Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 96
(1951)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 630]
| |
Het muziekleven in België in 1951
| |
[pagina 631]
| |
Defossez - zelf violist en titularis van de Prijs van Rome - een driedelig werk, modern van klankkleur en harmonie. Velen in binnen- en buitenland zullen met spanning deze wedstrijd achter hun radiotoestel gevolgd hebben en het waarschijnlijk eens zijn met de keuze van de jury (waaronder namen zoals Mario Corti, Italië, Jacques Thibaut, Frankrijk, David Oistrakh, U.R.S.S., Alfred Pochon, Zwitserland, Arthur Grumiaux en Carlo van Neste, België, e.a. - het geheel onder voorzitterschap van Marcel Cuvelier, Directeur-Generaal van het Brussels Philharmonisch Gezelschap). De vijf eerst gerangschikten waren, in volgorde: 1. Leonid Kogan (U.R.S.S.) 2. Mikhail Vayman (U.R.S.S.) 3. Elisabeth Cserfalvi (Statenloos) 4. Theo Olof (Nederland) 5. Olga Kaverzneva (U.R.S.S.). Het concert met de drie eerste winnaars rechtvaardigde dit oordeel. Voor een laatste en definitieve keer deden Kogan (vioolconcerto van Brahms), Vayman (vioolconcerto van Tjaikowsky) en Elisabeth Cserfalvi (vioolconcerto in la maj., K.V. 219, van Mozart) hun talent gelden. Publiek en kritiek waren een en al lof en enthousiasme voor deze prestaties, gewaagden van Cserfalvi's zuiverheid en verfijning, van Vayman's volmaakt evenwicht tussen rede en gevoel, en Kogan's haast bovennatuurlijke gaven van sonoriteit en muzikaliteit; nochtans was men het er in het algemeen over eens dat zijn vertolking van het Brahmsconcerto niet in die mate een ‘wonder’ was als zijn interpretatie van het acrobatische concerto van Paganini, waarmee hij zijn toehoorders op de eindproef betoverd had. En ten slotte vormde een gala-uitvoering ten behoeve van een fonds van studiebeurzen voor jonge Belgische artisten de glansrijke sluiting van deze wedstrijd. Oistrakh en Grumiaux als solisten, Thibaut en Frans André als dirigenten, Bach, Beethoven en Katchatourian als componisten - dat was het programma van deze avond, die het einde en het hoogtepunt bracht van de ‘Internationale Muziekwedstrijd Koningin Elisabeth van België 1951’.
Twee andere belangrijke gebeurtenissen vielen verder in dit bijna afgelopen jaar: de Benoit-vieringen op grote schaal, en het optreden der Weense Staatsopera te Brussel. De volgorde van hun belang is moeilijk te bepalen. Wordt het accent geplaatst op de artistieke en aesthetische zijde, dan ligt zonder twijfel het zwaartepunt bij de Weense zangers; als eenmalig ensemble van Vlaamse muziekmanifestaties echter staat de Benoit-herdenking op de eerste plaats. Het hele Vlaamse land had hieraan deel genomen. In Antwerpen, Gent, Brugge, Kortrijk, Leuven, Harelbeke, Aalst, Mechelen, Geel, Oostende hadden uitvoeringen van grote en kleine, bekende en onbekende, belangrijke en minder belangrijke werken van de jubilaris plaats. Het wemelde van voordrachten en voordrachtgevers (waaronder Dr A. Corbet wel een van de meest getroffen slachtoffers was), korte werkjes, en fragmenten uit een of ander groot oeuvre. Daarnaast echter werden nog bijzondere inspanningen gedaan, die hun neerslag vonden in uitvoeringen zoals Het Drama Christi, De Schelde, De Pacificatie van Gent, Het Liefdedrama, De Oorlog, Charlotte Corday, de kinder- | |
[pagina 632]
| |
cantate ‘De Wereld in’, de kleine Mis, e.a. Zelfs Luik had zich hierbij aangesloten, en de hoofdstad had in de grote concertzaal van het Paleis voor Schone Kunsten een tweemalige uitvoering der Rubenscantate gegeven - dit onder leiding van Lode De Vocht en met medewerking van het Antwerps Ceciliakoor. Dat het een (bijna onverhoopt) succes geworden is waaraan schooljeugd, arbeiders en het dagelijks concertpubliek deelgenomen hadden, is bekend. Waarschijnlijk golden de enthousiaste ovaties niet zo zeer het genie van een Benoit dan wel het feit dat het mogelijk gebleken was, zelfs in het vooral Frans georiënteerde Brussel een typisch Vlaamse avond in te richten en te doen slagen. Alles bij elkaar genomen echter mogen wij toch wel dankbaar zijn, dat Benoit niet elk jaar z'n jubileum viert... Het optreden der Weense Staatsopera is - het moet helaas gezegd worden - van het jaar maar een half succes geworden. Niet de zangers