| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Dood of levend humanisme?
W. Everaet: De Christen-Humanist. - Uitg. De Wit, Boom. 253 blz.
Op dogmatische grondslag poogt de Schr. in dit boek de taak van de christen-humanist te bepalen. Tussen de heidense natuur-mens, die de bovennatuurlijke roeping van de mens verwerpt, en de natuurvijandige christelijke asceet, die zich van de wereld afkeert, moet hij de integrale leer van Christus naleven, die er in bestaat alle natuurlijke en bovennatuurlijke waarden in zich te harmoniëren, in het universele Verlossingslicht. Hij moet dus de eenheid van genade en natuur, geloof en rede, van ethische, intellectuele en aesthetische waarden betrachten in een synthese, waarin het eeuwige element primeert op het tijdelijke, het ethische op het verstandelijke.
In dit ‘ideale’ mensenbeeld onderscheidt Everaet verschillende typen, waaronder hij vooral het beschouwende en het bedrijvige type als elkaar aanvullende tegenstellingen belicht.
Overtuigd dat het ideaal van religieus en humanistisch evenwicht nooit op deze aarde compleet veroverd wordt, maar moet worden nagestreefd, hecht hij veel belang aan opvoeding en school. Als schoolman ziet hij vooral in de christelijke, oude humaniora-opvoeding, de redding van onze beschaving, de mogelijkheid tot realisatie van het christelijk-humaan ideaal. Aan dit vraagstuk is dan ook de grote helft van zijn boek gewijd.
De twee grondslagen van het bumaniora-onderwijs zijn volgens hem: de Bijbel en Homeros, en aan elk van deze twee grondwaarden wijdt hij een boeiend hoofdstuk.
Daarna behandelt hij de verhouding van wetenschap en opvoeding, en trekt hier fel van leer tegen de geweldige ontwikkeling van de natuurwetenschappen in het scientisme. Als scherp cultuur-criticus, in moralistische zin, ziet hij in de vergoddelijking van de wetenschap de oorzaak van de geestelijke ontreddering en ontmenselijking van onze tijd. Toch is hij van oordeel dat de wetenschap in onze tijd niet verwaarloosd moet worden, dat zij niet volledig uit het onderwijs moet gebannen worden, en dat de verstandelijke kennis van de natuur voor de kwekeling nuttig kan zijn indien ze samengaat met godsdienstige overtuiging en ingeschakeld wordt in de algehele opvoeding van ziel en hart en wil.
Het probleem van elke op te voeden generatie is dan, hoe die drie fundamentele waarden: godsdienst, kunst en wetenschap moeten verbonden en gedoseerd worden tot harmonische opvoeding. Daarbij verheugt het ons dat hij de Schr. ook de post-classieke letteren, d.i. alles wat in de moderne talen werd geschreven, toch niet helemaal zonder belang acht, al ziet hij daar vooral vele en enorme gevaren dreigen.
Dit boek is uiterst solied in zijn dogmatische affirmatie van wat wij de blijvende grondslagen van christelijk humanisme, ook in zekere takken der opvoeding, zouden willen noemen. Daarin ligt zijn verdienste.
Indien ik er critiek op zou uitbrengen, zou deze vooral gaan tegen de ongenuanceerde schematismen in denken en voelen, waaronder het m.i. lijdt. In christelijk opzicht komt dit schematisme tot uiting, waar de Bijbel als uitsluitende bron van christelijk-humanistisch leven wordt vernoemd. De visie van de Schr. lijkt me wat te livresk om, in het spoor van Morus of Franciscus van Sales, het christelijk humanisme vooral als een concrete opvoedingstaak te zien in de verfijning van het zedelijk leven van elke dag, in de beoefening van de geestelijke en zedelijke deugden. Ik kan me geen bevredigend tractaat over het christelijk humanisme in de opvoeding indenken, zonder dat daarin concrete aandacht wordt gewijd aan de cardinale deugden, grondslagen tot opbouw
| |
| |
van een fijn-zedelijk leven, de maat, de sterkte, de wijsheid en de rechtvaardigheid, zonder van de bovennatuurlijke Liefde-deugd dan nog te spreken. Schr. ziet de mens te veel van uit dogmatische boeken en te weinig in de werkelijkheid, die voor de practijk van de humanist er toch moet in bestaan elke dag te streven om van zijn leven een meer verfijnd en harmonisch zedelijk, geestelijk en sociaal kunstwerkje te maken. Dat men daartoe komt met alleen de Bijbel te lezen, geloof ik niet, ondanks mijn grote eerbied voor dat heilige Boek.
