| |
| |
| |
Gabriël Smit
Requiem in memoriam Christi
Introitus
Requiem aeternam dona eis, Domine, et lux perpetua luceat eis,
Te decet hymnus, Deus, in Sion, et tibi reddetur votum in Jerusalem.
Exaudi orationem meam, ad te omnis caro veniet.
Geef U zelf toch rust... Ik weet
dat Gij gestorven zijt, maar uw leed
blijft leven, ieder uur. Overal zie
ik U lijden: alle gezichten die
ik langs zie gaan, druipen van uw
bloed, in alle ogen flakkert schuw
de wilde avondval van uw dood.
Ruk U los uit uw eigen nood,
laat uw eeuwige licht opgaan
voor U zelf, neem U zelf toch aan,
eindelijk, schenk U zelf wat Gij
ons wilt schenken, verlost, vrij
te zijn... Krankzinnig is het, Heer,
wat ik hier schrijf, maar steeds weer
overvalt het mij. Ik weet: in glorie
zijt Gij opgenomen altijd. Overal zie
ik uw heerlijkheid, een wonderlijk
verborgen, wonderlijk open geluk,
bevend in al wat leeft, maar stil,
verscholen, overstemd, want het wil
niets van ons eisen omdat Gij
werkelijk ons lief hebt en alleen vrij
ons antwoord kennen wilt. Dit lot
hebt Gij aanvaard om ons, Gij, God,
in onuitsprekelijke heerlijkheid
| |
| |
Uzelf, in liefde en barmhartigheid
aan ons gebonden, onverbrekelijk,
sinds het uur dat louter van geluk
een meisjesschoot U bloei en bloed
schonk in de tijd en van uw gloed
al het geschapene herleven ging.
Sindsdien roept Gij, verzaliging
der eeuwigheid, bloesemend ingegaan
tot hier en nu, ons in de dingen aan
en lijdt uw kruisdood, lijdt
uw eeuwige, laatste uur. Gij zijt
de eeuwige levende, het Leven zelf,
doch als een brandend nachtgewelf
breidt Gij over ons uw sterven, Gij,
de ene Stervende, die alles vervult
van uw leven en alles hult
in uw dood, - een grondeloos mysterie,
nacht, maar nacht van licht voor wie
uw adem en uw hartslag binnen in
het leven hoort: overal begin,
overal mogelijkheid, leven en dood
inéén, omhelzing, graf en schoot.
Maar wij lopen voorbij, horen en zien
U niet. Leven willen wij, misschien
denken wij wel eens: straks kan
het voorbij zijn, maar dit is niet meer dan
een vlieg op onze hand, met een vlug
bewegen verjaagd. Keert het terug,
gewoonte wordt het snel gebaar,
een eigenschap, natuur, gevaar
dat nu eenmaal bij het leven hoort,
een kleine pijn die boort en boort
en ononderbroken waarschuwt,
maar van ons hardnekkig pad duwt
zij ons niet. Ik, ik, ik, soms wel
anderen, maar dan als tegenspel
in drift of tijdverdrijf of strijd,
maar niet in U. En Gij, Gij lijdt,
stil, eindeloos geduldig, Gij laat
het alles zijn, blijft wachten en staat
ons aan onszelf voorlopig af, zegt
niet wie Gij zijt en blijft, maar legt
| |
| |
kleine dingen op onze weg, spreekt
in teken en gebaar, onvermoeibaar, smeekt
in stilte, smeekt, lijdt dorst en pijn,
eenzaamheid, maar laat het zijn,
laat het jaren, eeuwen zijn. ik
begrijp het niet. Komt menselijk
(want Gij zijt toch mens geworden, Gij
zijt tot ons ingegaan, niet meer vrij,
hebt U aan ons gebonden, hebt U
overgeleverd aan het eisend nu
hoezeer Gij ook ontheven leeft
in vrijheid, eeuwig, en leven geeft)
geen eind aan uw geduld? Hoe
dwaas het ook geschreven staat,
soms denk ik: Moe, doodmoe
zult Ge zijn, geen dag, geen uur gaat
voorbij zonder dat Gij onvoorstelbaar
pijn lijdt, zonder dat onze moedwil
uit trots of wellust, razernij of gril
U martelt. Doodmoe maken wij U,
zielsmedelijden overvalt mij vaak, ik
zou de doornen willen rukken van uw
voorhoofd, uw nat gezwete haren, stil
met alle tederheid die Gij mij hebt
geleerd, wegdoen uit uw ogen, de speerpunt
willen trekken uit uw hart. Ik weet
dat deze zelfde handen, nu
naar U gestrekt, U eerst dit leed
moedwillig hebben aangedaan, niet
beter dan millioenen andere, ook
morgen niet en nooit. Maar verdriet
- Gij weet het zelf - kan balsem zijn
en misschien is nu mijn rouw om U,
hoe machteloos, koelte in mijn hand,
verkoeling voor de vlagende koortsbrand
van uw pijn. Jezus, laat mij begaan
en duld mijn hand, mijn gebroken stem,
laat alle eeuwen uw leed verstaan:
zing, Sion, hef een loflied aan,
breng offers van dank, Jeruzalem,
tijd en wereld zing overal, de Heer
wil niet rusten, Hij wil pijn, meer
en duizendmaal meer, totdat bevrijd
geluk Hem tegentreedt en louter licht
| |
| |
Hem opendoet, totdat barmhartigheid
en waarheid, vrede en gerechtigheid
leven in ons, in alle dingen, opgericht
stralende in de glorie van zijn dood,
dalende in de overwinning van zijn pijn,
opstandig, eeuwig verheerlijkt zijn.