waren het die het publiek teleurstelden, ook niet Karl Boehm, die als gastdirigent bij ons geen onbekende meer is. De keuze der werken had dit maal de verwachtingen niet geheel bevredigd. Haast zou men denken dat België al te veel van de Franse smaak doordrongen is om twee dergelijk zuiver ‘Germaanse’ werken (in de goede en slechte betekenis van het woord) zoals Beethoven's Fidelio en Wagner's Tristan und Isolde te kunnen appreciëren. Door de vorige jaren waren de operabezoekers gewend geraakt aan Mozart's repertorium, dat bovendien niet beter dan door de Weners uitgevoerd had kunnen worden, en zodoende was het gewicht van deze twee zware brokken operaliteratuur ineens wel heel drukkend. Daarbij komt, dat noch Tristan Wagner's meesterwerk, noch Fidelio een erg gelukkige zet van Beethoven is. Al kon het Weense ensemble deze feiten dan ook niet ongedaan maken, toch werd hen gelegenheid geboden, in Figaros Hochzeit de harten van hun anders zo aanhankelijk Brussels publiek weer te veroveren. - Gelukkig heeft de directie van het Philharmonisch Gezelschap voor het volgende jaar een uitgebreid Mozart-programma voorzien, zonder vreemde indringers...
Hiermee is de opsomming van de ‘grote’ gebeurtenissen in het Belgisch muziekleven dan voorbij - wanneer wij tenminste met ‘groot’: ‘omvangrijk’ bedoelen. Dat er hier buiten bij het doorbladeren van de agenda een hele reeks kleine pareltjes te vinden zijn, spreekt haast vanzelf. En dat is maar goed ook, want als wij gedurende een heel jaar enkel op deze drie evenementen moesten teren, zouden wij honger lijden. Doch daarvoor hadden vooral de Brusselse en Antwerpse concert-inrichters ons weten te behoeden. In de hoofdstad had de ‘Societé Philharmonique’ in een even uitgebreid als ingewikkeld vijf-plannen-systeem een aanzienlijke rij concerten voorzien, waarvan vele bijzondere aandacht verdienden, hetzij door de speciale kwaliteiten van de vertolkers, hetzij (in mindere mate weliswaar) door de originaliteit van hun werken. Krips had zeker in zijn Beethoven-cyclus het grootste aantal luisteraars achter zich, want Beethoven is nu eenmaal een figuur, waar de gewone man z'n hoed voor afneemt. Het doet er niet meer toe, hoe vaak wij deze werken | |
[pagina 633]
| |
niet al gehoord hebben - en ook met meer Beethoveniaanse dirigenten dan Krips - het publiek voelt zich nu eenmaal daarbij thuis en ziet blijkbaar graag vele kleine gebreken door de vingers. Solisten zoals de pianisten Walter Gieseking, Robert Casadesus, en in zekere mate ook Aldo Ciccolini, of dirigenten als Cluytens en Kubelik, geven aan hun interpretaties niet alleen een persoonlijke noot, maar ook een hoog aesthetisch gehalte. Om een Haydn-symphonie of Debussy's ‘Prélude à l'Aprèsmidi d'un Faune’ onder Cluyten's leiding te beluisteren, behoort tot een van de grote - en vandaar weinig frequente - genotten van een concertseizoen. In een geheel andere richting, maar even zuiver muzikaal, dirigeert een Raphaël Kubelik de Symphonie in drie bewegingen van Strawinsky, en geeft een Paul Collaer een feilloze weergave van Bach's cantates. De kunst van een Casadesus en van een Gieseking valt moeilijk onder woorden te brengen, en wanneer het niet pretentieus klonk om met uitdrukkingen zoals ‘volmaakt’ te schermen, dan zou dit kwalificatief voor deze kunstenaars toch het enige gepaste zijn - juist zoals het ook de enig mogelijke en de enig juiste waardering voor een Leonid Kogan leek. Interessant waren daarbuiten nog twee concerten met buitenlandse ensembles. Het Nationale orkest van Madrid onder de leiding van Ataulfo Argenta had een gecombineerd programma uitgezocht, om het Brussels publiek te verwarmen. In De Falla's El Amor brujo (met de medewerking van de sopraan Ana-Maria Iriarte) en in Albeniz' Iberia was het hele zonnige, luidruchtige, felle en kleurrijke Spanje naar het Noorden gekomen. Jammer alleen, dat Brahms' Eerste Symphonie zich niet kon aanpassen aan deze uitbundige en op beweging afgestemde groep muzikanten. - Het tweede buitenlandse ensemble, het ‘Collegium Musicum di Roma’, had een keuze gedaan uit werken van Vivaldi, Paisiello en Pergolesi die zelden uitgevoerd, dus weinig gekend, en vandaar alleen voor een bepaalde categorie muziekliefhebbers interessant bleken te zijn.
