| |
| |
| |
Ernest Claes
De kerstnacht van Sarelewie
Aan Antoon Van Duinkerken
En als het dan daaromtrent vijf uur was kwam Sarelewie uit het smalle gore steegje gestapt, en stond in de drukke Hoogstraat. Op de rand van het trottoir bleef hij daar eventjes staan en keek de straat op en af. Dat deed hij zo elke avond. Hij had daar geen bijzondere reden voor, maar het was of hij zich wilde vergewissen dat de straat, zijn straat, er nog lag, of al de dingen er nog waren zoals hij ze daar altijd gezien had. Sarelewie was hier geboren, in het hart van de oude stad, het echte warme kloppende hart van Brussel, het enige dat onveranderlijk eender was gebleven. Hij was er opgegroeid en oud geworden, stokoud, en al was hij er wel eens een tijdje vandaan gegaan, tegen zijn goesting iedere keer, om het werk, of om wat anders, altijd was hij teruggekomen naar de Marollen, naar zijn eigen volk, omdat hij hier alleen zich thuis voelde en asemen kon.
Nu keek hij naar de gevels aan de overkant, vlak in het warme licht dat uit alle winkelramen straalde, naar het huis van Ronne, de smous, die in oude kleren deed. Brave mens, die smous, en tegen Sarelewie zei hij altijd goedendag. Daarnaast lag de babbeleerswinkel van madame Julie, die verleden zomer bijna was verongelukt onder een auto. Dan het café van Silveer, dan de hemdenwinkel... Sarelewie kende hier alle huizen en mensen, op dat eindeke straat van de Roôpoort tot aan de Kapellemarkt. Hij had in de loop van de jaren al de veranderingen aan gevels en ramen zien gebeuren, had de mensen weten komen en gaan, dat was hier zijn volk, zijn deeltje van de grote wereld. Het donkerde al vroeg, en daar was veel volk op de been. Alle winkels schitterden van licht, en de uitstallingen achter de vitrines waren keurig en rijkelijk als geen andere avond. Achter ieder raam stond er tussen de uitgestalde waren een kleiner of groter kerstboomke met kleurige lampjes tussen de takjes, en het toverde op de gezichten van de mensen, die er bleven staan op kijken iets als een gelukkige glimlach. Het volk van de Marollen, het goede volk van winkeliers en kleine kommersanten, van arbeiders en doppers, van armoevreters en tonneklinkers uit de steegjes en sloppen was tevreden, blij, omdat het in hun straat op deze kerstmisavond even proper en schoon was als eender waar in Brussel. Dat wisten ze, al waren ze nieverans anders gaan kijken.
| |
| |
Het licht van de winkels en de straatlantarens sloeg hoog op tegen de oude gevels met de vele ramen, en wierp over alles, over de straat en de huizen en de wriemelende mensen een warme blonde glans, iets van de goedheid en het geluksverlangen dat nu in alle harten woonde. Tot aan de rand van de dakgoten kon men de gevels van de huizen zien, en daarboven, in de diepte van de hemel, was de verre koude geslotenheid van de winternacht waarachter heel-heel hoog reeds een paar kleine sterren bleekten. Als ergens een herbergdeur openging sloeg de luide klank van radio of fonograaf brutaal over de straat en het deed een ogenblik vergeten hoe koud de scherpe oostenwind was die dwars door de kleren sneed.
Sarelewie schoof langs de winkelramen voort zonder ergens binnen te kijken. Want daar was verdriet in zijn oude hart. Hij had zo gehoopt dat Delphine, zijn nicht, hem deze avond iets zou gegeven hebben om een glas bier te gaan drinken, om ieverans warm bij de stoof te gaan zitten, bij Fille Caloen of in de Lievekenshoek. Hij had zo zijn best gedaan vandaag, de vloer van de twee kamerkens, de trap, de stoof, de meubelkens, alles afgeveegd. Op de kamer van Delphine mocht hij alleen de vloer doen, aan de rest mocht hij niet raken, maar hij had dan ook tot onder het bed het stof en de pluiskens weggekuist. Zijn rug deed er nog zeer van. Hij had ook de patatten geschild voor morgen... Verleden jaar had hij voor kerstmis wel iets gekregen... Maar ja, toen ze te vijf uur thuiskwam van haar werk, was ze kwaad. Ze hadden op haar atelier ook iets meer verwacht, maar de patroon had gezegd dat de affaires te slecht gingen. Met een bokkig gezicht zei ze toen ze binnenkwam:
‘Ge kunt gaan als ge goesting hebt... Ik ga d'r ook uit.’
Zonder een woord te spreken had hij zijn versleten jas aangetrokken, schuins loerend of ze misschien toch niet... Geen apprentie van. Ze was al in heur kamer bezig. Hij durfde niets vragen. Want dan zou ze weer kwaad worden en iets zeggen over het hospice. En het was genoeg dat Sarelewie dat woord maar hoorde om koud te worden tot in zijn ruggegraat. Hebt dan al familie!... Ze hield hem alleen bij zich omdat ze daarvoor trok, en omdat hij al het werk deed.
