever hij het had. Vijf jaar lang had hij nu in een toestand geleefd, die bij hem de hoop levendig hield, dat hij weldra, als zijn verleden nog verder van hem af zou liggen, de innerlijke gesteltenis, die hij zichzelf had toegewenst, zou verworven hebben.
Nu kwam het decreet van de keizer die verwachting beschamen. Het beval dat over het gehele rijk de christenen moesten opgespoord en aangehouden worden. Zij zouden voor een militaire rechtbank verschijnen en mogen kiezen tussen de doodstraf of het verloochenen van hun goddeloze en staatsgevaarlijke leer. De pro-consul voelde zich misselijk worden, alleen reeds als hij over de christenen hoorde spreken. Te Rome, als intellectuelen die elkander vertrouwden, in kleine kring bijeen waren, kwam het gesprek onvermijdelijk op de christelijke opvattingen en de christelijke levenswijze. De wereld was oud, was moe, was rot geworden. Iedereen was ervan overtuigd, als er iets nieuws kwam, een beweging, een man, een geloof, dat ongekende vergezichten opende, dat het bijval moest hebben. Vooral de vrouwen dweepten met het christendom en ook onder de lieden uit de laagste volksklasse scheen het grote aanhang te tellen. Het hoefde ook niet te verwonderen. Leerde het niet dat alle mensen voor God gelijk zijn en de onthechting aan stoffelijke goederen voor een deugdzaam leven noodzakelijk is? Dat zou bijna ongevaarlijk zijn geweest, was er niet bijgekomen dat de christenen voorhielden dat niet de wil van de keizer en de wetten van het land het hoogste gezag waren, maar wel, en dat moest naar een chaos en de vernietiging van al het bestaande leiden, de stem van ieders eigen geweten. Een geweten dan nog, dat gevormd en beïnvloed werd door priesters, die zulkdanige macht op hun volgelingen konden uitoefenen, dat deze laatsten niet alleen over hun daden, maar in de grond ook over hun gedachten, de aanstuwing tot hun daden, geen meester meer waren. Dat armen, die toch immer in het randgebied van de wanhoop leven, en vrouwen, die meer vertrouwen op een geluk dat hun voor later wordt voorgespiegeld dan zij aan de vreugde van het ogenblik hebben, in zo iets op konden gaan, kon hij aanvaarden, maar dat er ook mannen waren hopeloos blind genoeg om het echte bestaan van deze wereld,
het werkelijke leven, hoe het dan ook was, voor een hersenschim in het volstrekt denkbeeldige te ruilen, was een raadsel, dat hem beangstigde. Wisten, voelden, bevroedden zij iets dat een geheim voor hem bleef?
Alleen het feit dat de christenen als vijanden van de openbare orde en ondergravers van het algemeen welzijn voorgesteld werden, dwong hem tot een nadenken, dat zijn innerlijke vrede verstoorde. Eenmaal de weg voor het denken geopend, was er geen middel om het weer stil te leggen. Het was alsof uitgehongerde dieren werden vrijgelaten uit het hok, waarin zij opgesloten zaten. Zij moesten naar buiten komen en alles aanranden wat hun moordlust
| |
| |
opwekte en te zwak was om zich te verdedigen. Indien alle mensen moesten denken, zou dat de dood van de mensheid betekenen. Gelukkig zouden er altijd dommen en verdwaasden zijn om datgene te doen waartoe de natuur hen aanspoorde, tegen alle bedenkingen en waarschuwingen van de redelijkheid in.
Hij zuchtte. Het piekeren was reeds begonnen. Ging het alleen om gedachten, het zou als zodanig reeds een leed zijn geweest; maar het ging ook om mensen, die hij kende en van wie hij hield en dat maakte het leed vijfmaal zo zwaar. Hij dacht aan zijn vriend Polybos, de handelaar... Of neen, als hij volstrekt eerlijk wilde zijn, moest hij bij zichzelf erkennen, dat hij alleen aan Polybos dacht, omdat zijn vriend een dochter had die Irene heette, van wie hij vermoedde dat zij christen was. Zij had het hem nooit toevertrouwd, maar op grond van sommige uitlatingen was hij tot die overtuiging gekomen. Hij verlangde niet zekerheid te hebben, maar vreesde dat die zekerheid hem door de omstandigheden zou opgedrongen worden.
| |
2.
In de loop van de namiddag had hij gedaan alsof er niets was dat hem hinderde, omdat hij hoopte dat de stemming die hij voorwendde ten slotte in staat zou zijn om zijn echte gemoedsgesteltenis te veranderen. Hij had de blik van zijn secretaris op zich voelen rusten en zich ingebeeld dat er in die blik iets vorsends lag, alsof de secretaris wist wat de pro-consul niet wenste prijs te geven. Of beeldde hij het zich maar in? Neen, hij beeldde het zich niet in! De ondervinding had hem geleerd, dat mensen die iedere dag te zamen werken ongeveer alles van elkander weten. Geen geheim is diep genoeg in het hart bedolven of het straalt door alle poriën van het lichaam uit. Gelukkig dat er velen zijn wier aanvoelingsvermogen afgestompt werd voor het tot ontwikkeling kon komen, of het leven zou onmogelijk worden.
De pro-consul had enige rapporten doorkeken en het antwoord op een paar dringende brieven gedicteerd. Op de hoek van de straat waarlangs hij liep stond een bloemenverkoopster met sleutelbloemen en leliën. Hij kocht leliën en gaf het adres van zijn vriend Polybos op, waar de bloemen moesten afgeleverd worden. Toen hij thuis kwam, liet hij zich een warm bad gereedmaken; hij at sober zoals hij het gewoon was en zei aan zijn huishoudster dat hij nog bij vrienden een bezoek moest brengen. Zijn koetsier bracht hem met het rijtuig tot aan de rand van de stad. Daar stapte de pro-consul uit en vervolgde zijn weg te voet naar de villa van Polybos, die op een landtong, te midden van bomen en struiken verscholen, aan drie zijden door de zee omgeven lag. Kort na zijn aankomst te Saloniki, was hij met Polybos bevriend geworden. De eerste poging om elkander te ontmoeten was van Polybos uitgegaan, die het als handelaar nuttig, zo niet noodzakelijk achtte met de nieuwe pro-consul vriendschappelijke betrekkingen aan te knopen. Dat zijn vriendschapsbetuigingen door zijn berekening als koopman waren ingegeven,
| |
| |
had hij bij een eerste, ook nog bij een tweede ontmoeting bemanteld. De derde keer dat zij samen waren, hadden hun blikken die elkander toevallig kruisten, het duidelijk gemaakt wat zij van elkander dachten. De pro-consul had geglimlacht en op het gezicht van Polybos was, als weerkaatst in een spiegel, dezelfde glimlach verschenen. Van die dag af dagtekende hun vriendschap, die steeds inniger was geworden.
Het waren zijn schoonste dagen, als de pro-consul naar de villa van zijn vriend kon gaan. Hij werd er ontvangen als een gast die men hoog waardeert en voor wie men een tikje medelijden voelt, terwijl men dat medelijden achter zoete plagerij verbergt. Polybos had drie dochters. Agapa, Quionia en Irene waren welopgevoede en begaafde jonge vrouwen, die niet alleen veel zouden bezitten als de goederen van hun vader verdeeld werden, maar, en dat is meer dan bezit, die door de eigenschappen van hun ziel iemand waren. Zij kwamen de pro-consul dikwijls tot bij zijn rijtuig tegemoet, bleven vriendelijk ernstig zolang de koetsier getuige was van hun gesprek en vertoonden hun natuurlijke aard en gesteltenis van het ogenblik dat hij zijn rug had gekeerd.
Schertsend en keuvelend over het laatste nieuws gingen zij de trappen op, bleven even staan om hun blik op het omringende landschap, de zee, de rotsen, het bos te laten rusten. Hij legde zijn hand op Agapa's schouder, of bij voorkeur als zij toevallig bij hem stond, op de schouder van Irene. Zij was de jongste, schalks, guitig, en zij deed niets liever dan hem plagend de waarheid zeggen. Hij betaalde haar met gelijke munt en hun gesprek werd een kruisvuur van vragen en antwoorden, speldeprikjes zonder giftigheid toegebracht, vrolijke scherts en galgenhumor, die de band die hen verenigde nog inniger maakte.
‘Wil je wel eens ernstig worden?’ vroeg Quionia, die de tweede oudste dochter van Polybos was, maar de meeste drang naar verantwoordelijkheid voelde.