Een tweede schematisatie betreft de opvoeding door de classieke letteren, waar de Schr. zich weer aan overdrijving bezondigt wanneer hij Homeros ziet als de kunstenaar, die ‘heel alléén de schepper is van de Helleense cultuur in haar zuiverste en volmaaktste vorm’ (136). Ook hier mist de Schr. de gewenste nuancering. De zich wederzijds aanvullende verscheidenheden in de aesthetische ervaringen en menselijke waarden bij zo diverse Griekse grootheden als de tragici, de lyrici, de beeldhouwers en de denkers komen in zijn werk geenszins tot uiting. Everaet gaat zover dat hij alle grote kunstenaars der mensheid, zonder uitzondering, wil schatplichtig maken aan Homeros. Neen, de werkelijkheid is anders, meer genuanceerd.
Ook kan ik me niet verenigen met de al te geringe belangstelling die Schr. aan de moderne letterkunden in de christelijk-humanistische opvoeding schenkt. Wat na de Middeleeuwen in Europa is geschied is voor hem in één woord: bederf. Daar beloeren de Christen niets dan verstikkende en verpestende moerassen van ondeugd. Vergeefs zou men verwachten, in de amper vier bladzijden die Schr. aan de post-classieke en na-middeleeuwse letteren wijdt, één bewonderende regel te vinden over Shakespeare, één over Vondel, één over Racine, één over Goethe; neen, al deze voor de opvoeding weinig beduidende knapen leefden immers in een tijd van cultuurverkrachting, ontbinding, goddeloze hoogmoed en vuilnis, die met de Renaissance is begonnen. De schrijver is natuurlijk te intelligent om te schrijven dat de letterkunde sinds de Middeleeuwen heeft stilgestaan, dat men volstrekt niets te leren heeft van wat de wetenschappen en kunsten sindsdien hebben geschonken, maar toch is àlles, àlles sindsdien verkeerd gelopen, en overal waar het katholiek geloof werd verzaakt vinden we z.i. ‘ondergang, ondermenselijkheid en oncultuur’. (150) Een te doordravende dogmatische en moraliserende aanleg maakt de Schr. hier m.i. blind voor de genuanceerde werkelijkheid, maakt hem ongevoelig voor het vele goede en schone, dat men in de moderne tijd, in de letterkunde en kunsten en wetenschappen kan vinden, ook waar het katholieke geloof aanhang heeft verloren. Een christen, die eerlijk het humanisme voorstaat, zal zeker met Schr. de mening zijn toegedaan dat elke cultuur een godsdienstige grondslag nodig heeft (vele andersdenkende cultuurfilosofen delen trouwens die mening), maar hij moet ook in staat zijn het vele goede, schone, nuttige en menswaardige dankbaar te ontvangen waar het bij ongelovigen voorkomt. In plaats van steeds maar te banbliksemen tegen de goddeloze Renaissance, de heidense Verlichting,
het verdwaasde Scientisme, zou de ware humanist o.i. grote bewondering moeten over hebben voor al wat de moderne uitvinders, geneeskundigen, biologen, anatomen, natuurkundigen, enz. voor de Mens in de jongste eeuwen hebben gedaan. Indien we de Schr. zouden geloven zijn deze duizenden wetenschappelijke vorsers, die hun leven hebben geofferd voor het welzijn van de mens, - van de kunstenaars gezwegen - omdat ze het ongeluk hebben na de Middeleeuwen geboren te zijn, allemaal goddeloze hoogmoedigaards, cultuur-ontwrichters, ondermensen en vuige scientisten. Laat het dan zijn dat we niet geloven dat ‘de wetenschap het laatste woord zal hebben’ (172), dat is toch geen reden om ze zó te wantrouwen, het enorm veel goede dat ze bracht te ignoreren, en haar slechts te verguizen om reden van abstracte beginselen. Het anti-humanistische element in dit pleidooi voor het humanisme ligt, naast het ongenuanceerde en moraliserende dogmatisme, vooral in een gebrek aan vertrouwen in de geest, in de mens. De schrijver ziet overal ‘gevaar’, ‘bedreiging’, hij heeft voortdurend argwaan tegenover de kunstenaar, de wetenschap, de vooruitgang. In plaats van deze eenzijdige anathemen tegenover de ongelovige ontwikkeling van de moderne cultuur (die hij te zeer veralgemeent!), zou de schrijver een vurig pleidooi moeten hebben geschonken voor offervaardige, open, moedige, vorsende, steeds progressieve beoefening van wetenschappen en
| |
| |
kunsten. Nu blijft hij helaas te zeer bij de Poirteriaanse, negativistische predicatie.