Ook Antwerpen heeft voor 1951 een hele reeks muziekmanifestaties te boeken. De Mozart-vereniging en het Bach-gezelschap gaan met hun activiteiten door - de Dierentuin-concerten zijn onherroepelijk met de naam van Flor Alpaerts verbonden, die in September 75 geworden is en de dirigeerstok heeft neergelegd - en ook de Koninklijke Vlaamse Opera doet zich bij tijd en wijle verdienstelijk voor. ‘Het’ evenement van dit seizoen was waarschijnlijk de Boris Godounoff van Boris Christoff - een van Italië's grootste zangers, de ‘opvolger van Chaliapine’. Christoff's optreden had overal zo veel lof en bijval uitgelokt, dat een engagement voor Brussel haast onvermijdelijk werd. Maar ook een Boris Godounoff kan ziek worden... - En verder werd er, in de vertaling van Corry Lievens, de Belgische première gegeven van Britten's kinderopera ‘Let's make an opera’, ingericht door de Vlaamse Oudleerlingenbond der Antwerpse Athenea, met beroep op het Jeugdtheater en enkele zangers. De bijzondere aantrekkelijkheid van deze compositie is het gemeenschappelijke musiceren, waarin jeugd en publiek betrokken worden. | |
[pagina 634]
| |
Speciaal geschreven voor schoolkinderen, werd de muziek aan de capaciteiten van deze jonge kunstenaars aangepast. Afgezien van het succes dat dit werk (je) bij het Antwerpse publiek vond, mag in elk geval het initiatief van de K.N.S. op prijs gesteld worden, een dergelijk zowel financieel als ook artistiek risico op zich genomen te hebben. Wat in Luik dit jaar vooral van betekenis was, was de ‘Internationale Muziekwedstrijd voor Strijkkwartet’, die onder de bescherming van de stad Luik stond. Gevraagd werd een compositie van een kwartet voor snaarensemble. 55 manuscripten uit 14 verschillende landen werden aan de jury toegezonden, die voor de 4 beste de volgende classering maakte: 1. Strijkkwartet ‘1951’, van Gravyna Bacewicz (Warschau) 2. Strijkkwartet van Daniël Ruyneman (Amsterdam) 3. ‘Fantasia tropica’ van Geza Frid (Amsterdam) 4. Strijkkwartet van Franco Donatoni (Verona).