Zij werden ook ernstig, als Polybos er was, en zij neergezeten op het beschutte terras de schoonheid van de avond om zich wisten en er toch geen aandacht aan besteedden, om niet onder de indruk van zijn ijle droefgeestigheid te komen. Bij die gesprekken was het, wanneer de ernstige uiteenzettingen van de mannen door de geestige zetten van de meisjes onderbroken werden, dat de pro-consul de eerste maal het vermoeden had voelen opkomen dat zij christenen waren. Het was Irene, een weinig overmoedig en voortvarend als altijd, die iets gezeid had in deze zin: als de mensheid niet door God moest verlost zijn, zou zij door haar verdorvenheid reddeloos ten onder gaan.
Een ogenblik was het stil geweest, bijna onbehaaglijk stil, want het was iets waarover men zich schaamde, als het bekend werd dat men onder zijn familieleden of goede kennissen christenen had. Wel was het toegelaten een beetje met het christendom te coquetteren, omdat het geheimzinnig en gevaarlijk was, zoals het voor intellectuele en doorgaans fijnzinnige mensen een geestelijk genot is met het schorremorrie van de straat te sympathiseren,
| |
| |
maar dat betekende niet dat het geoorloofd was zich werkelijk met hen in te laten of bij hen aan te sluiten.
De pro-consul had het zwijgen verbroken. ‘Ben je er zo zeker van dat de wereld slecht is?’ vroeg hij met een glimlach, trachtend het gesprek van het gevaarlijk onderwerp af te leiden.
Zij kaatste de bal terug en sprak de veronderstelling uit, dat hij die zo lang in Rome had geleefd en met talloze mensen in betrekking was gekomen beter ingelicht was om op die vraag te antwoorden dan een jong meisje uit een kleine provinciestad, die geen ervaring van het leven had.
‘Toch niet zo jong meer,’ bracht haar vader in het midden, ‘dat opzettelijke dwaasheden haar kunnen sieren.’
De pro-consul sprak het bevrijdende woord: ‘Zolang ik mij in uw midden bevind, ben ik ervan overtuigd dat de wereld niet slecht is.’
Nu liet hij zich voor de zoveelste maal naar de villa van Polybos voeren en hij had niet de minste aandacht voor de schoonheid van het landschap, waarover de warme zucht van de lentewind was gestreken. Er bloeiden reeds hier en daar aan bomen en heesters witte bloemen, zoals lentebloemen meestal zijn. Hij scheen het niet te merken, want hij was zwaar bekommerd en de belangstelling van zijn geest heel en al naar binnen gericht. Wel poogde hij zich ervan te overtuigen dat er niet de minste reden was voor die kommer, maar die pogingen hadden geen ander gevolg dan dat zijn onrust eerder werd aangevuurd. Hij zag nu helder in wat hij reeds lang vermoedde zonder het te willen weten, omdat zijn pijnlijk verworven evenwicht erdoor ontwricht moest worden: wat een mens aan vrede kan verwerven, is te vergelijken bij een laagje zand, dat een valkuil bedekt.
Waren er, sedert er over beschaving gesproken werd, niet altijd mensen geweest, die zich uit de beschaafde wereld teruggetrokken hadden, om zich ergens in de eenzaamheid op ontoegankelijke bergen, in dichte wouden of brandend hete woestijnen te vestigen, om geen rekening meer te moeten houden met het feit dat er een geordende samenleving, met keizers en decreten, dwang en conventie, gewettigde onverschilligheid en georganiseerde wreedheid bestond? De oplossing was gemakkelijk voor degenen die hun egoïsme volledig durfden involgen, zij was het niet voor degenen die ook nog van andere mensen hielden.
Toen hij op de villa van zijn vriend aankwam, was Polybos er nog niet. Agapa, Quionia en Irene leidden hem naar de zitkamer, hem dankend voor de mooie bloemen die hij had laten afgeven en die zij, evenzeer te zijner eer als tot hun vreugde, in vazen geschikt op de tafel hadden gezet.
‘Welkom Dulcetius,’ herhaalde Irene, hem aansprekend bij zijn naam, zoals zij het gewoon waren. ‘Het lijkt ons een eeuwigheid geleden sedert wij je gezien hebben.’
‘Het is zes dagen geleden,’ gaf hij met een glimlach toe.
Hij ging in een lage zetel zitten en sprak schertsend over de lente, tijd van ontluiken en verwachten, die hij met voorgewende onnadenkendheid ook de
| |
| |
tijd van de liefde heette. Agapa antwoordde dat er velerlei soorten van liefde waren, ook een liefde die daaruit bestond, dat zij alle liefde verzaakte.
‘Ben je het daarmede eens?’ wendde Dulcetius zich tot Irene en de vraag wekte een gevoel van angst in zijn hart.
‘Wie de vraag stelt, vermoedt reeds het antwoord.’
Nu was zijn vermoeden geen afwegen van kansen en mogelijken meer: zijn zij christen, zijn zij het niet? Is Irene christen, is Irene het niet? Nu was hij zeker en die zekerheid was hem een vreselijke kwelling, terwijl hij met onbewogen gezicht een hele geschiedenis zat te vertellen, die tot vrolijkheid moest opwekken en ongetwijfeld een zielige indruk liet.
Gelukkig werd aan die pijnlijke toestand een einde gesteld door de komst van Polybos. Ook hij, en dat was na weinige minuten merkbaar, wendde een kommerloosheid voor, die zijn echte gemoedsgesteltenis moest verbergen. De avond ging voorbij in een onbehaaglijke stemming, tot Irene, die in haar jeugdige overmoed dikwijls het bevrijdende woord sprak, op zeker ogenblik zei: ‘Ik heb de indruk, waarde vriend, dat je zorgen hebt.’
Even was het stil. Een stilte, die hij niet langer dan enkele seconden mocht laten duren, of hij zou de schijn wekken dat hij zich gekrenkt gevoelde. ‘Je hebt juist geraden, dierbare gems,’ gaf hij toe - ‘gems’ was het lievelingswoord, dat Polybos soms gebruikte en dat Dulcetius thans als achteloos overnam met een licht spottende bijtoon -, ‘dierbare gems, ik heb geldzorgen.’
‘Jij, die uit de staatsruif eet?’
‘Jonge meisjes moeten ernstig zijn,’ kwam Polybos tussenbeide.
‘Dat vind ik volstrekt verkeerd,’ verdedigde Irene zich, ‘als jonge meisjes het lachen verleren, is de wereld onbewoonbaar geworden.’
‘Toch zou ik met je vader eens over die geldzaken moeten spreken.’
Na het eten gingen de mannen, alsof het vooraf was afgesproken, in een nevenvertrek waar Polybos de bezoekers ontving, die hem alleen wilden spreken. Zijn dochters ruimden ondertussen, samen met de huismeid, de tafel op. De staande lamp brandde reeds en de mannen stonden in haar lichtschijn, zonder elkander aan te kijken. Nu vond Dulcetius het overbodig nog langer zijn gedachte te bewimpelen. ‘Er is een decreet van de keizer...’ begon hij.
‘Ik weet het; ik ben ervan op de hoogte.’
‘Hoe is het mogelijk?’
‘Er kan niets verborgen blijven, vriend. Wat jij nog meent een geheim te zijn, is in de leidende kringen van de stad reeds bekend. Niet alleen de ogen van de pro-consul lezen wat voor hem is bestemd.’
De pro-consul haalde zachtjes zijn schouders op; wat anderen licht tot ergernis kon strekken, versterkte bij hem slechts een zekerheid die hij reeds had. Het erge was niet dat de wereld vol gemeenheid en laffe kleinzieligheid was, het erge was dat sommige mensen dat moesten weten en gedogen, dat zij niet konden zijn als iedereen.
‘Wel is het nog vroeg in de lente, Polybos, maar toch geef ik je ter overweging of het niet beter zou zijn dit jaar enige weken vroeger naar je zomer- | |
| |
verblijf in de bergen te vertrekken? Ook daar zullen je dochters het zich genoeglijk kunnen maken.’
‘Ik hoor je zeggen wat ik deze namiddag bij mezelf heb gedacht. Ik geloof dat je ons een echte vriendenraad geeft en dat we reeds morgen de voorbereidselen voor de afreis zullen treffen. Ik zal natuurlijk de stad niet kunnen verlaten, maar jij zult mogelijk de tijd vinden om de meisjes eens in hun eenzaamheid te gaan opzoeken.’
‘Het zou inderdaad niet zonder belang zijn, als de buitenwereld moest weten dat onze vriendschap zo innig is, dat de afstand haar niet kan verflauwen.’
‘Wat je geldzorgen betreft...’ Hij lachte. Ook Dulcetius lachte, een beetje droef.
‘Als er onder je ondergeschikten zijn die geld kunnen gebruiken, zal ik trachten met hen in betrekking te treden.’
‘De orders zijn zeer streng... Ik vermoed,’ zei Dulcetius, ‘dat zij in de eerste tijd niet zullen durven iets tussen de vingeren doorzien. Het moest de pro-consul eens ter ore komen!’ Hij lachte opnieuw en keek Polybos pal in de ogen aan. ‘Zo ver is het op de wereld gekomen, lieve vriend, dat wij op de slechtheid van het echte gespuis moeten vertrouwen, om nog iets goeds te laten gebeuren.’