Zo beschouwd ontgoochelt ons dit boek, hoe verdienstelijk het in zijn dogmatische beschouwingen over de blijvende grondslagen van het humanisme moge zijn, door zijn onbekendheid mét en zelfs zijn vijandigheid tegenover een der grondelementen van elk humanisme: zijn creatief, voortdurend scheppend-vernieuwend karakter in de menselijke geschiedenis. De schrijver doorleeft niet de grondwet van elke beschaving, en van elk creatief persoonlijk bestaan die luidt: dat het humanisme steeds te maken is, steeds voor nieuwe taken staat, steeds nieuwe waarden kan ontdekken, en dat het dus steeds scheppende zich ontwikkelt. In zoverre hij dit van ver beseft vervult hem dit met wantrouwen en scherpe achterdocht, geen ogenblik met ontvankelijkheid, liefde en groot, genereus verlangen.
Sommige problemen van het christelijk humanisme in deze tijd zijn hem dan ook volledig ontgaan. Daar is bvb. het probleem van de vrijheid, noodzakelijke grondslag van een waarachtige persoonlijkheidscultuur. Opvoeding tot de vrijheid, met haar besef van haar rechten in het geestelijk, maatschappelijk en niet minder het zedelijk leven (het geweten), met duidelijke omgrenzing van haar plichten, lijkt me een grondtaak voor de humanistische opvoeding, Het humanisme is in deze tijd eenvoudig niet in te denken zonder primordiële bekommering voor de geestelijke vrijheid. Hoevele netelige vraagstukken stelt deze liefde en zorg voor de vrijheid niet, ook voor de christen-humanist van deze tijd!
Daar is ook het sociale aspect van het humanisme. Het humanisme in deze tijd is eenvoudig niet los te denken van de grote sociale bewegingen, die het aanschijn van onze wereld voor onze ogen veranderen, die de arbeid zijn volle menselijke waarde geven en millioenen onzer medemensen bevrijden tot een menswaardig maatschappelijke welstand. Indien men het christelijk humanisme, ook in onze scholen, benepen houdt in zijn louter livreske schema's, zonder levend bewustzijn van de plicht tot sociale rechtvaardigheid en van menselijke solidariteit, vrees ik dat het de scheppende levenskracht zal missen, die wenselijk is. In deze en andere opzichten is het humanistisch ideaal dat Everaet hier voorstaat wellicht te livresk, te abstract, te weinig gebonden aan de levende cultuur en het levende leven van deze tijd. Daarom mist het wellicht kans tot ver-werkelijking.
Zijn boek heeft de verdienste dat het de eeuwige en onwankelbare grondslagen scherp en overtuigend verdedigt. Dat is heel wat. Maar ze volstaan niet om het humanisme in deze tijd waarachtig levend te maken, om het zijn volle zin en zijn scheppingskracht in de tijd te verlenen. Dat is dan ook de zin van de critische beschouwingen en aanvullingen, die wij bij dit in menig opzicht degelijk boek meenden te moeten geven.
ALB. W.
| |
Klassieke letteren
Talrijke vertalingen uit de klassieke literaturen zijn in de jongste tijd op de boekenmarkt gekomen. We vermelden er hier enkele. In de ‘Klassieke Galerij’ (Uitg. Nederlandse Boekhandel, Antwerpen) verscheen als nr. 6 een tweede uitgave van Euripides' Iphigeneia in Aulis, in het Nederlands vertaald en ingeleid door Dr. J. Humblé. Als nr. 55 van dezelfde reeks verscheen een Nederlandse vertaling van de comedie van Plautus De Bluffer, bewerkt en met een vertaalde keuze uit de Brieven van Seneca (24 brieven werden vertaald), van de hand van Dr. J.A. Schroeder.
Dezelfde uitgever liet ook een nuttig vademecum bij de studie der klassieke letteren verschijnen, Wij en de Oudheid. Dit compendium, samengesteld door Paul Noyen, bevat synthetische en korte begrippen over alle ‘realia’, die leraar en leerling bij de studie der classieke beschaving onmisbaar zijn.
Ook bij de Nederlandsche Boekhandel (Antwerpen) verscheen in Nederlandse vertaling een der meest markante studies over de Homerische meesterwerken, het boek van de Zwitserse hoogleraar A. Ruegg: Homerus. De Kunstenaar en de Mens. In dit springlevende essayistische boek, vertaald door Dr. E. De Waele, slaagt de schrijver er uitstekend in de eeuwig-menselijke en artistieke betekenis van Ilias en Odusseia te belichten, ver van alle filologische détail-critiek of muffe kathederlucht. Even belangrijk voor het ruimere lezerspubliek is de bloemlezing uit de Griekse en Latijnse literatuur, die bij dezelfde uitgever in tweede druk het licht zag, onder de titel Helicon. Uitstekende en karakteristieke brok- | |
| |
ken uit de verschillende genres des classieke letterkunden vindt men hier, in keurige vertaling, gebloemleesd en met deskundige inleidingen voorzien.