Geloof, niets dan geloof, roept uit de nacht
een vreemde stem mij toe. Zie om u heen,
wat is de wereld, wat hoopt, verwacht
gij toch van haar? - Niets van haar, alleen
van U, mijn God -. Geloof, met waanzin
slaat het mij, denkt zij, dwingt mij in
onbereikbaar licht te reiken, eist van mij
te wonen in onzichtbaarheid, voorbij
aan alles wat de vrede kent en weet.
- Ja, goddank. - En van de aarde wacht
gij niets, alleen van God. Hier leed,
niets dan lijden en niets dan nacht.
- Heer, ik laat de stem begaan, maar toch:
zo klein blijkt mijn geloven nog,
zo machteloos vaak, zo gauw
terneergeslagen, in de war gebracht.
Ik kan U toch niet vragen af
te komen van uw kruis, eindelijk
een eind te maken aan de straf
Die Gij om ons wilt dragen? (Heb ik
het toch gedaan? Ik vrees van wel,
minstens heb ik het gedacht, gewild;
maak een eind aan dit waanzinnig spel
van leugen, laster en bedrog,
martel U zelf niet langer, spaar
ook die U liefhebben en dit gevaar
nauwelijks langer kunnen doorstaan.
Bewijs uw glorie dan! Gij kunt het toch?
- Vergeef mij, Heer, dat ik dit dacht.
Mijn liefde, is niet groot genoeg,
ook ik, ik ben de roede die U sloeg
en slaat: ongeduld, dat geen wacht
verdragen kan. Richt, Heer, de aandacht
van mijn hart op U en sluit mijn oor
voor de vertwijfeling die ik soms hoor.)
Ik weet: eens zal het alles zijn,
| |
| |
zoals ik het mocht zien. Angst en pijn
voorbij en alles nieuw en heerlijk in
de Glorie die uw dood ons wint.
Eens zal het zijn, alle bloei wordt
wasdom en geen groen verdort,
eeuwig fonkelen de velden van uw
oogst, door alle aderen stuwt
het brandende geluk van uw vrijheid,
kwarts en diamant dat opensplijt
en daalt en stijgt: gerechtigheid,
eeuwen verborgen, volkeren onderdrukt,
springt open en tot smetteloos geluk
is alle pijn gekeerd. Alles zijt Gij,
alles in allen, Gij, de Levende, vrij
hebt Gij ons opgenomen en wat nu
nog klein is, schuw, vertrapt, zal in U
oneindig groot en oppermachtig zijn.
Ik dank U, God, dank dat ik dit
mag zien, in onrust nog en raadselschrift,
besloten in uw bronnenrijke aarde, maar
later ongescheiden, eeuwig klaar.
Ik dank U dat ik daarvoor sterven mag,
tot U komt alle vlees en in uw dag
zal alle pijn ervan zijn weggewist.
En schenk Uzelf die rust, Heer, laat
dit ongebroken licht eindelijk opgaan
ook voor Uzelf, laat Uw lijden eindelijk
voorbij zijn, laat Uw eigen lichtgeluk
opvlammen in wat Gij hebt gedaan;
neem Uw schepping in Uzelven aan,
herschep haar in Uw eigen liefde en lust,
eindelijk louter, eindelijk gerust.
| |
| |
Pierre Klein
|
|