| |
| |
| |
[1952/1]
Anton van Duinkerken
De waaiende vlam
Denk, dat gij buiten waart bij dezen wind
Met om u heen slechts hei en avondschemer,
Terwijl er van den Dommel tot den Demer
Geen levend mensch u vriendlijk was gezind
En dat gij eensklaps in de scherpe kou
Ver van u af een groote vlam zaagt lichten,
Zoudt gij naar 't lokkend vuur uw schreden richten,
Hoewel zijn herkomst u verbazen zou?
Uw redelijke weifeling weet niet,
Hoe menig man zijn leven heeft verloren,
Omdat hij, zonder wijzen raad te hooren
Zich op den schijn van 't waaiend vuur verliet.
Nog kort geleden vond men hier het lijk
Van een bekenden koopman uit Westfalen,
Die, door het donker op de hei aan 't dwalen,
Plotsling was neergeveld gelijk een eik.
Machtelooze woede hield zijn vuist gebald
En schrik lag op 't ontzet gelaat te lezen.
Zoo snel als hij en menigeen voordezen
Sterft ieder, dien de waaivlam overvalt.
In de benauwdheid van hun uiterst uur
Geeft hun wellicht de hel een openbaring,
Want aardsche wetenschap kent geen verklaring
Voor het ontstaan van dit beweeglijk vuur.
De waaivlam laat geen spoor na van haar brand.
Alleen gezonden om den mensch te deren,
Gunt zij geen onderzoeker 't wederkeeren,
Doch ongeschonden bloeit de heideplant,
Al sloeg haar vuur daar golvend overheen,
En steeg het mensch-hoog uit de dorenstruiken,
Toch zal de bloesem van de braam ontluiken
En zerpe vruchten zetten als voorheen.
| |
| |
Wat oorzaak voor dit grillig phenomeen
Zou eenig mensch in boeken kunnen vinden?
Door nacht en regen razend, aan de winden
Gehoorzaam, spat het onverwachts uiteen
En laait vervolgens op tot nieuwen gloed,
Die stijgt en daalt en soms lijkt weg te schuilen
Onder den grond om uit verborgen kuilen
Weer op te vlammen waar gij 't niet vermoedt.
Huivring-aanjagend, schijnt het zelf door angst
Gejaagd als een dol paard te galoppeeren
En schichtig naar een eendere plek te keeren,
Waar 't siddren blijft, als ware 't hier het bangst,
Wie zich daarheen liet lokken op de hei
Heeft er een afschrikwekkend eind gevonden,
Misschien tot straf voor ongeboete zonden,
Misschien tot wraak op weetzuchts hoovaardij.
Bejaarden meenen, dat een duistre schuld
De hei bezwaart, wijl hier in vroeger tijden
Schaapherder Gerlof menigeen deed lijden
Wat nu elks heugnis nog met afschuw vult.
Schijnbaar onnoozel, droeg die man een geest,
Zóó ver van alle menschlijkheid verzworven
Zóó wreed, zoo vrekkig, zoo totaal bedorven
Als nooit een mensch in Brabant was geweest.
Wanneer hij vredig naast zijn kudde liep
Of rustig op een helling zat te breien,
Vond hij vermaak in 't onverhoorde schreien
Van een gekwelde, die om bijstand riep,
Want in de kelders van 't vergaan kasteel,
Waarvan de scheper alle hoeken kende,
Was hij de leider eener woeste bende
Gevluchte bokkenrijders uit de Peel.
Had hij zijn schapen naar hun stal gebracht,
Dan eerst begon voor hem de dag te klaren;
Al wie bij avond op de heide waren,
Werden door zijn verspieders opgewacht,
Maar niet gedood, want hij begeerde zelf
Hen zoo te foltren met verfijnde pijnen,
Dat hij hun leefkracht langzaam weg zag kwijnen
Van smart in 't aaklig onderaardsch gewelf.
| |
| |
Zendboden reden naar het vaderland
Van zijn gevangenen om geld te halen,
Doch wat voor losprijs iemand wou betalen,
Hij hoorde nooit meer van den bloedverwant,
Die in den gruwelkelder werd verminkt
Of weg moest hongren in een kluis met lijken
Om Gerlof en diens makkers te verrijken
Met nieuwe vreugden voor hun laagst instinct.
Geen rechtbank heeft zijn handelwijze ontdekt.
Voor ieders oog bleef hij een deugdelijk herder,
Doch eenmaal voerde hem zijn misdaad verder
Dan waar zich listigheid nog aan onttrekt.
Op een December-avond zonder maan
Reed een vermogend man, de zadeltasschen
Uitpuilend van baar goud, langs de moerassen
Over de hei, geen mensch weet waarvandaan.
De scheper had zich bij den rand van 't bosch
In hinderlaag verborgen om dien rijken
Paardrijder te verschalken, toen zou blijken,
Dat hij betrapt was, want het dravend ros
Hield plotseling in, de ruiter sprong eraf
En trok op 't eigen oogenblik zijn degen,
Maar Gerlofs knuppel hield den stoot nog tegen.
Dien de verbolgen reiziger hem gaf.
Een tweede stokslag had de stalen kling
Ver van den onbekende weggeslagen.
Man tegen man moest elk zichzelf nu wagen
Aan een lichamelijke worsteling.
De scheper sprong zijn vijand naar de keel,
Drukte hem neer en viel met hem ter aarde,
Doch toen de tegenstander kracht vergaarde,
Veranderde de kans weer voor een deel.
Zoo streden zij tezamen ruim een uur.
Elk vocht verbitterd om behoud van 't leven.
In 't eind moest zich de vreemdling overgeven.
Zijn oogen gloeiden van inwendig vuur
En vonkten als karbonkels, toen hij zei:
‘Uw boosheid kon mijn boosheid overwinnen,
Maar ik ben machtiger, vannacht beginnen
Uw hellestraffen, hier, op deze hei!’
| |
| |
Ontzetting sloeg de kracht van Gerlof lam.
Het eigenaardig licht in 's vijands oogen
Had eensklaps heel diens lichaam overtogen,
Hij was geen mensch meer, doch een wilde vlam,
Die stormwind op den scheper overdroeg
Zoodat hij brandend op de hei ging dwalen
En eeuwig moet hij dit gevecht herhalen,
Omdat zijn boosheid satan zelf versloeg.
|
|