Sarelewie stapte mistroostig voort tussen de mensen op het trottoir, met de kop naar de grond. Zijn hand in zijn rechterzak hield het rolleke sjiektoebak vast dat hij gisteren van de smous gekregen had. Die had dat gevonden in de zak van een broek die een arme loebas hem was komen verkopen. Dat rolleke sjiek was nu het enige dat Sarelewie bezat voor zijn kerstmisavond. Maar het was dan toch iets. Daar waren er die niks hadden.
Op de Kapellemarkt scheerde de wind van achter de kerk zo ijzig rauw over de open ruimte dat hij zijn hand tegen zijn mond moest houden. Door het raam van de Lievekenshoek zag hij de kachel rood staan, en de baas zat als iedere avond in zijn hemdsmouwen te kaarten met twee andere mannen. Te midden van de markt stond daar alleen het fritekarke van Monne, en onder de acetyleenlamp in het glazen kotje stond Monne-Frit in zijn proper wit frakske in zijn ketel te roeren. De warme fritelucht sloeg Sarelewie in de
| |
| |
neus, en het deed hem denken aan veel en goed eten. Hij meende eventjes bij het wagentje te blijven staan. Maar hij wist dat Monne dat niet gaarne had en het was ook te koud.
Sarelewie ging de Kapellekerk binnen. Hij hield zijn klak op tot aan het wijwatervat omdat het in het donker portaal zo tochtig was. Dan sloeg hij links de eerste zijbeuk in, en hij zag van ver dat ze daar achter, rond de tweede kachel, allemaal al zaten. Hij zag de scheve kop van de Sloere, die vooraan zat, naast Mieke Porteur, met hun rug naar hem toe, en aan de andere zijkant in 't schemerlicht Lowieke Joppe, Floeregat en nog twee anderen. Sarelewie zette zich op de stoel naast Mieke Porteur, hij stak zijn voeten vooruit naar de kachel, hij voelde de goede warmte over zijn gezicht en zijn handen aaien en daar kwam een beetje tevredenheid in zijn hart.
Iedere achternoen zaten ze daar rond die kolomkachel van grijs metaal, vijf zes arme oude sukkelaars uit de steegjes en krotten van rond de Kapellekerk. Verworpen wrakken van mensjes waren ze, die voor niets meer meetelden, bij 't een of 't ander ver of na familielid waren opgenomen om er nog wat te doen in het huishouden, om op de kinderen te passen, en die in de barre winterdagen maar één bekommernis hadden: geen kou lijden. De droeve, onpeilbare miserie van de ongekende, de verstoten en weggedoken stakkers van de grootstad. Met in hun hart allemaal dezelfde angst ‘naar 't hospice te moeten’. Uit hun verwarde donkere levensjaren was hun iets overgebleven van de wilde zucht naar vrijheid, te gaan en te keren en te doen lijk ze wilden, alles te verdragen liever dan opgesloten te zitten in het Pekenshuis. Als ze van iemand hoorden die daar was ondergebracht, zuchtten ze en schudden de kop gelijk of hij begraven was. En iedere dag van de lange wintermaanden zaten ze hier rond de kachel in de Kapellekerk, hun kerk, want al kwamen ze daar alleen in de winterdagen en nooit op een zondag voor een dienst, het was toch hun eigen kerk, die daar altijd voor hen gestaan had en waarzonder de Marollen niet écht zouden zijn.
De koster trok een zuur gezicht. Hij had ze willen buitengooien zonder komplimenten. Maar mijnheer pastoor wilde niet. Hij had zijn volkske leren kennen in de lange jaren dat hij hier pastoor was, hun droef bestaan en hun verlatenheid, en ook hun bittere nood aan een klein-klein beetje goedheid en liefde.
‘Koster... och, het zijn sukkelaars, en Onze Lieve Heer...’
‘Allemaal goed, mijnheer Pastoor, maar Onze Lieve Heer is nooit koster geweest... Spijtig genoeg.’
Wat die koster vooral ergerde was het spuwen op de kerkvloer. Als hij er een betrapte die een kletske nattigheid naast zijn stoel had neergespeekt, schoot hij woedend toe, keek hem aan met moordende blikken, en met de vinger naar de grond wijzend dreigde hij: ‘Uitvegen!... of buiten!’ Dan zette de Sloere of Sarelewie met een bang gezicht de voet op de vuile plek, wreef zo lang tot er niets meer te zien was dan een grote vochtige vlek, en ze lieten hun voet er op staan. Als de koster weg was mommelde de Sloere:
| |
| |
‘Die smerige kapitalist!’ Want de Sloere was al zijn leven socialist geweest, en was het door die koster nog meer geworden. Mijnheer pastoor was hun eens komen zeggen, vriendelijk, met zijn hand op Sarelewie zijn schouder: ‘Joengens, in de hoeliebak speken... of in de assebak.’ En dat deden ze nu elke keer omdat die goede mijnheer pastoor dat gevraagd had. Niet voor die hertefretter van 'n koster, neen.