Ten slotte zijn de Muntschouwburg en de Belgische Nationale Radio-Omroep nog twee instanties, die niet zonder vermelding mogen blijven, ofschoon beide met niet geringe financiële moeilijkheden te vechten hadden. Het gevolg was dat de Radio-Omroep - vooral in het tweede semester - weinig werkelijk belangrijke uitvoeringen op zijn programma had staan, terwijl onze Opera gedurende haast vijf maanden de deuren moest sluiten. Aan te stippen vallen in de Muntschouwburg nochtans de 50ste verjaardag van de première van ‘Louise’, in tegenwoordigheid van de componist Gustave Charpentier. Belangrijker haast nog was de eerste uitvoering in Franse taal van Gian-Carlo Menotti's ‘Consul’ - een opera, die nu eens niet in de traditie van de klassieke operastijl wil voortgaan, maar die een zeer realistisch gegeven (een door de oorlog veroorzaakt familiedrama, zoals dat honderden keren voorgekomen is) op het toneel brengt. De muziek is geheel aangepast aan deze voorstelling en draagt er in hoge mate toe bij, het gebeuren niet enkel te onderlijnen, maar ook zelfstandig uit te beelden. - Naast het Jugoslavische Balet kon de Opera eveneens over een aantal eersterangs zangers beschikken: de Scala van Milaan, de Weense Staatsopera, en eindelijk de nog zeer jeugdige Giulia Bardi, die over een tessituur en een kopstem beschikt die bewondering afdwingen. Daarbij heeft deze artiste een waar acteurstalent - hetgeen bij grote zangers helaas tot de zeldzame phenomenen behoort. Kortom: ‘La Bardi’ werd door de Muntschouwburg voor een heel jaar geengageerd. De Radio heeft van het jaar geen dergelijke hoogtepunten te vermelden, maar daarvoor is dit Instituut een van diegene inrichtingen, die met haast ontroerende trouw en aanhankelijkheid alle maar denkbare jubilea viert. Daar stond op de eerste plaats weer Peter Benoit, die nog op het einde van het jaar met een uitvoering herdacht zal worden, waar hij het mee kan doen: zijn ‘Oorlog’ zal in het Paleis voor Schone Kunsten eventjes met een ensemble van 700 (!) artisten doorgaan, onder de leiding van (de te beklagen) Leonce Gras. Verder kreeg het 35 jaar bestaande Ste Ceciliakoor een beurt in een groot koorconcert onder leiding van zijn stichter Lode De Vocht, die voor deze | |
[pagina 635]
| |
gelegenheid werken uit de XVIde eeuw en eigen composities liet horen, en het eeuwfeest van d'Indy's geboorte werd gevierd met Istar en de Symphonie op een Frans bergthema. Bovendien behoren de twee Belgische premières van Ernst Krenek's 4de pianoconcerto en Marco Peragallo's pianoconcerto tot de interessante prestaties van dit jaar.Ga naar voetnoot(1). Om onze beschouwing te besluiten willen wij nog wijzen op enkele belangrijke uitgaven, die op het gebied van praktische muziek of muziekliteratuur verschenen zijn. Op de eerste plaats staat het werk van Prof. Dr Ch. Van den Borren, Geschiedenis van de Muziek in de Nederlanden - het lang verwachte tweede deel van dit overzicht (Antwerpen, De Nederlandse Boekhandel, 1951). Deel I had een besluit gemaakt met de XVIde eeuw, - deel II geeft een idee van Nederlandse maar vooral Belgische muziek en musici van de XVIIde tot de XXste eeuw. Het is de eerste maal dat er een synthese gegeven wordt van de Nederlandse muziek (in de ruimste zin van het woord), en niemand anders had dit beter kunnen doen dan Prof. Van den Borren, specialist in dit domein. (Tussen haakjes moet weliswaar gezegd worden, dat Middeleeuwen en Renaissance schrijver bijzonder aan het hart liggen - meer dan Barok, Romantiek en moderne tijden - zodat het eerste deel het haast nog wint op het tweede.) Een even belangrijk als nuttig werk is verder het Dictionnaire universel des Luthiers van René Vannes (Brussel, Amis de la Musique, 1951), waarin in alphabetische volgorde een overzicht gegeven wordt over de bouwers van snaarinstrumenten (behalve de harp), met een korte biografische nota. Dit werk is in zoverre van belang, als het een heel aantal gegevens over deze instrumentenbouwers heeft kunnen rectifiëren. - R. Wangermée's François Joseph Fétis (Brussel, Paleis der Academiën, 1951) is een uitstekende en volledige bijdrage tot de nog weinig bekende bio- en bibliografie van de Brusselse meester. - Aan Prof. Dr Fl. Van der Mueren werd voor zijn 60ste verjaardag de Miscellanea Musicologica aangeboden (Gent, Drukkerij Van Melle, 1950; verschenen in 1951) - een bundel van min of meer korte bijdragen van verscheidene musicologen. En ten slotte heeft de uitgeverij De Ring in Antwerpen-Berchem de 7de band van de Monumenta Musicae Belgicae gepubliceerd, gewijd aan clavecimbelwerken van Gerardus Havingha (1696-1753), en ingeleid door Jos. Watelet. Alles bij alles mag dit afgelopen jaar dus terugzien op een rijke en - meestal - bevredigende oogst. Moge ook 1952 dezelfde richting opgaan en de beloften houden, die een soortgelijk vruchtbaar seizoen doen voorspellen. |
|