‘Bestaat er een andere uitweg?’
‘Het voornaamste is tijd te winnen. De menselijke geest kan niet tegen een voortdurende spanning. Ook de strengste tucht verslapt; de felste wil wordt innerlijk uitgehold; de sterkste mens wordt ten slotte door het leven overmand; tot de jeugd of een verdwaasde horde de tucht herstelt, tot een jonge strever weer in de wilskracht vertrouwt en ervan droomt meester over zijn eigen lot te worden.’
Uit de zitkamer klonk de stem van Irene tot hen door, een zuivere, innige stem, die op een zonderlinge melodie een lied zong, dat Dulcetius nooit had gehoord. Hij luisterde met licht gebogen hoofd; ook Polybos luisterde en ineens had de pro-consul tranen in zijn ogen.
‘Zij weten niet,’ zei hij stil, en het klonk bijna als een gefluister, ‘wat het leven is.’ Daarop vermande hij zich en hernam: ‘Weet jij, vriend, wat de christenen eigenlijk willen?’
‘Zij spreken over liefde...’
‘Liefde? Het ontbreekt toch niet aan liefde op de wereld?’ Hij meende erbij te voegen, maar deed het niet, dat hij een uitzondering maakte voor het geval van sommige mensen, die wel liefde wilden schenken, maar geen liefde in ruil ontvingen. Zij geleken op de zeldzame appels, die aan de uiterste twijgen van een boom hangen, rijper en schoner dan de andere, maar onbereikbaar voor de hand die hen moest plukken. Er is geen hand die zich naar hen strekt. Zij moeten vanzelf afvallen en liefde is niet afvallen, liefde is uitverkoren en gekoesterd, genoten en in een ander opgenomen worden. ‘Als het nu nog de rechtvaardigheid was die zij willen!’
| |
| |
‘Ik begrijp het evenmin en tracht ook niet het te begrijpen; ik heb alleen verstand van zaken.’
Die avond vertrok Dulcetius vroeger dan naar gewoonte, voor het rijtuig dat hem kwam halen was aangekomen. Het zou hem goed doen wat lichaamsbeweging te hebben, verklaarde hij.
‘Het is gevaarlijk onder de sterren te wandelen,’ plaagde Irene. ‘Er bestaat een kwaal die vooral bij sterrenlicht zeer besmettelijk is.’
‘Is het de liefde niet?’ vroeg hij een beetje verstrooid.
Agapa lachte, Quionia lachte, maar Irene hield zich ernstig en zei: ‘Het schijnt.’
Hij nam afscheid, zonder te laten blijken dat hij meende dat het voor lange tijd kon zijn. Hij hoopte dat zijn verwachting zou uitkomen en terzelfder tijd bedroefde hem het vooruitzicht. De stad zou verlaten zijn, als zijn vrienden er niet meer waren. Zijn vrienden? Als zij er niet meer was: Irene.
| |
3.
Hij vernam drie dagen later dat de dochters van Polybos niet naar de bergen vertrokken waren en hij vernam het op de meest ontgoochelende manier, die denkbaar was.
Zohaast in de stad bekend was geworden, dat er een politionele actie tegen de christenen werd ingezet en enige algemeen bekende aanhangers van de verderfelijke leer werden aangehouden, liepen de bewoners van stegen en sloppen in de hoofdstraten bijeen. Zij eisten met luidruchtig geschreeuw de dood van alle christenen en van degenen die ervan verdacht werden met hen samen te heulen. Want zij allen waren vaderlandslozen, verraders en godloochenaars. Het duurde niet lang of de hartstocht van de massa, aangevuurd door de wrok van vele geslachten omdat het lot hun nooit gunstig was geweest, laaide zo hoog op, dat het niet bij schreeuwen en dreigen kon blijven. De menigte zou recht plegen en de stad zuiveren van het ongedierte, dat met de schuld van ieders ongeluk werd beladen. Het opgehitste gepeupel zocht zelf de christenen op, bestormde hun huizen, sleepte zijn slachtoffers de straat op, mishandelde hen en zou hen ter plaats hebben doodgeslagen, was de politie, op uitdrukkelijk bevel van de pro-consul niet tussengekomen, om de aangehoudenen te beschermen en naar de gevangenis over te brengen.
Over het algemeen gedroegen de christenen zich moedig in het ongeluk dat hen trof. Hoewel het bijna allen kleine lieden, handwerkers en slaven waren, schenen zij een moed te bezitten, die geen wankelen toeliet. Drie of vier hadden om genade gesmeekt en gezworen, dat zij geen christenen waren en het ook niet wilden worden, dat zij zich laten meeslepen en bedriegen hadden, door beloften die nooit werden gehouden. Anderen hadden volk en politie getart, opzettelijk, hooghartig gebeden en gezongen, tot zij, geslagen en geschopt, met stenen bekogeld, als bloedende wrakken in de gevangenis terechtgekomen waren en daar nog, op het stro ineengezonken, hadden zij met
| |
| |
verbeten bezieling gepreveld: ‘Ik geloof in God de Vader, almachtig...’
‘Het is waanzin,’ oordeelde Dulcetius, toen hij de rapporten las. ‘Iedereen is krankzinnig geworden.’ Wat kon hij anders dan die waanzin laten uitwoeden? Het lag in de natuur van de mensen dat zij elkander vernietigden en het was nutteloos zich tegen de natuur te verzetten. Vandaag waren de christenen de slachtoffers van de roofdierinstincten van de massa; als de christenen ooit een massa moesten worden, zouden zij op hun beurt hun tegenstanders verdelgen. Hij had geen reden om voor hen in de bres te springen. Zijn geloof in een ideale samenleving, waar recht en orde welvaart en vrijheid voor allen zouden brengen, was voor hij de volle mannenleeftijd had bereikt reeds verdwenen. Er was hem niets overgebleven dan een wanhoop waaraan hij niet mocht denken, een valkuil waarop zand had gelegen. Wat zinloos was mocht vernietigd worden; er zou slechts vrede voor de mensen zijn als er geen mensen meer waren.
Was Irene maar ver weg in de bergen geweest...
Bij het hoofd van de politie kwamen voortdurend aanklachten binnen. Naar hun aantal te oordelen, moest een derde deel van de stad christelijk zijn. Hij legde er zoveel mogelijk opzij, niet uit een gevoel van medelijden, maar uit traagheid en ergernis, omdat anderen zich bemoeiden met een werk, dat hij als zijn taak en meteen als zijn voorrecht beschouwde. Waar hij weigerde tot aanhoudingen over te gaan, greep de massa, die nu reeds drie dagen in beweging was zelf in, en bracht de aangehoudenen triomfantelijk naar de gevangenissen, die zo wat overal, in kelders en leegstaande gebouwen waren ingericht.
De derde dag van de volksopstand werden de dochters van Polybos opgeleid. Het was nauwelijks gebeurd, toen de pro-consul door zijn secretaris op de hoogte werd gebracht. Dulcetius hield zich kalm, alsof het nieuws hem onverschillig liet. Maar toen de secretaris verdwenen en de deur achter hem dicht gevallen was, gaf de pro-consul zich aan zijn droefheid over. Waarom toch hadden zij zijn raad niet opgevolgd? Kon hij zelf iets ondernemen om hun lot te verlichten? Was er iemand die hij kon zenden naar de kerker waar zij opgesloten waren of naar het kantoor van Polybos, om over hun toestand en de omstandigheden van hun aanhouding nadere inlichtingen in te winnen? Wie op de spits van een gezagspyramide staat is alleen. Er wordt verondersteld dat hij de macht bezit en geen zwakheid kent. Hij mag niet hulpbehoevend zijn en dus is er niemand om hem hulp te bieden. Er was niemand, die Dulcetius kon vertrouwen, zeker niet onder zijn onmiddellijke medewerkers. Onder de lagere bedienden en dienaars mocht hij niet zoeken, als hij de grondvesten van de pyramide waarop hij troonde niet wilde ondermijnen.
Hij moest wachten en zijn angstig ongeduld bedwingen.
Toen hij 's avonds laat enige afleiding trachtte te zoeken bij het lezen van zijn geliefde stoïsche schrijvers, kwam Polybos hem opzoeken. Zijn vriend gedroeg zich, stijf, onderdanig en bijna wantrouwig, alsof zij vreemden voor elkander waren geworden, wat erger was dan wanneer zij werkelijk vreemden waren geweest.
| |
| |
Dulcetius moest bewijzen dat zijn vriendschap niet verminderd was. ‘Waarom toch,’ vroeg hij, ‘zijn zij niet naar je zomerverblijf gegaan?’