In de middenbeuk waren de lichten aan en tegen de hoge pilaren stonden de heiligen in roerloze extase te staren naar dat éne punt van de oneindigheid dat zij alleen konden zien. In de zijbeuken en de kapellen waar de biechtstoelen stonden hing een droefgeestige schemering, die over de mensen en de dingen, de altaren en de muren een streng vermaan wierp. Bijna als een donkere krocht gaapte ginder het kleine zijkoor waar Pieter Brueghel begraven lag. Alsaan kwamen er nu mensen binnen en anderen gingen weg. Sarelewie zag ze telkens aan het eind van de zijbeuk verschijnen onder het licht dat daar hing, en aan de kleren kon hij merken dat het buiten volop aan 't sneeuwen was. Ze stapten meest allen langs de kapellen en gingen zitten in het rijtje naast de biechtstoelen.
‘Waar hedde zo lang gezeten?... Ziek geweest?’ vroeg de Sloere nu stillekens aan Lowieke Joppe. Lowieke was een klein verneuteld ventje, die niet goed meer zag; op zijn rimpelgezichtje lag aldoor een triestige trek precies of hij alle minuut zou gaan schreien. Hij wist niet meer hoe oud hij was en daarom dachten ze dat hij wel honderd jaar kon zijn.
Lowieke schudde langzaam het hoofd. ‘Niet ziek geweest.’
‘Waar hedde dan gezeten... zo lang?’
‘In 't Pekenshuis.’
Hij fluisterde het zo moeilijk alsof hij bang was het woord uit te spreken. Maar ze hadden het gehoord, en met een ruk keerden al de gezichten zich naar hem toe.
‘En als ge daar moet pissen moet ge dat eerst aan de non gaan vragen.’
Ze peisden. Niemand sprak een woord. Alleen Mieke Porteur schudde de kop en zei: ‘Wat een slecht volk!... Hedde nu van ze leven!’
De Sloere boog zich voorover, trok voorzichtig het asbakje onder uit de kachel, en spuwde in de as. Hij meende het terug te schuiven, maar Floeregat moest ook speken en het kwam terecht op de Sloere zijn hand.
‘Awel gedomme... Floere!’
Bij de laatste biechtstoel zaten een poosje geen mensen, en de onderpastoor kwam uit het hokje en wandelde al brevierend op en af door de zijbeuk. Iedere keer dat hij langs hen kwam keken ze stijf ernstig voor zich, en Sarewelie hield dan strak de blikken gericht op de Heilige Familie tegen de pilaar voor hem, en Mieke Porteur bad aan haar rozenkrans. Nu ging de onderpastoor naast zijn biechtstoel op een stoel zitten.
‘Deze avond weer eens kouwe pataten,’ fluisterde Floeregat zo voor zich zelf, met de blikken op de kachel. Hij was lang en mager, met een benige kop, grote oren en een dunne pezige hals. Floeregat woonde bij zijn dochter,
| |
| |
die herberg hield in de Visitandienenstraat. Hij leefde er in de kelder en sliep daar ook. Hij was een hoofd groter dan de Sloere die naast hem zat en een dikke rode kaalkop had.
‘Ze zijn al gekookt van eergisteren... daar staat al haar op.’
Niemand antwoordde. Ze peisden, ieder voor zich, aan hun eigen miserie en armoede, aan hun vreugdeloze dagen waaraan nooit een uitkomst of verandering zou komen. Mieke Porteur dacht aan het ijskoude kamertje onder de pannen bij haar zuster, waar ze straks weer naartoe moest. De Sloere had verleden maand geprobeerd in het ‘pensionaat’ te Sint-Gillis te geraken, drie maanden, tot de winter voorbij was, in een warme cel met een paar kameraden, eten en drinken, kaart spelen en lollekens vertellen... En hij had daarvoor een ‘ajuin’ op straat uitgescholden, hem lelijke namen toegeschreeuwd, en zelfs gezegd dat hij hem zou vermoorden. Maar de politieman, in plaats van hem de bak in te draaien, in plaats van tribunaal en drie of vier maanden warme gevangeniscel, had hem bij de schouder gepakt, had hem toegesnauwd: ‘Sloere, ik ken die streken van luie Charel... Op de kosten van 't gouvernement leven, hé mandéke!... Allei, naar huis, en rap!’ En hij had de Sloere een schop onder zijn broek gegeven. Ook nog zo'n hertefretter!... Verleden jaar was het zo goed gelukt, met die ruit uit te gooien en die pompier op zijn smoel te slaan... De Sloere zuchtte.
Hij spuwde weer in de asbak, keek even op naar Floeregat of die ook moest, en schoof het bakje dan terug.
De koster kwam langs. Hij bleef staan naast de hoge stoof, keek streng van de ene naar de andere, maar ze deden allen of ze in vrome gepeinzen verdiept zaten. Mieke Porteur bad aan haar rozenkrans. De koster ging weg. Hij had veel werk voor morgen.
‘Mieke, voor wat leesde gij zo altijd?’ vroeg Sarelewie.
‘Voor niks... zo maar.’
‘Ge moet toch voor iet lezen?’
