Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 96(1951)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 577] [p. 577] [1951/10] Anton van Wilderode Na kerstdag De trein rijdt langs een stad vol helle torens. Ik sta aan 't venster deinende gereed, de benen recht en moe van uren sporens, en berg het boek weg dat ik opensneed. Eén stille volzin, tussen rijen zinnen onleesbaar vluchtende over het papier, houdt mij geboeid: ‘de dagen herbeginnen en voeren kerstdag weerom weg van hier.’ Ik was op kerstdag thuis. De dennenaalden zegen onhoudbaar uit den ouden krans; het was rook zoet terwijl de kaarsvlam daalde zich weerloos spoedend naar haar laatsten dans. Ik nam den herder even in mijn handen: wat doet men nog dat men niet vroeger deed? Twee plukjes wol vullen zijn open manden, een snelle vlek van menie voor zijn kleed. De koning, ach, bevond zijn teder tinnen kroontje gekneusd en letsel overal, maar wat gehavend werd kruipt dieper binnen de holle donkerte van dezen stal. De trein schokt zachtjes door een woud van lichten onder de hoge duizeling van glas. De troebele rook vult dromen en gedichten en men wordt wakker op een bed van as. [pagina 578] [p. 578] Lied van den herder Dit is het dal van het Kind. Hier sprongen de sterren terzijde toen pal in dien versten nacht de staartster brandend verrees. Ik kende mijn kudde toch die daar malende lag in de weide, maar niet meer het ordeloos heer, onmatelijk blatend van vrees. Ik kende den wind nochtans die ruisende komt van het noorden wanneer hij het maanlicht tilt als een huiverend neteldoek, maar niet meer de grote muziek die stroomt tot de grens van de woorden als een altijdgaande rivier die haar vroegere bedding bezoekt. En wie wist de zon zo vertrouwd in de morgens die weergaloos stijgen op het zwart labyrint van de stad die met volle huizen ontwaakt, maar dit was een vreemde dag die de dingen toeliet te zwijgen en die slechts een kleinen kring als met bevende vingers raakt. En den stal in het barse getij, - vanwaar men de herfstregens hoorde, vol vruchten des zomers getast in den heten geur van het hooi waar ik sliep in een smalle sliet en de dieren mij liefelijk stoorden wanneer ik mijn handen bevond op den vochtigen muil van een ooi, - ik kénde den stal niet meer die broos was en uiterst doorschenen als de honigraat van de bie in de zoete holte des korfs en ik waadde traag, door den drom der schapen, met moeilijke benen: een man die zijn weg zoekt naar huis en derwaart gedràgen wordt. Ik zie hoe de tijloos bloeit op de open hand van haar blâeren, ik hoor hoe de leeuwerik klimt in nachts scheemrend gebied en voel, en voél dat mijn lippen die voortijds gesloten waren als een bevende bloesem zich oopnen voor 't plotseling uitbrekend lied. [pagina 579] [p. 579] Ik zing voor de stille drie in den schoot van het licht tezamen en treed naar het donker terug dat mij opneemt naamloos en blind, maar buiten in dezen nacht waar de hazelaar tast aan de ramen staat gans het heelal gereed met onhoudbare jubeling. De zuivere kaas en de melk en het dagwerk tussen de dieren zijn een dierbaar bezit dat het hart voor vele jaren voldoet, maar wie eens in een hymnisch uur de teugels der ziel mocht vieren erkent zelfs in de aardse spijzen zijn honger naar 't binnenste goed. De bloedrode boom van mijn hart wordt ledig geschud door het leven, maar ik weet hoe zijn ijle kruin mij van nutteloos ruisen geneest en nu loop ik wit en verlost in het morgenlicht door de dreven hier in het dal van het Kind waar de staartster brandend verrees. Remi Lens Vorige Volgende