‘Zij hebben niet gewild.’ Polybos wilde er nog iets aan toevoegen, bedacht zich en zweeg.
‘Waarom hebben zij niet gewild?’
‘Zij zouden het kleinmoedig en erger dan kleinmoedig, eerloos, gevonden hebben, indien zij zich in veiligheid brachten, terwijl de andere christenen opgejaagd en terechtgesteld werden. Zij wilden hetzelfde lot van hun geloofsgenoten ondergaan.’
De pro-consul kon daar zeer veel op inbrengen, maar het waren argumenten aan wier deugdelijkheid hij zelf niet geloofde. Het kwaad was gebeurd. Zij hadden, bewust van de gevolgen, hun handen in het raderwerk gestoken en nu zouden zij er helemaal ingedraaid en vermorzeld worden.
Dulcetius dwong zich tot koel nadenken. ‘Wij moeten tijd winnen,’ zei hij. ‘De militaire rechtbank die de christenen moet berechten is gisteren aangesteld en zal morgen haar werkzaamheden beginnen. Er is maar één straf, de doodstraf, bij de wet voorzien. De christenen die voor de rechtbank de verklaring afleggen dat zij niet tot staatsgevaarlijke organisaties behoren, zullen zonder meer in vrijheid worden gesteld. Dat is de uitweg.’
Polybos schudde zachtjes zijn hoofd. ‘U weet niet...’ begon hij.
‘Waarom zeg je niet: je, Polybos? Is er iets op de wereld dat boven vriendschap gaat?’
‘Jij weet niet,’ verbeterde Polybos, ‘hoe zij over geloofsverzaking denken. Zij zullen nooit willen loochenen dat zij christenen zijn.’
‘Zij hebben ongelijk. Er is niets op deze aarde waard dat men er voor sterft, niets dat men er voor leeft.’
‘Zij leven en sterven niet voor iets van deze aarde, Dulcetius.’
Dan bleef er, om hen te redden, maar één middel over. ‘Ben je er niet van overtuigd, Polybos, dat het geld een grote macht bezit?’
Polybos zou grinnikend gelachen hebben, waren de omstandigheden niet zo tragisch geweest. Moest de pro-consul, moest zijn vriend aan hem, handelaar en kapitalist, leren dat geld almachtig was? Kon je niet iedereen omkopen, als je maar het middel vondt om hun het geld op een behoorlijke manier aan te bieden?
‘Zij zullen de gevangenis niet willen verlaten, als het dank zij het geld moet gebeuren.’
‘Zij zijn krankzinnig.’
‘Het christendom is krankzinnig voor wie niet christelijk is.’
‘Wij hebben de tijd niet om te wachten tot de christenen dat zelf inzien. Wat kan ik doen?’ De vraag liet uitschijnen dat hij geen antwoord verwachtte. ‘Hun lot ligt in hun eigen handen.’
‘Als ik christen mocht zijn, zou ik zeggen,’ zei Polybos, ‘dat wij voor hen moeten bidden. Maar wij zijn geen christenen. Ik heb alleen gehoopt op de macht die jij hebt en misschien zou kunnen gebruiken.’
| |
| |
Hij was geen meester over zijn macht. ‘Ik ben de gevangene van mijn macht,’ zei hij stil. Die bekentenis zou hem weinig gekost hebben, was er het verdriet om Irene niet geweest.
| |
4.
De volgende dagen bereidde de pro-consul de uitwerking van een plan voor, dat hem moest toelaten Irene en haar zusters in vrijheid te stellen. Hij volgde met ongewone en ongewenste belangstelling de processen die tegen de christenen werden gevoerd. De rechtspleging verliep eenvoudig en snel; iedere dag kwamen tien, vijftien beklaagden voor hun rechters. Er was geen lange aanklacht nodig en een uitvoerige verdediging werd niet toegelaten. Het gebeurde zelden dat een christen zijn geloof verzaakte en de vonnissen konden van elkander afgeschreven en met dezelfde woorden gemotiveerd worden. De pro-consul moest alleen het bevel tot tenuitvoerlegging van de straf ondertekenen en iedere dag ondertekende hij zulke bevelen, met een houding die liet uitschijnen dat het hem onverschillig liet welke verplichtingen de dienst van hem vereiste. Toch had hij van de eerste dag af een paar vonnissen opzij gelegd, omdat hij zich het recht toekende een laatste maal met de veroordeelden te spreken, om te trachten hun op hun beslissing te doen terugkomen. Die gesprekken hadden hem een betere kennis van het christendom geschonken en werkten verlammend op zijn gevoel voor wettelijkheid in.
Agapa, Quionia en Irene kwamen op dezelfde ochtendzitting voor hun rechters. Zij weigerden de verklaring af te leggen die van hen werd gevergd, met het onvermijdelijke gevolg dat zij ter dood veroordeeld werden. Dulcetius weigerde het bevel tot de uitvoering van de straf onmiddellijk te ondertekenen en zei achteloos tot de voorzitter van de krijgsraad, dat het hem niet onmogelijk toescheen dat hij de meisjes tot betere gevoelens zou kunnen brengen. Als zij zich in vrijheid lieten stellen, zou dat voorbeeld op de andere christenen een geweldige indruk maken en tot gevolg hebben dat de terechtstellingen, die iedereen die niet stompzinnig was tegen de borst stootten, sterk in aantal zouden verminderen. De voorzitter van de krijgsraad drukte zijn bewondering uit voor het verstandige inzicht en de menslievendheid van de pro-consul en gedroeg zich volmaakt alsof zij beiden gemeend hadden wat zij verklaarden.
Toen Agapa bij Dulcetius werd binnengeleid, verzocht hij haar in een zetel plaats te nemen, terwijl hij de deur achter haar sloot. ‘Wij zijn hier alleen,’ stelde hij haar gerust, ‘en niemand kan ons afluisteren. Hoe gaat het?’
Haar kleren waren vuil, haar gezicht verbleekt en ingevallen. Enige dagen in een gevangenis doorgebracht - en in welke gevangenis, vroeg de pro-consul zich niet zonder schaamte af - was in staat geweest haar voorkomen zo grondig te veranderen, dat iemand die slechts oppervlakkig naar haar keek,
| |
| |
nooit zou kunnen vermoeden, dat zij uit de beste maatschappelijke kringen herkomstig was. Alleen haar ogen dwongen eerbied af, door de uitdrukking van onverstoorbare vrede die erin lag. Die ogen boeiden hem, klonken hem vast.
Niettegenstaande zijn verzoek was zij blijven rechtstaan. Hij was even gaan zitten, maar toen hij vaststelde dat zij zijn voorbeeld niet volgde, stond hij weer op. Zij keken elkander onderzoekend aan en hij zei: ‘Het valt mij zeer pijnlijk, Agapa, dat wij elkander in deze omstandigheden terug moeten zien.’
‘Ik begrijp het,’ luidde haar antwoord. ‘Maar wij hoeven elkander niets te verwijten, want wij kunnen er beiden niets aan veranderen.’
‘Ik dank je voor dat woord.’ Dat hij ‘je’ gezeid had, leek hem niet helemaal gepast en als hij ‘u’ moest zeggen, zou dat een afstand scheppen, die een aanklacht was jegens hem, die in het huis van Agapa's vader steeds als een vriend was onthaald geworden.
‘U hoeft zich om ons niet te bekommeren...’
‘Waarom zeg je “u”?’
Er verscheen een vage glimlach om haar mond.
‘Je kunt niet anders,’ verbeterde zij, ‘dan je plicht vervullen, zoals wij de onze.’
Hij antwoordde dat hij ontslag zou kunnen vragen, de stad verlaten en een nieuw leven beginnen.
‘Op jouw leeftijd?’ vroeg zij, blijk gevend van een levenservaring die hem verraste.
Nu zag hij in dat zijn woorden geen zin hadden. Hij was pro-consul, maar daarbuiten had hij geen bekwaamheden. Als hij geen staatsambtenaar meer was, mocht hij gaan bedelen. Bedelen leek hem niet het ergste, erger was het bedelmanieren te krijgen en uit noodzaak tot weerzinwekkende gemeenheid te worden gedwongen.
‘Of ik zou christen moeten worden.’
‘Daartoe heb je meer nodig,’ merkte zij op, ‘dan het verlangen de christenen te redden. Het christendom is met de geboorte van de Verlosser begonnen; ook wij moeten herboren worden, voor we christen mogen heten.’
‘Ik besef dat ik niet zonder grote gebreken ben.’
‘De christenen onderscheiden zich niet door hun volmaaktheid, maar door hun geloof.’
‘Dat geloof heb ik niet.’