‘Ik lees zo maar omdat ik niks te doen heb... om later in de hemel te komen geloof ik.’
‘Ieder bolleke dat is een onze-vader, hé?’
‘Nee, alleen de dikke bollekens... de andere zijn allegaar wees-gegroeten.’ Zij liet het zien aan Sarelewie.
Lowieke Joppe hoestte. Het klonk hol en wijd door de diepe ruimte van de kerk, het sloeg van de ene kolom naar de andere en het verging daarboven in het donker gewelf.
...Die Heilige Familie had Sarelewie daar altijd zien staan tegen die zelfde pilaar, sedert jaren, sedert dat hij zich in de winter kwam warmen. Die man met zijn baard en zijn lang wit kleed, dat was Sint Jozef, dat wist hij wel, en Ons Lievrake kende hij nog beter, en ze hielden alle twee een handje vast van het Kinneke Jezus. Sarelewie moest daar lang over peinzen, en ook aan Mekezaliger dacht hij... Om later in de hemel te komen, zei dat onnozele Mieke Porteur... Als klein kind was hij met Meke-zaliger, zijn grootmoeder, eens
| |
| |
mee geweest om naar het Kerstkribbeke te kijken, en hij had dat nooit vergeten. Als de mensen in het rijtje zaten naast de biechtstoel, keken ze met ernstige gezichten voor zich, alsof ze aan diepzinnige dingen dachten en ze zich gereed maakten voor iets van groot belang. Sarelewie keek er naar met een schuwe blik. Er waren altijd meer vrouwen dan mannen die te biechten gingen. Waarom was dat? Hij trachtte te denken aan het kwaad dat die konden gedaan hebben, misschien wel heel groot kwaad, waar geen mens iets van wist, dat ge op hun gezicht niet kondt lezen, en dat ze aan de pastoor nu stillekens gingen zeggen. ‘Dat is allemaal slecht vrouwvolk,’ had de Sloere hem eens toegefezeld. Maar Sarelewie geloofde dat niet. Want daar zat madame van de Pâtisserie, en dat was een goed mens; en daar zat de uffraa van de hoeden- en klakkenwinkel, en dat was een deftig meisje. Sarelewie wist dat. Ze kwam nu juist uit de biechtstoel en ging in de middenbeuk zitten met haar gezicht in de handen.
Sarelewie was eens in zijn leven te biechten geweest, toen hij nog een kind was, voor zijn eerste kommunie. Meke-zaliger had hem iedere keer naar de catechismusles gebracht, ze had een nieuw kostuum voor hem gekocht, en die eerste kommunie dat stond daar nu ver ver achter hem, zo schoon en zo onwezenlijk dat hij bijkanst niet kon geloven dat het met hem was gebeurd. Meke-zaliger was toen gestorven. Van een vader of een moeder had hij nooit iets geweten. Alleen Meke-zaliger. En na heur dood was de miserie begonnen.
***
De uren gingen. Voor het hoge altaar pinkelde het Godslampke. Voor het beeld van het Heilig Hart brandden drie kaarsen, en het was juist of Onze Lieve Heer daar op neerkeek om te zien hoe lang die kaarsen nog zouden duren. Ook voor andere heiligenbeelden flikkerden een paar kaarsenvlammetjes.
Het was nu zeer stil in de oude Kapellekerk. De mensen waren meest allemaal naar huis, alleen aan de biechtstoel van mijnheer pastoor zaten er nog twee, een man en een vrouw, en als die ook waren weggegaan was er niemand meer.
Ze zaten daar nu zo zielig rond die hoge kachel, in die verlaten kerk, en ze waren bijna bang hun voeten te verzetten om geen gerucht te maken. En ze dachten er aan dat het nu Kerstmisavond was, en dat ze terug moesten naar hun grauwe donkere steegjes, door de sneeuw en de scherpe wind, naar de koude en de verlatenheid van hun oude dagen. Nu ging de koster komen...
Een voor een stonden ze recht. Mieke Porteur en Floeregat en twee anderen gingen de eersten. Ze stapten met voorzichtige korte treedjes door de zijbeuk, door het licht, door de schaduw van een pilaar, weer licht, weer schaduw... Gebogen, oud, en zo tot boven toe vol triestige gedachten. De Sloere stiet tegen de schouder van Lowieke Joppe die in slaap gevallen was, met de kop voorover, bijna tussen zijn knieën. Ze gingen de anderen na.
| |
| |
En nu zat Sarelewie daar nog heel alleen. Hij keek eens schichtig rond in de lege kerk, en het onheimelijke van de stilte deed hem huiveren. Hij moest nu ook gaan. Hij had mijnheer pastoor zien wegstappen naar de hoge koor, en nu zou de koster komen om de deuren te sluiten. Hij moest nu terug naar het gangske, naar de donkere trap, naar de stank die daar altijd hing, en naar dat armzalige bed in de hoek bij de kast. Delphine zou zeker weer laat thuiskomen. Verleden nacht had hij geen oog toegedaan van de kou. Hier, bij die warme stoof... En zijn arm hart deed weer zo zeer.