Bij de N.V. Standaard-Boekhandel te Antwerpen verschenen in vertaling Tien Metamorphosen van Ovidius (vertaling van H. Verbruggen en R. De Pauw) en Zes Satiren van Horatius (vertaald door H. Verbruggen); beide vertalingen zijn met verklarende aantekeningen voorzien.
Vermelden we ten slotte in de Helius-reeks, uitgegeven door Desclée de Brouwer, een tweede uitgave van de Ilias-vertaling van Vosmaer bewerkt door Dr. G. Boeckaert, en een boeiende vertaling van Horatius' Brieven en Satiren bewerkt en ingeleid door Dr. J. Elaut.
ALB. W.
| |
Bloemlezingen
Ook talrijke letterkundige bloemlezingen zijn in de jongste tijd verschenen.
Als derde deel van de ‘Lyriek der Nederlanden’ verscheen een bloemlezing uit de dichtkunst der ‘Gouden Eeuw’, bezorgd en toegelicht met verklarende noten door Dr. R. Antonissen (Klassieke Galerij, nr 39; Uitg. Nederlandse Boekhandel, Antwerpen). Deze keuze mag haast klassiek genoemd worden en biedt geen verrassingen, ze getuigt echter van gedegen smaak. Bij dezelfde uitgever verscheen van dezelfde bloemlezer een tweede uitgave van ‘Zuidafrikaanse Poezie’. Dr. Antonissen, thans lector aan de universiteit te Grahamstad, en de beste kenner van de Zuidafrikaanse letterkunde in ons land, laat deze uitmuntende bloemlezing voorafgaan door een uitvoerige historische inleiding over de Afrikaanse poëzie, gezien in het kader van de Afrikaanse taal- en cultuurstrijd.
Bij de uitgever Brusse te Rotterdam verscheen een Bloemlezing uit de gedichten van Henriette Roland Holst-Van der Schalk, gekozen en ingeleid door Dr. Garmt Stuiveling. De inleiding, een knap geschreven essayistisch stuk, beperkt zich hoofdzakelijk tot een schets van de ethische en filosofische ontwikkelingsgang van de dichteres, die bondig doch uitmuntend wordt beschreven. De keuze lijkt ons, in aesthetisch opzicht, zeer ruim doch gemotiveerd.
Pater Alfons, Karmeliet, werkt sinds jaren aan zijn ‘Summa Poëtica van de Nederlandse religieuze dichtkunst’, waarvan hij zo pas het tweede deel liet verschijnen Christus in de Nederlandse Poëzie (Uitg. Van Maerlant, Antwerpen). In deze bloemlezing worden Nederlandse gedichten verzameld, van de vroegste Middeleeuwen af tot heden, waarin de persoon en de evangelische boodschap van Christus worden bezongen. Een inleidend hoofdstuk van H. Van Fraechem over de ‘Poëzie van de Christus-figuur’ gaat deze bloemlezing, die ruim 300 blz. beslaat, vooraf.
ALB. W.
| |
Een nieuw Zuid-Afrikaans tijdschrift
De Afrikaanse Skrijwerskring gaf tot nog toe een Jaarboek uit, dat ook in Vlaanderen ruime bekendheid genoot. Thans is deze kring er toe gekomen een jaren-oude droom te verwezenlijken met de stichting van een viermaandelijks tijdschrift, het Tydskrif vir Letterkunde, waarvan de eerste drie afleveringen het licht hebben gezien. Hoofdredacteur is de bekende prozaschrijver en hoogleraar te Johannesburg C.M. Van den Heever. De redactiestaf bestaat uit D.F. Malherbe, H.A. Fagan, P.C. Schoonees, F.J. Eybers en W.A. de Klerk. Het tijdschrift vertrekt niet van uit een streng-bepaalde ethische of esthetische beginselverklaring, maar wil op de ruimste wijze bijdragen tot de verheffing van het kwaliteitspeil van de Afrikaanse literatuur: ‘die skepping van eerlike en onvervalste kuns aan te moedig’.