Er was een uitweg, veel eenvoudiger, als het Agapa en haar zusters niet aan gezond verstand ontbrak. ‘Agapa,’ zei hij, eerst met neergeslagen blik, ‘ik wil je er niet toe aanzetten je overtuiging te verraden, maar rekening houdend met de uitzonderlijke omstandigheden waarin wij ons bevinden, zou het mij redelijk toeschijnen, indien je de verklaring die gevraagd wordt moest ondertekenen. Het is een blote formaliteit. Jij bent ervan overtuigd dat het christendom geen staatsgevaarlijke godsdienst is. Dus is het geen verraad wanneer je neerschrijft wat je meent.’
| |
| |
‘Je beseft evengoed als ik, dat je de waarheid geweld aandoet,’ wierp zij op. ‘Indien de christenen de verklaring moesten ondertekenen en toch christenen bijven, zouden zij de keizer bedriegen en hun geweten tegenspreken.’
‘De keizer wil je dood.’
‘De dood is niet anders dan een tweede geboorte voor ons.’ Zij was niet alleen moediger, zij was ook zakelijker dan hij. ‘Toen we christen werden, hebben we geweten, dat het niet zonder gevaren was; toen jij pro-consul werd, vond je het vanzelf sprekend dat je verplichtingen zou hebben. Wij kunnen het elkander niet ten kwade duiden, dat ieder zijn plicht vervult. Jij hebt geen schuld aan onze veroordeling. Wij kunnen en willen niet vragen, dat je aan je eed als vertegenwoordiger van de keizer ontrouw zou worden.’
Dan bleef er niet anders over dan afscheid te nemen. ‘Toch moet ik je nog bedanken, Agapa, voor je genegenheid en de gezelligheid waarvan ik in je huis heb mogen genieten. Ik zal dus nooit de gelegenheid hebben om je dat alles te vergelden.’
‘Dat hoeft ook niet,’ schertste zij. ‘Wie iets doet om loon te ontvangen verdient geen dank. Het is niet onmogelijk dat wij elkander terug zullen zien. Ik hoop het, ik ben er nagenoeg zeker van, want God laat degenen die van goede wil zijn niet verloren gaan. Als ik je nog iets mag vragen, bid dan voor mij.’
‘Ik kan niet bidden, Agapa.’
‘Iedereen kan bidden. Het is niet anders dan spreken met God. Zeg Hem wat je meent te moeten zeggen.’
Hij wilde niet sceptisch doen. Het zou tegenover een terdoodveroordeelde niet alleen wreed, maar lomp geweest zijn. Hij zei alleen: ‘God zal nooit een antwoord geven.’
‘Toch wel,’ verzekerde zij, ‘als het maar zo stil in je is, dat je naar God kunt luisteren en Zijn stem vernemen. God spreekt niet in de drukte en het lawaai.’
De wachten leidden haar weg en zijn gezicht bleef schijnbaar onbewogen, terwijl zijn hart ineenkromp van droefenis en een gevoel, dat hij geen schaamte mocht heten en toch schaamte was.
Kon het nut hebben dat hij ook nog Quionia en Irene bij zich riep? Zij zouden niet anders antwoorden dan hun zuster. Maar hij wilde een waarborg hebben tegen de aanklachten van zijn geweten in de toekomst. Niet hij mocht de schuld van hun dood op zich laden. Hij schudde zachtjes zijn hoofd. Tot hoeveel zelfbedrog is een mens tegenover zichzelf in staat? Het was niet alleen om zijn geweten te ontwapenen, dat hij Irene wilde zien en het ontbrak hem in zo ver aan eerlijke moed, dat hij ook de schijn wilde laten dat hij Quionia een kans gunde, hoewel haar lot hem niet zo nauw aan het hart lag.
Hij herhaalde ongeveer tot Quionia wat hij tot Agapa had gezeid. Het meisje scheen in een toestand van halve verdoving te verkeren; wel ving ze de klank van zijn woorden op, maar het was alsof de betekenis niet tot haar
| |
| |
doordrong. Hij getroostte zich nog een laatste poging om haar uit haar innerlijke afzondering te halen. ‘Hou je dan niet van het leven?’ vroeg hij met een sober gebaar, dat alle heerlijkheden van de natuur en al het geluk, dat de mensen is gegeven, moest te binnen roepen.
‘Ik zal toch niet sterven,’ merkte zij op, alsof zij plotseling uit haar dromen ontwaakte. ‘Ik zal nooit meer sterven.’
Die bewering, die zo zeker klonk alsof er zelfs geen twijfel aan mogelijk was, schudde Dulcetius op uit de onverschilligheid die hij voor haar voelde. ‘Meen je dat ook ik zal blijven leven?’ vroeg hij, alsof hij niet kon voorzien wat haar antwoord zou zijn.
‘Je zult eeuwig leven en gelukkig of ongelukkig zijn.’
Het vooruitzicht was hem niet onbekend. Ook de aanhangers van de staatsgodsdienst hadden dat eens geloofd. Misschien geloofden sommigen het nog. Hield niet iedereen met de mogelijkheid van de menselijke onsterfelijkheid rekening? De christenen waren de eersten die het aangedurfd hadden de zekere genietingen van deze wereld te verzaken om hun hoop te stellen op een onzeker geluk in een wereld, vanwaar nooit iemand teruggekeerd was.
‘Dan beschouw je je veroordeling niet als een ongeluk?’
Zij scheen opnieuw in haar verdoving verzonken en niet te merken dat hij op een antwoord wachtte. Hij liet haar liever gaan, dan hij zou trachten haar tot de werkelijkheid terug te roepen.
Toen kwam Irene, die achttien jaar was en ondanks de stempel van verwaarlozing, die het gevangenisleven op haar uiterlijk had gedrukt, een ontroerende schoonheid bezat, die niet zo zeer van haar lichamelijke vormen afhankelijk was als van datgene wat de christenen ziel heetten en de vormen van haar lichaam doorstraalde.
Dulcetius trachtte haar te overreden, zoals hij het ook bij haar zusters had beproefd. Zij luisterde verstrooid, met een schalkse glimlach op haar gezicht, alsof de ernstige uiteenzetting waarvoor hij zich inspande, slechts een vertelsel voor kinderen was.
‘Het is nutteloos je zoveel moeite te getroosten,’ zei ze op zeker ogenblik. ‘Wij zouden elkander veel leed bespaard hebben, had je mij niet willen weerzien. Je verlangt immers ook niet dat de doden uit hun graven op zouden staan?’
‘Je mag niet sterven, Irene.’
‘Het laat mij onverschillig.’
‘Dat kan ik niet geloven en mocht het nog waar zijn, ik zou het niet kunnen aanvaarden. Mij moet het althans van het hart: het laat mij niet onverschillig wat er met je gebeurt.’
De guitige glimlach om haar lippen verdween. Had zij begrepen wat hij bedoelde? ‘De mensen die elkander geregeld ontmoeten,’ merkte zij op, ‘houden ten slotte van elkander. Wij hielden van jou, Dulcetius, zoals jij van ons hieldt.’
‘Niet van iedereen op dezelfde manier. Men kan aan sommige mensen
| |
| |
alles geven zonder iets terug te verlangen; aan anderen geeft men met de hoop iets in ruil te krijgen, omdat men zonder hun gift niet meer gelukkig kan zijn.’
Het was even stil. De dag neeg ten einde, reeds hing de schemering in de hoeken van de kamer. Anders zou de pro-consul een lamp laten brengen, nu was die schemering hem lief.
‘Ik ben bijna vijftig jaar,’ zei hij ineens en begon te lachen met een onnatuurlijk hoog geluid.
‘De jaren hebben geen betekenis. Voor God bestaat er geen chronologische orde; voor Hem is alles actueel.’
‘Niet voor mij, Irene. Ik ben geen God. Denk niet altijd aan God, denk ook aan de mensen. Zie de dingen niet los van elkander, zie ze in hun vast en eindeloos verband. Als mijn tijd voorbij is, is alles uit. Dat klinkt zelfzuchtig, maar de grond van het leven is zelfzucht voor degenen die niet waanzinnig zijn. De christenen zijn het, Irene.’
‘Of misschien zijn ze zelfzuchtiger dan jij, want zij verkiezen toch hun eigen geluk met God boven een voorbijgaande geluk met iemand anders.’
Hij spande zich in om haar te overtuigen. ‘Het christendom is een ziekte’, zei hij, ‘een besmettelijke ziekte, die nu vlug uitbreiding neemt omdat het orgaan waarin zij woekert geen innerlijk weerstandsvermogen bezit. Onze maatschappij is gereed om het even wat aan te nemen, als het maar een zeker houvast schijnt te bieden. Het christendom dankt zijn verspreiding aan de wanhoop van de mensen. Het is jammer dat je niet kunt zien wat er zal gebeuren, als iedereen zal christen zijn, ten minste als je wens in vervulling gaat. Dan zullen de christenen de macht bezitten en ze misbruiken tot hun voordeel. Nog altijd zullen er armen en rijken zijn, en tegen je christelijke leer in, zullen de laatsten er wel iets op vinden om de eersten ervan te overtuigen dat alles in orde is. Dan zullen er revolutionnairen tegen het christendom opstaan, zoals de christenen nu opstaan tegen de gevestigde maatschappij. Het christendom is schoon zolang het vernederd, vervolgd, vertrapt wordt, maar het zal die schoonheid verliezen als het triomfeert. Niets op de wereld is waard, Irene, dat je er voor sterft. Waarom zou je weigeren je leven te redden?’