Sarelewie stond recht. Hij keek met een schuwe peilende blik achter zich, in de zijbeuken links en rechts, stapte even tussen twee stoelenrijen door om over de hoge koor te kunnen loeren, kwam weerom bij de kachel staan, en hij slikte van benauwdheid om wat hij ging doen.
En voorzichtig, stil, stapke voor stapke, op zijn tenen, sloop hij naar de laatste zijkapel en kroop in de biechtstoel, in het hokje tegen de muur. Het was daar bijna donker. Sarelewie tastte met de handen. Hij knielde neer op het treetje, schoof het gordijntje toe, trok zijn voeten vast tegen de achterwand, en steunde met de armen op het bankje voor het biechtschuifje.
En dan kwam de koster. Sarelewie hoorde zijn stappen op de kerkvloer, iedere stap, een voor een, hoorde hem de twee deuren sluiten van het groot portaal, hoorde hem vlak naast zich door de zijbeuk gaan... djok... djok... djok... en dan in de kachel poken. Het harde toeslaan van de kachelklep weerklonk bijna als een noodkreet. Aan de andere kachel roffelde hij ook, sloot dan de portaaldeur aan de kant van de Kapellemarkt, blies de kaarsen uit, en - niets meer. Sarelewie zijn hart klopte in zijn keel. Als de koster hem hier betrapt had zou dat misschien heel erg geweest zijn, iets van kerkdieven, en gevangenis... Hij durfde bijna niet ademhalen. Hij durfde zijn kop niet bewegen.
De lichten gingen uit in de middenbeuk.
Hoe lang hij daar roerloos te wachten zat wist Sarelewie niet. Hij hoorde het uur slaan op de toren. Het drong gedempt tot daar door. Was het acht uur? Was het negen uur? In zijn armen en zijn benen, in zijn schouders en zijn nek voelde hij een stekende pijnkramp. Als hij nu maar niet moest hoesten... Voorzichtig schoof hij met de hand het gordijntje eventjes weg en loerde door het smalle kiertje. Tussen twee kolommen door zag hij dat er nog licht was op de hoge koor, en hij liet het gordijntje weer los.
De klop van zijn hart werd rustiger. De koster was daarboven misschien nog aan het werk, maar hij zou niet meer tot hier terugkomen. Hij liet zijn gespannen lichaam wat in elkaar zakken, steunde tegen de achterwand, en liet zijn hoofd op zijn armen zakken. Hij dacht na. Hij kon nu niet meer buiten, hij zou straks - hij loerde weer eens door het gordijnspleetje en het licht op de koor was er nog altijd - straks terug bij de kachel gaan zitten, tegen dat de morgen kwam zou hij weer in de biechtstoel kruipen, en als de eerste mensen binnenkwamen zou hij ergens stillekens achteraan...
En nu kwam er almedeens een zachte blijdschap over zijn oude hart, omdat
| |
| |
het zo goed verlopen was, omdat hij niet meer door de kou moest naar zijn armzalig kamertje en de hele nacht bij de warme kachel zou kunnen zitten... En Sarelewie voelde nu zo iets of hij ieverans thuis was.
Hier zat hij nu. In een biechtstoel... Juist als die keer toen hij met Meke-zaliger... Meke-zaliger, ja, die hem meenam naar de kerk... En de schrik die hij gehad had toen hij door de gaatjes van dat plankske, juist lijk dit hier, opeens het gezicht van mijnheer pastoor had gezien, half in de schemering, en die stem hem gevraagd had: ‘Wat hedde gedaan, m'ne joeng?’. Hij wist niet meer wat hij toen geantwoord had.
Hij werd iets gewaar aan zijn knie, hij tastte, voelde een klein verloren paternostertje op het knielbankje, zo'n kinderpaternostertje, en hij stak het in zijn zak.
...en als hier nu weer eens een pastoor in die biechtstoel moest zitten, en als die nu moest vragen: ‘Sarelewie, wat hedde gedaan, m'ne joeng?’... Zijn hoofd rustte zwaar op zijn gevouwen armen op het bankje voor het biechtschuifje.
***
De koude wintermaan stond hoog boven de blanke sneeuwdaken van Brussel, en ze zag al de torens en huizen en straten, ze zag de wijde vlakke wereld daarbuiten, en zij zag de donkere eenzaamheid in de heilige Kerstnacht.
En het witte licht van de wintermaan glansde koud en klaar tegen de strakke gevels van de kerk, en daarbinnen schoven de kleurige beelden van de hoge glasramen langzaam-langzaam over de zuilen en de altaren, over de vloer en de stoelen, over het graf van Pieter Brueghel de schilder, over de muren en de heiligen, in een geheimzinnig dof kleurenspel van rood en blauw en groen. En het leek of de stralende wintermaan de heiligen van de kerkramen nu zachtjes-zachtjes voortstiet naar een verre doel, en alles meenam wat er ver en wijd onder het zachte licht te wachten stond. Was het nu niet of uit alle dingen, uit alle stenen en gewelven van de oude Kapellekerk een wonderbaarlijk, diep ingehouden fluisteren opsteeg, en of het Licht nu in de duisternis scheen en de duisternis het ditmaal begreep?... ‘Wat hedde gedaan, m'ne joeng?’... vroeg nu de biechtvader. En Sarelewie was nu niet meer bang zoals toen met Meke-zaliger. En het verwonderde hem helemaal niet dat hij nu biechten moest, hij vond het goed, en dat het schuifje nu open was en hij het Gezicht kon zien dat daar achter naar hem was toegebogen. Of was het die zachte Stem? Of was het die onbegrijpelijke vreugde, die welligheid die in hem was en hem nu zo licht maakte, zo licht en zo gelukkig?