Zij glimlachte omdat hij nog van ‘je leven te redden’ sprak en uit medelijden met de goedgemeende en tevens belachelijke gevoelens die hij vertolkte.
‘Je kunt mij niet redden.’
Het klonk uitdagend en het prikkelde hem tot verzet. ‘Ik kan je straf in een andere straf omzetten. Ik kan de uitvoering van de doodstraf uitstellen en je ondertussen tot slavenarbeid verplichten.’
Ook zij leek ineens veranderd en keek hem strak en koel aan. ‘Waarom zou je dat niet doen?’ drong zij aan. ‘Wij hadden moeten beginnen waar je nu wilt eindigen. Je kent alleen jezelf, Dulcetius. Je vecht niet voor de
| |
| |
keizer, niet voor het welzijn van de staat, niet voor de mensheid over het algemeen, je strijdt alleen voor jezelf.’
‘Inderdaad,’ bekende hij met opeengeklemde kaken, ‘voor mezelf en voor jou.’
‘Ik moet weigeren.’
‘Later zal je mij goedkeuren.’
‘Er is geen later meer.’
‘Toch wel en je zult het ondervinden. Er woont hier in de stad een zekere vrouw Eliska, die een inrichting openhoudt ten behoeve van mensen die nood aan tederheid hebben. Ik zal bevel geven dat je daarheen wordt overgebracht.’
Het was hem, toen hij de bedreiging uitsprak niet duidelijk of het om een schrikaanjaging zonder meer of om een vaste beslissing ging. Maar terwijl hij sprak, wond hij zichzelf in zo ver op, dat hij niet anders meer kon dan ernstig menen wat hij zei.
‘Het bedroeft mij niet,’ antwoordde zij, ‘dat je tot zulke laagheid in staat bent, maar het verwondert mij.’
Eens zou zij er anders over oordelen en dat schonk hem de innerlijke zekerheid, nodig om de plotselinge inval ten uitvoer te brengen. Hij liet de wachten komen en haar wegleiden.
| |
5.
Agapa en Quionia stierven zoals tientallen anderen gestorven waren. Irene werd naar de inrichting van Vrouw Eliska overgebracht. De pro-consul was kort daarop ziek geworden en uit de stad vertrokken. Het heette dat hij bij een vriend in de bergen verbleef en uitrustte van de vermoeienissen die hij in de laatste maanden had doorstaan. Onder de hogere ambtenaren van de regeringsbureau's werd gefluisterd dat hij aan zenuwstoornissen leed en misschien de dienst zou verlaten. ‘Het zal ons spijten,’ oordeelden sommigen. Anderen zeiden: ‘Wat kan het ons schelen, dat er iemand anders in de plaats komt? De pro-consuls komen en gaan; de administratie blijft.’ Enigen die de schijn lieten dat zij beter ingelicht waren dan anderen beweerden dat Dulcetius sympathie voor de christenen had en zijn onverwacht vertrek uit de stad verband hield met een bittere tweestrijd, die in zijn hart werd geleverd. ‘Alleen machthebbers en rijken kunnen zich veroorloven een eigen mening te hebben,’ stelde iemand vast. ‘Nu zullen wij ondervinden hoe ver de macht van een pro-consul reikt.’
De zomerhitte was voorbij en September liep ten einde, toen Dulcetius naar Saloniki terugkeerde. Hij was ouder geworden, nog zwijgzamer en moeilijker te bereiken. Gedurende zijn afwezigheid waren de processen tegen de christenen verder gegaan; de vonnissen werden met onverstoorbare regelmaat geveld en de tenuitvoerlegging door zijn plaatsvervanger plichtgetrouw ondertekend. De menigte had de christenen vergeten; rechters en
| |
| |
ambtenaren verheugden er zich over, dat er weldra een tijd met minder werk en zonder overbodige zorgen zou aanbreken en het leven keerde in zijn oude bedding terug.
De wijnoogst was begonnen. De avondzon schilderde gouden banen op het water van de zee en Dulcetius zat op het terras van zijn ambtswoning en keek dromerig naar de verte, moegestreden sedert jaren en nu, sedert maanden, ook moegeleefd. Hij had getracht te vernemen, zonder dat het opzien baarde, wat er met Polybos was gebeurd en het antwoord dat hij op zijn vragen had gekregen, had hem niet wijzer gemaakt. Het bleek dat de handelaar zijn zaken voortzette als vroeger en zelfs werd beweerd, dat hij in de laatste tijd door het opkopen van de verbeurdverklaarde goederen van de christenen reusachtig veel geld had verdiend. Wat moest Dulcetius daarvan denken? Hij moest kunnen vergeten dat hij de vertrouwde vriend van Polybos was geweest of hij zou gek van schaamte worden en geen andere uitweg dan zelfmoord meer zien.
De derde dag na zijn terugkeer in de stad liet hij Eliska roepen. Zij was een vrouw uit het volk, die zich opgewerkt had, maar in haar opvallende kledij en vleierige manier van optreden nog de sporen van haar afkomst verraadde. De boodschap van de pro-consul had haar heftig verontrust, want zij meende niet anders of het feit alleen dat zij voor hem moest verschijnen, hield een bedreiging in. Eeuwen en eeuwen overgeërfde slavenangst had haar wantrouwig gemaakt tegenover degenen die macht over haar hadden en onmeedogend voor degenen die aan haar willekeur onderworpen waren. Zij droeg, als een eigenschap van haar bloed, de onberedeneerde overtuiging in zich mede, dat er geen recht op de wereld bestond.
Zij had getracht haar weelderige boezem zoveel mogelijk in te rijgen, omdat zij uit de faam van de pro-consul zoveel had begrepen dat hij een verstorven man was, die meer van wijsbegeerte en fraaie letteren dan van vrolijkheid en mooie vrouwen hield. Maar die voorzorg maakte het haar benauwd en die benauwdheid deed haar zaken zeggen en doen, die zij anders zou vermeden hebben.
Zij begon met de goedertierenheid van de pro-consul in te roepen en te verzekeren dat zij niet verantwoordelijk was voor de wending die de gebeurtenissen in haar huis hadden genomen. Sedert Irene tot haar dienstpersoneel behoorde, was alles anders geworden. ‘Toen het meisje bij mij binnenkwam, heb ik medelijden met haar gehad en toegestaan, dat ze de eerste dagen niet in de gelagzaal zou komen. Haar aanwezigheid kon echter niet verborgen blijven en mijn gewone klanten drongen er sterk op aan, dat zij haar zouden zien. Ge zult begrijpen, heer pro-consul, wat ik bedoel.’
Hij had het zeer goed begrepen en zei dat zij moest verder gaan.
‘Op zekere avond heb ik toen maar beslist, dat zij haar plaats in de gelagzaal moest innemen. Er waren meer bezoekers dan op andere dagen en onder hen een groepje jongelieden, die ik vroeger nooit in mijn inrichting had opgemerkt. Irene kwam naar beneden; zij is een frisse en aantrekkelijke
| |
| |
verschijning en werd onmiddellijk door de rijkste klanten van mijn zaak omringd. Ik had haar vooraf gewaarschuwd, dat zij toegeeflijk moest zijn. Dat was zij nu juist niet. Het duurde dan ook niet lang of er ontstonden moeilijkheden; mijn oude klanten en de onbekende bezoekers kregen het aan de stok met elkander en dreigden handgemeen te worden. Ik wilde de politie ter hulp roepen, maar het bleek onnodig, want de oude klanten vertrokken en de nieuwe boezemden mij zulkdanige vrees in, dat ik niets tegen hen durfde te ondernemen. De rest van de avond werd er gemoedelijk gepraat en gezongen. Natuurlijk heb ik er Irene achteraf op gewezen, dat haar gedrag niet kon geduld worden. Zij beweerde dat zij de jonge mannen, die voor haar in het krijt getreden waren, niet kende. De volgende dag vertelden de andere meisjes uit mijn inrichting, dat het engelen waren geweest.’
De pro-consul keek haar geërgerd aan, twijfelend aan haar verstand. ‘Wat zeg je?’ vroeg hij.
Eliska smeekte dat hij er haar niet van zou verdenken, dat zij van de staatsgodsdienst afvallig was geworden. ‘Dat zou hoogst nadelig voor mijn zaken en ook veel te gevaarlijk zijn. Toch lag er in het optreden van die jonge mannen iets, dat ik moeilijk kan verklaren. Zij zijn niet alleen die eerste avond gekomen, zij zijn iedere avond teruggekeerd.’