‘Ik heb nooit kwaad gedaan, mijnheer Pastoor.’
Hij zei dat zo maar, zonder diep nadenken, maar toch uit de grond van zijn hart.
Wonderlijk was het wel dat in de biechtstoel nu iets glansde als een gedempte weerschijn, waarin Sarelewie schemerig het Aangezicht zag dat steunde op de magere Hand.
| |
| |
‘Ik heb nooit kwaad gedaan, mijnheer Pastoor, want ik ben alle ze leven maar een arme mens geweest.’ En daar hij het Hoofd eventjes zag knikken, docht hem, ging hij voort: ‘... alle ze leven maar een arme mens geweest, en...’
En Sarelewie vertelde nu, zo zonder te moeten zoeken naar zijn woorden, van zijn lang en droef verlaten leven, van toen hij kind was, hier in de Marollen, en geen vader of moeder had gekend, alleen zijn oud Meke-zaliger... en hoe Meke-zaliger hem mee naar de kerk nam om het Kerstkribbeke te zien... Meke-zaliger, dat zo'n braaf menske was, mijnheer Pastoor, en die zal nu wel in de hemel zijn bij Onze Lieve Heer.
En weer dacht hij dat hij het Hoofd lichtjes zag knikken.
... en van de vele dagen van honger en kou, van verdriet en kommer, van dood en leven, en hoe hij nu zo oud was en zijn dagen zo vreugdeloos waren, en dat hij nu alleen maar een rolleke-sjiek had voor zijn Kerstmisfeest. Alles vertelde Sarelewie, zonder dat het hem inspanning kostte, zonder te haasten, van zelf, en zijn hart was nu vol blijdschap en goedheid.
‘Bidt ge tot God, Sarelewie?’
‘Ik... ik maak iedere avond een kruiske, mijnheer Pastoor... In de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, Amen.’
De beelden van de kerkramen schoven in kleurige maanschaduw over de vloer en de stoelen, over de altaren en de heiligen, zachtjes, zachtjes, naar de verre verre tocht...
En het was nu of de lichtglans in de biechtstoel klaarder werd.
En nu leek het Sarelewie of op het Hoofd van die Biechtvader een kroon stond, een kroon van lange scherpe dorens, en dat er langs zijn Slapen een bloeddruppel biggelde.
***
Sarelewie werd wakker doordat zijn arm van het bankje gleed. Hij keek een ogenblik suf verbaasd in het donker, zonder te weten waar hij was. Hij werd de pijn in zijn scheef gezakt lichaam gewaar en wrong zich met veel moeite recht in het biechthokje. Hij rilde van kou. Voor de biechtstoel bleef hij even staan, wreef over zijn gezicht, keek naar het groene gordijntje, en hij zocht in zijn hoofd naar iets, maar hij wist niet wat. En hij maakte een kruiske zoals hij de mensen had zien doen die uit de biechtstoel kwamen.
De verlaten stilte om hem schrikte hem niet meer af. Hij blikte door de schemerduistere kerk alsof hij daar iets verwachtte, alsof daar iets te zien zou zijn dat hij niet begreep.
Met voorzichtige stappen ging hij terug bij de kachel zitten, schoof zijn stoel dicht bij het vuur, legde de handen op de knieën, en toen de goede warmte weer door zijn kleren drong en het rillen had opgehouden, zakte zijn hoofd op de borst en hij sliep.
Daar was geen ander geluid in de kerk dan een dof en ver tik... tok... van
| |
| |
de klok in de toren. En de klok zegde: ‘Sarelewie, nu zal het uur gaan komen.’
En hoe lang hij geslapen had... daar tikte hem iemand op de schouder.
‘Sarelewie... zeg, Sarelewie, word wakker.’
Hij keek op. Naast hem stond een lange magere vent met een baard, met een korte fluwelen broek en lange kousen, waarvan er een 'n beetje was afgezakt en zijn bloot been liet zien. Hij droeg een jasje vol verfvlekken met een witte kraag, juist zo ene die van een oude kerkschilderij was weggelopen. In zijn linkerhand hield hij een vierkante doos en twee penseeltjes.
‘Wie zijde gij?’ vroeg Sarelewie.
‘Ik ben Pieter Brueghel de schilder, fluisterde die rare kwibus, Peer den Drol, lijk ze hier te Brussel zegden. Ik heb hier ook in de Hoogstraat gewoond, op de hoek van de Roôpoort.’
‘Boven het friturke?’