De vrouw hijgde, want het spreken vermoeide en de koude blik van de pro-consul verontrustte haar.
‘Verder?’ vroeg hij.
‘Ja, verder... Mijn kliënteel is heel en al veranderd. De vroegere bezoekers zijn weggebleven. U zult het hun niet ten kwade duiden. Er wordt nu ontzettend veel gepraat en geredetwist; er worden gedichten voorgedragen en liederen gezongen. Met één woord, mijn huis gelijkt beter op een club voor kunstvrienden dan op de inrichting die het vroeger was.’
‘Waarom heb je dat laten gebeuren?’
‘Hoe had ik het kunnen verhinderen?’ Zij vatte moed omdat de proconsul nog niet met straffen had gedreigd. ‘Irene beschikt over middelen die niet aan iedereen gegeven zijn.’
Hij liet Eliska vertrekken en gaf bevel dat men Irene bij hem zou brengen. Zij was niet veranderd, alleen nog mooier en ook ontoegankelijker geworden.
‘Hoe gaat het?’ vroeg hij uit de hoogte.
‘Ik ben dezelfde gebleven. God heeft mij beschermd.’
Ineens kon hij zijn gevoelens niet meer bedwingen. Er kwamen tranen in zijn ogen en hij wiste ze niet af. ‘Ik ben dezelfde niet meer,’ zei hij. ‘Waarom zouden we zo hardnekkig bij onze opvattingen blijven? Het leven verdraagt die stugheid niet.’
‘Je herinnert je toch hoe ik over het leven denk?’
Hij leidde haar op het balkon en maakte een gebaar in de richting van de zee en de bergen, die in de zachte najaarszonneschijn schoner waren, dan hij ze ooit had gezien. ‘Is de aarde niet prachtig? Is ondanks alles dit
| |
| |
leven niet goed? Het zal weer lente worden met madeliefjes en kwinkelerende vogelen. Hou je niet van het leven? Hou je niet van mij?’ Alles was hem onverschillig geworden buiten haar. Zij mocht van hem denken wat zij wilde. Vooraleer zij stierf en hij de hand aan zichzelf sloeg, moest hij zekerheid hebben en haar horen zeggen dat zij misprijzen of alleen maar medelijden voor hem had. ‘Irene, ik heb altijd van je gehouden. Ik heb me zes maanden ingespannen om die liefde uit te roeien en zij leeft, zij vult mijn dagen en mijn nachten. Ik weet dat ik belachelijk ben, maar ik heb één verontschuldiging: ik ben een mens.’
Zij was niet ontdaan, zelfs niet verwonderd. Zij had hetgene hij nu onder woorden bracht altijd geweten, het aangevoeld met de fijne vezelen van haar hart.
‘Als God een wonder heeft gedaan om je te behoeden,’ vroeg hij, ‘kan jij dan niet een poging wagen om mij te redden?’
‘Ik kan je maar tot aan de drempel brengen. Jijzelf moet erover heenstappen.’
‘En christen worden?’
‘Christus is ook voor jou gestorven.’
‘Ik ben niet bang voor de dood. Ik ben bang voor de dood zonder jou.’
Zij sprak over een priester, die hem in de geheimen van haar godsdienst zou kunnen inwijden.
‘Hij mag komen om mij te onderrichten.’
Zij dacht even na. ‘Het is nog drie maanden voor we Kerstmis vieren; dat is de geboortedag van Onze Lieve Heer. Je zou op die dag kunnen gedoopt worden. Dan is er tussen ons geen scheiding meer mogelijk.’
Was er nog iets in hem, dat herinnerde aan de knaap die hij eens was geweest? Zijn hart begon sneller te kloppen en hij nam haar handen vast. Zij wilde ze eerst terugtrekken en liet hem daarop toch begaan.
‘Nog drie maanden,’ fluisterde hij met hese stem, want de ontroering had zijn keel droog gemaakt. ‘Wij zullen Saloniki verlaten, desnoods bij de barbaren gaan wonen en gelukkig zijn.’
Zij wist wel beter, maar boog haar hoofd, om hem niet in haar ogen te laten lezen dat zij hem ontgoochelen moest. Nu zou hij de waarheid niet kunnen dragen, maar als hij christen werd, zou Gods genade hem versterken. Dan zouden zij getuigenis afleggen van hun geloof en leven, eeuwig leven. Dulcetius zou de nietigheid van de aardse liefde inzien en zich van alles losmaken, zich ook van haar losmaken, als hij God had ontmoet.
| |
6.
De pro-consul liet zich onderrichten door een priester die Cletus heette en voor de ogen van de bevolking een arme sandalenmaker was, die in een van de nauwe straatjes woonde, die van het marktplein naar de haven afdaalden. Hij was nog niet lang in de stad gevestigd en waarschijnlijk naar
| |
| |
Saloniki gekomen om de verstrooide christenheid weer te verzamelen. Hij liet zich echter nooit over zijn werkzaamheid uit en Dulcetius eerbiedigde die zwijgzaamheid en vermeed ten andere alles wat tot gevolg kon hebben dat zijn leermeester herinnerd werd aan het ambt dat zijn leerling bekleedde.
De priester kwam om de andere dag en sloot zich bij de pro-consul op, die meestal zwijgend naar zijn uiteenzettingen luisterde. Cletus begon met de geschiedenis van Jezus' leven en dood te verhalen en ging gedurende de volgende weken verder met de hoofdpunten van het christelijk geloof klaar en eenvoudig te behandelen. Het was duidelijk dat hij nooit getwijfeld, nooit gepiekerd had en nochtans was er niets in hem dat aanmatigend of dor mocht heten.
Eens zei hij tot zijn leerling: ‘Ge stelt nooit een vraag, ge maakt nooit een opwerping.’
Van die dag af had Dulcetius wel vragen gesteld en opwerpingen gemaakt, niet zozeer omdat hij meer wilde weten als om Cletus genoegen te doen. Na enige lessen vermoedde hij, wat hem na vier weken tot een zekerheid was geworden, dat het christendom hem innerlijk onverschillig liet. Alles liet hem onverschillig. Alleen Irene had nog belang voor hem, zij leefde in zijn denken, en was in zijn onderbewustzijn aanwezig, zoals de kernen in het vruchtvlees van een appel.
Zo kwam het kerstfeest, waarop hij zich zou laten dopen. De plechtigheid zou plaats hebben in een vervallen magazijntje in de havenwijk, dat door de christenen als kerk werd gebruikt. Hij onderging het gebeuren als iets dat hem niet aanging. Nadat Cletus het heilige Sacrament had toegediend, hield hij een korte toespraak waarin hij een vergelijking maakte tussen de ziel van de pas-gedoopte en de ongereptheid van de sneeuw die tijdens de avonduren was gevallen. ‘Op de geboortedag van onze Heer Jezus Christus, is onze broeder tot het eeuwige leven herboren.’
Dulcetius woonde de heilige mis bij en ontving het Lichaam en Bloed des Heren. Nadat de plechtigheid was afgelopen, spoedde hij zich door de donkere straten naar zijn woning, niet blijde, niet bedroefd, maar bezeten van verlangen naar de komst van Irene. Een bewaker van de gevangenis die omgekocht was, had Polybos laten weten, dat zij in de Kerstnacht zou trachten te ontvluchten en zich naar de villa van haar vader zou begeven. Zohaast zij daar was aangekomen, zou Dulcetius gewaarschuwd worden.
Bij het ochtendkrieken hield de pro-consul het niet langer uit. Hij liet een wagen voorrijden en zich naar de woning van Polybos voeren. Irene kwam hem in het atrium tegemoet. ‘Zalige Kerstdag,’ wenste zij. ‘De vrede met u.’
Met een onwillekeurige beweging opende hij zijn armen om haar te omhelzen. Zij scheen het niet op te merken en leidde hem bij zijn hand naar de zitkamer, waar Polybos op hen wachtte. De handelaar stond op en begroette de bezoeker zo hartelijk, alsof er niets was gebeurd sedert het decreet van de keizer werd uitgevaardigd.
| |
| |
Zij ontbeten te zamen en toen zij gegeten hadden, leidde Irene de proconsul naar een kleine nevenkamer, waar een houtvuur van berkenblokken brandde. Er lag een panterhuid voor de haard en Dulcetius was geneigd zich daarop uit te strekken als in de tijd toen hij een knaap was en het een zeldzame keer gebeurde, dat er in het huis van zijn ouders een laaiend houtvuur werd gestookt. Hij durfde echter aan die drang niet toegeven, want hij voelde zich niet als een kind. Het moest voor hem nog Kerstdag worden.