‘Justement... Ze hebben daar een steen in de gevel gezet met mijn naam er op, en ik lig ginder in de zijkoor begraven.’ Hij wees met zijn twee penseeltjes achter zich, en Sarelewie knikte.
‘En wat komt ge hier doen?’
‘Wel, 't is Kerstnacht, en ieder jaar mag ik mee naar het Stalletje gaan zien, omdat ik indertijd zo'n schoon schilderij gemaakt heb van de Kindermoord te Bethlehem. Verstade wel?’
Weer knikte Sarelewie. Het was juist alsof hij die man al lang kende.
‘Kijk nu eens rond.’
Sarelewie keerde zijn kop om en zijn ogen werden zo groot als straatlantarens. Al de lichten waren opeens aangeschoten in de middenbeuk en de zijbeuken, al de kaarsen brandden voor de beelden van de heiligen en op de altaren, en daar was een gewemel en gewester door heel de kerk van wel honderden witte engelkens die in de middengang de stoelen opzij schoven, die rozen en lelies op de vloer strooiden zodat de ganse kerk geurde van bloemenreuk, die kuipkens met laurierboomkens langs de doorgangsrijen plaatsten waarin lampkens hingen van allerlei difrente kleuren. Op het orgel speelde er een zo schoon als een mens dat nog nooit gehoord had. Dan kwamen er anderen die ladders tegen de zuilen zetten, en de pilaarheiligen kwamen een voor een naar beneden, de engelen hielden hen bij de hand om ze niet te laten vallen, en Sinte Katrina hield met haar linkerhand de zoom van haar rok eventjes omhoog als een echte grote madame. De heiligen op de altaren wipten met een sprong op de vloer en gingen bij de anderen staan, vooraan, omdat ze wat meer waren. En nu merkte Sarelewie ineens dat ook Sint Jozef, en Ons Lievrake en het Kinneke Jezus niet meer daar waren tegen de pilaar vlak voor hem.
Toen klonk daar opeens een stem, van waar was moeilijk te zeggen:
‘Alleman op zijn plaats in de stoet.’
En Sarelewie keek, keek de ogen uit zijn kop, want dat was wel het schoonste dat hij ooit gezien had. Ze stonden nu allemaal in de middengang, op rijen
| |
| |
van drie, vooraan de Drie Koningen op hun kamelen, dan de Herders, dan de Apostelen, dan de Martelaren, dan... Ja, wie kon dat allemaal opnoemen in die lange bonte rij, met Pausen en Bisschoppen, Nonnekens en Paters, kinderen en vaders en moeders. Ge zaagt daar Sint Laurentius met zijn rooster, Sinte Katrina met haar martelwiel, Sint Rochus met zijn pelgrimsstaf. En rond die schone hemelstoet, langs de hoge kolommen, over stoelen en banken, zweefden van her en der, naar voor en naar achter, naar omhoog en naar omlaag, de blanke engelen, al zingende, zingende de schoonste liedjes uit de hemelkoren, en hier en daar fladderde een wit pluimke uit hun vleugels dat stillekens neerwibbelde op de vloer. Hee!... Daar wenkte er een op hen, en Pieter Brueghel fezelde: ‘Sarelewie, en avant, we gaan mee, joeng.’
Ze schoven achteraan in de lange processie, en wat stond Sarelewie stom te kijken toen hij daar een hele hoop mensen van de Marollen zag staan, Polle van de toebakswinkel, Mieke Porteur, de Sloere, die zelfs een rood strikske van de socialistische partij in zijn knoopsgat droeg, Monne-Frit, en de baas van de Lievekenshoek, en Jef Treponje, en Melle van Lieske, en andere nog, andere nog, al de goede mensen uit de Hoogstraat en de Blaasstraat die een arme mens al eens iets in de hand stopten, of uit de povere steegjes en gangen, en ze zongen allemaal de kerstliekens van de engelen mee, ja ja, zelfs Lowieke Joppe, met zijn ogen toe, al had hij geen voois, en ze droegen allen een brede gouden koormantel juist gelijk bisschoppen en prelaten.
Stap voor stap...
En ze gingen en gingen almaardoor en immer voort, uren en uren was het of ze gingen, want al zo ver en verre ligt Bethlehem, die heilige stad, waar het Kindeke geboren is. Overal was muziek en orgelspel lijk of ze door een schone kermisfoor stapten, in het glanzende licht dat uit de muren en altaren, uit de zuilen en uit de gewelven stroomde. En hoe zwaaiden de engelen toch die gouden palmtakken! Sarelewie had geen ogen genoeg, en toen hij Mieke Porteur in het gelukbetraande wezen keek, fluisterde Mieke: ‘Het komt aan mijn hert, Sarelewie joeng, ik kan er niks aan doen.’
En ze gingen en gingen een eindeloze lange gang door 's Heren landen vele, en overal voegden er zich nog anderen bij, arme mensen meest allemaal, krabbers en wroeters, kuchers en krozers, maar die van de Marollen bleven toch vooraan. Van de eerste tot de laatste, zelfs die pijn in de keel hadden van de kou, zongen ze nu, dat die van daarboven in de hemel het wel horen moesten, al de schone oude kerstliekens van Brabant en Vlaanderen, over het Kindeke dat deze nacht geboren was in een stal, te Bethlehem die stad, en ze waren allemaal van goeden wille.
En dan stond de stoet ineens stil rond het stalleke. Nu waren de engelen niet meer te tellen. Daar wemelde er een hele zwerm vlak boven het dak, in het licht van de Ster, en ze wriemelden dooreen dat de pluimkens stoven, gelijk muggen in de zomeravondzon.
Maria zat daar, met het Kindeke op heur schoot. Sarelewie herkende ze dadelijk aan haar blauwe mantel, Ons Lievrake van tegen de pilaar bij de
| |
| |
stoof. En ook Sint Jozef met zijn lange witte mantel en zijn vriendelijk gezicht. Hij stond recht en keek bezorgd neer op de Moeder en het Kindeke. Lang, lang zaten ze daar allemaal te kijken, niet anders dan kijken, op hun knieën, in plechtige stilte, en Maria glimlachte tegen de heilige bisschoppen en pastoorkens, de martelaars en maagden, de paters en de nonnekens. Dan opeens deed ze een teken met haar hand, de grote heiligen, die natuurlijk op
Jos De Maegd
de eerste rij zaten, schoven wat opzij, en ze wenkte naar de mensen van het Marollenkwartier dat ze dichterbij moesten komen. Hadt ge me die gezichten moeten zien!...
‘Dag Sloere! Dag Mieke Porteur! Dag Melle van Lieske! Dag Sarelewie!...’ Ze kende ze allemaal, Ons Lievrake, en ze noemde ieder bij zijn naam. Moet ge daar een goed hart voor hebben!...
En Mieke Porteur was de eerste. Ze legde aan de voeten van Ons Lieve Vrouwke een vers gestreken voorschoot neer, die wel wat gerepareerd was, maar nog goed genoeg voor het werk van alle dagen. Melle van Lieske legde er drie luiers naast, zo wit als sneeuw. Monne van het friturekarke schoof een volle kom bruingebakken frites vooruit, zo smakelijk met die pickels er over gegoten, dat iedereen er het water van in de mond kreeg, en genoeg om een hele dag goed te eten, en een van de Drie Koningen likte aan zijn vingers. Lewiske Sloef wikkelde uit een rose papier een zuigfles, recht uit de winkel, en twee nieuwe tutterkens met een blauw lintje er aan. Netteke Pruim een wit kommeke om melk te koken, twee peren en een half pond rozijnen. Pieter Brueghel legde voor de voeten van het Kindeke een grote doos met verfkens en twee van zijn penseelkens, en hij snoefte van gepaktheid. Iedereen had wat meegebracht, zonder afspraak, alleen maar omdat ze een goed hart hadden. En de baas van de Lievekenshoek, in zijn hemdsmouwen, schoof achter de rug van Sint Jozef een fles van zijn beste geuze, in een mandeke, en de aftrekker lag er boven op. Hij fluisterde tegen de oude Herder die alles scheen te kontroleren: ‘Ik zal die aftrekker morgen wel komen terughalen.’ Hij dacht aan zijn profijt, die goede baas.
| |
| |
Sarelewie was de laatste. En och arme, die Sarelewie... Hij had niks om te geven, en daar had hij nu zo'n verdriet van. Terwijl hij op de rij voortschoof, onder de ogen van al die grote heiligen, brak het zweet hem uit van benauwdheid, van schaamte, van kompassie met het Kindeke. Ja, had Delphine hem nu maar iets gegeven gisterenavond... Hij stak zijn handen diep in zijn zakken, hij zou zo maar verlegen voorbij gaan, efkens knikken, maar zonder op te kijken naar Ons Lievrake... Als Meke-zaliger nu nog geleefd had...
Maar daar voelden ineens zijn vingers het rolleke sjiektoebak dat hij van die goede Ronne de smous gekregen had, het enige dat hij voor zijn kerstmisfeest bezat...
En Sarelewie, toen hij voor Sint Jozef stond, schoof bijna dievelings zijn arme gave neer, onder de plooien van de witte mantel.
Maar Maria, die alles in haar hart bewaarde, had het gezien, en ze knikte tegen Sarelewie zoals ze dat tegen de anderen niet gedaan had.
***
De koster had al de lichten aangeknipt, en hij stapte nu door de kerkbeuken om te zien of alles was zoals het zijn moest voor de plechtige eerste mis van Kerstdag.
En toen hij kwam onderaan in de zijbeuk zag hij Sarelewie daar zitten.
De koster stond stil van klaar verschot, van woede, van ergernis tegen mijnheer pastoor. Ja, weer een van zijn brave mensen, van zijn beschermelingen!... God weet!... En de loebas scheen nog stillekens in zijn eigen met de koster te lachen, zoals hij daar zat met de kin op de borst gezakt, en met een kinderpaternosterke tussen zijn vingers. De koster schoot driftig vooruit.
‘Wel, gij daar!...’
Maar Sarelewie was dood.
Maurice Van Saene
|
|