Hij naderde de zetel waarin zij had plaats genomen en knielde voor haar neer. Zij had hem eerst glimlachend en daarna met stijgende onrust gadegeslagen. Hij streelde haar hand en drukte er een zoen op.
‘Nu zullen wij altijd bij elkander zijn.’
De pupillen van haar ogen werden wijder en zij maakte haar hand zachtjes los en legde ze op zijn schouder. ‘Na een korte tijd van lijden, Dulcetius, komt een eindeloos verblijden. Wij zullen samen Kerstmis vieren en deze namiddag keer ik naar de gevangenis terug.’
‘Wij zouden toch de stad verlaten,’ bracht hij in het midden. ‘Wij zouden samen gelukkig zijn. Om ieder wantrouwen onmogelijk te maken, heb ik gisteren het bevel tot jouw terechtstelling ondertekend.’
‘Ik zou gaarne sterven op de dag dat Christus werd geboren.’
Hij zat nog altijd op zijn knieën en zij boog zich naar hem toe. ‘Nu je christen bent, Dulcetius, weet ik niet waarom we zouden vluchten. Het aardse heeft geen belang. Alleen het leven, alleen de eeuwigheid telt.’
‘Leven en eeuwigheid is dat hetzelfde en als er eens geen eeuwigheid mocht zijn?’
Zij weigerde het ernstig op te nemen. ‘Je bent pas christen, Dulcetius, en reeds wil je ketters worden.’
‘Ik wil het niet, maar het christendom lokt het zelf uit. Jij tracht het zo onmenselijk te maken.’
Zij antwoordde dat het integendeel zeer menselijk was, maar de mensen hadden niet het juiste inzicht in hun lot. ‘Het zal nog eeuwen en eeuwen duren, voor zij beseffen, niet alleen met hun verstand, maar met hun vlees en bloed, dat alles waaraan zij zich hechten even nutteloos is als zij. De mens is voor God geschapen en buiten God is er geen vrede voor hem.’
‘Waarom dan heeft Hij ons naar de wereld verbannen?’
‘Dat zal een menselijk brein nooit kunnen doorgronden. Misschien heeft Hij het spelend gedaan, zoals een moeder die haar kind leert lopen. Zij stelt het tegen een stoel op twee armlengten van haar af en roept het lokkend bij haar. Het kind aarzelt en waagt eindelijk de overtocht vol gevaren, onzekerheid en angst, omdat het mogelijk is, dat het zijn doel zal missen. Jij bent dat kind, Dulcetius; ik ben dat kind. Van Gods kant uit is ons leven een spel; voor iemand die niet in God gelooft is het een blind verderschrijden in een ruimte waar niemand wacht.’
Langzaam drong het tot hem door dat er voor zijn verlangen geen doel en voor zijn leed uit de laatste maanden geen uitkomst was.
| |
| |
‘Moet een christen het aardse geluk verzaken?’
‘Hij hoeft niet te verzaken, want het bestaat niet voor hem.’
Hij glimlachte treurig voor zich uit. Voor hem bestond het wel; het was liefde, zonneschijn, arbeid, een hut in de bergen waar hij met haar zou samenleven. Het was een kind aan zijn hand, de kreet van een roofvogel in de lucht, een bestaan zonder denken. Ook zijn leven was niet de moeite waard, het was zeker niet de moeite waard als hij eerst moest sterven om het geluk te vinden.
‘Het is niet zo erg,’ zei ze rustig. ‘De zielen rijpen zoals de vruchten. Waarom zou je niet naar de bergen gaan, want hier ben je toch onmogelijk geworden? Men zal ontdekken dat je christen bent en in ieder geval zal je het zelf weten en dat zal maken dat je naar je verleden niet meer terug kunt keren. Begin opnieuw. Ga naar de bergen om het geluk te leren kennen.’
‘Het geluk dat hierin bestaat, dat men met zijn ongeluk tevreden is.’
| |
7.
‘Als ik wil dat mijn zaak vandaag haar beslag krijgt,’ zei Irene, ‘zal ik me nu moeten gaan aanbieden.’
Het was nog vóór het middaguur. Maar de zon was door de mist gedrongen en blikkerde op de sneeuw. Irene vertrok, alleen, in een donkere mantel gehuld, waarvan zij de kap op haar hoofd had geslagen. Polybos liet haar gaan, zeggend op een toon die hij halsstarrig onverschillig hield, dat hij om niet had gewerkt en gezorgd. Hij was te zeer ontgoocheld, om een tragische houding aan te nemen en erbij te voegen dat hij om niets had geleefd.
Zij maakte zich luchtig van die bedenkingen af. ‘Je bent altijd een beetje knorrig geweest, vader.’
‘Je hebt natuurlijk gelijk,’ mompelde hij dof voor zich uit. ‘Ik heb altijd gemeend dat ik je vader was, maar nu stel ik vast dat er voor jullie geen vaders en kinderen bestaan.’
‘Er staat iets in het Evangelie,’ beaamde zij, ‘dat op die manier kan verklaard worden. Wat belang heeft het, vader?’
‘Het heeft zoveel belang als wij eraan hechten. Ik hecht er belang aan, jij niet. Als jij weg bent, zal mijn leven veel eenvoudiger worden; ik zal mij van alle verplichtingen ontslagen voelen.’
Zij vermoedde de heftige spanning, die hij achter een schijn van scepticisme verborgen hield en wilde voorkomen dat hij zijn beheersing zou kunnen verliezen. Hij zou in tranen uitbarsten, als zij de minste vertedering liet blijken, als zij haar armen om hem sloeg, om hem ten afscheid te zoenen op de rimpels van zijn voorhoofd, zoals zij hem gezoend had, toen die rimpels er niet waren en zij als zijn liefste kind op zijn schoot mocht zitten.
Hij wilde niet dat zij weg zou gaan met de indruk dat hij wrokte om het verdriet, dat hem werd aangedaan en dat levenslang zijn trouwe gezel zou
| |
| |
blijven, want hij was zo oud, dat hij de tijd niet meer zou hebben om te laten uitslijten wat hij niet uit kon wissen.
‘Vaarwel, Irene.’
Toen zij vertrokken was, begrepen Polybos en Dulcetius dat zij elkander niet konden helpen. Straks zouden zij ieder hun weg gaan en die wegen zouden zich van elkander verwijderen als de benen van een driehoek.
‘Wat voor een feest vieren de christenen vandaag?’ vroeg Polybos ineens, met een stem die door bitterheid en smart verstikt was.
‘Het is Kerstmis, de geboortedag van Jezus-Christus, de geboortedag van het christendom...’
‘Dat is de scheiding van twee werelden. Maar dit voorspel ik jou: als iedereen ooit christelijk wordt, is het met de mensheid gedaan. De dood is het begin van het leven!’ Hij begon te lachen als een waanzinnige. ‘Weet jij iets, Dulcetius, dat ons kan troosten? Hebben wij iets werkelijks beleefd, of was het een droom? Maar jij bent er eigenlijk nog slechter aan toe dan ik. Ik heb nog de aarde bewaard. Jij hebt de aarde verloren, haar schoonheid, haar liefde, haar vreugde verloren en je durft niet naar de hemel te gaan.’ Weer klonk die onthutsende, waanzinnige lach. ‘Je bent nu christen, heb je nu wat je verlangt?’
‘Ik ben gedoopt, maar een christen moet ik nog worden.’
‘Dat word je nooit, niet in één mensenleven, niet in een eeuw, niet in duizenden eeuwen. Je zult het willen worden, dat is al wat je kunt. Je zult het nooit zijn. Er is geen geluk meer voor jou.’
‘En Irene dan?’
‘Jij leeft even ver van Irene als van mij.’
Dulcetius ging langzaam naar zijn wagen, zich afvragend wat hij moest doen. Zich bij de politie aanmelden en zeggen: houd mij aan, want ik ben christen? Zich naar zijn ambtswoning laten voeren en zolang mogelijk verbergen dat hij christen was om op het gevaarlijke ogenblik te verdwijnen? Dat laatste leek hem het redelijkste, maar ook het eerste oefende een sterke invloed op hem uit. Hij kwam bij zijn wagen en zei niets tot de koetsier. Maar de koetsier was gewoon de pro-consul naar zijn huis terug te voeren en er was geen bevel om het anders te doen vandaag. Dulcetius reed naar huis en hij ging zijn huis binnen; hij dacht aan Irene, zo ver van hem en toch zijn zuster in hetzelfde geloof; hij dacht aan de mens die hij was geweest, die hij zou blijven, aan het kind dat spelend met zijn moeder alleen moest leren lopen, zoals hij alleen door de tijd moest gaan naar God. Hij boog zijn hoofd in schuldbewustzijn en verdriet. Toch vormden zijn lippen de woorden die hij als een poging tot bevrijding voor zich uit fluisterde: ‘Ik zal de laatste niet zijn.’
|
|