In het inleidend manifest wordt er aan herinnerd - en het is ook in Vlaanderen niet overbodig - dat de eerste plicht van de schrijver is met grote zorg en bekwaamheid te kunnen schrijven en iets te zeggen te hebben. Vooral de devaluatie van het letterkundige waarde-oordeel door een onkundige, omkoopbare of al te toegeeflijke critiek zal in het nieuwe tijdschrift worden bestreden. Een strenge critiek die haar maatstaven zuiver en hoog stelt is volgens de redacteurs in Zuid-Afrika broodnodig (ook trouwens in Vlaanderen!) om de zelftevredenheid met het minderwaardige en onzuivere tegen te gaan, en vooral om het succes van de sensatie-lectuur en het maakwerk te bestrijden. Hier volgt een passus uit het Manifest: ‘Die vijandigheid teenoor deeglike, verantwoordelike kritiek is daarom begrijplik; want as dit steekhoudend, sonder
| |
| |
aansien van persoon en streng objektief deurgevoer moet word, is die noodsaaklike gevolg dat veel wat hoog aangeslaan is, maar inderdaad nie baie beteken nie, doodseker uiteindelik na innerlike waarde ontmasker moet word. Dit is vir baie 'n groot ontnugtering, maar 'n belangrike diens is daarmee bewys. Die goeie kritiek laat hom dus nie van stryk bring nie, maar probeer om eerlik en onverskrokke kwaliteit uit te ken en om die waarde van 'n skrywer se werk vas te stel.’
Een tweede belangrijk punt van dit manifest geldt de verhouding tot de Afrikaanse traditie. Strevend naar het betere, naar het méér zuivere willen de redacteurs ‘die Afrikaanse gees en kern’ trouw blijven. ‘Deur die nasionale heen wil ons spreek tot die mensheid. Die gees van ons land, van ons eie ervaring moet opgeneem wees in eie styl as ons uiteindelik ook die universeele wil laat deurskemer.’
De eerste drie afleveringen van het nieuwe tijdschrift staan op hoog peil en bevatten gedichten, verhalen en essayistische bijdragen van diverse Afrikaanse auteurs, die meest alle van hoge literaire waarde zijn.
ALB. W.
| |
Streuvels geeft zich bloot
Een der teleurstellingen, die menig lezer bij het doorbladeren van Streuvels' herinneringen uit Heule en Avelgem moest opdoen, was wel het gevoel dat de schrijver hem al pratend over honderden min of meer onbelangrijke en uiterlijke anecdoten aan den draai hield, en hem tevens zorgvuldig alle contact met zijn innerlijke zieleleven onttrok. Streuvels heeft zelf gezegd dat hij die twee boekdelen voor ‘zijn plezier’ heeft geschreven, voor zich zelf. Hij voelde er geen behoefte toe zich met zijn intiemste wezen aan de lezer uit te leveren, de groei van zijn kinder- en jongelingsziel, in de spanningen van haar milieu, bloot te leggen. Daarom hadden zijn twee voorgaande herinneringsboeken voor de literatuur slechts gering belang, buiten het genot dat de oude schrijver er zelf aan vond.
‘Dezen keer is het niet voor mijn plezier’. Dat is de bekentenis waarmede Streuvels het derde deel van zijn mémoires opent. Hij voelt ditmaal dat hij, bij het schrijven van zijn ‘Ingoyghem’, zich met zich zelf zal moeten confronteren, ‘bekentenissen afleggen, mijn inwendig leven blootleggen’. Er is wel geen grote psychologische kennis van Streuvels' karakter nodig om te doorzien hoe zulke zelfuitlevering de timiede, ingekeerde eenzaat, wiens norsheid slechts de uiting is van kwetsbaar zelfverweer, zwaar moest vallen,
In Ingoyghem, 1904-1914 (Uitg. 't Leieschip, Kortrijk) vertelt Streuvels zijn overgang van het ouderlijk huis te Avelgem naar Ingoyghem, waar hij zijn ‘Lijsternest’ bouwt en in het huwelijk treedt. Hij ontleedt niet hoe deze belangrijke ‘wending’ in zijn leven zijn ontwikkeling als schrijver diep heeft beïnvloed, maar zijn openhartige beschrijving van eigen zieleleven bij deze belangrijke gebeurtenissen laten ons zelf toe deze conclusie te trekken.
Buitengewoon interessant voor de lezer met psychologische interesse, die in de schrijver Streuvels de mens wil ontdekken, zijn de bladzijden die hij wijdt aan de bekendmaking en voorbereiding van zijn huweljk in het ouderlijk huis. Daar geeft hij zich werkelijk bloot, althans voor de lezer die al niet vroeger, zij het door omgang met de schrijver zélf of door de psychologisch vorsende lectuur van zijn boeken, de geaardheid van zijn intiem wezen zou hebben ontdekt.
Een tweede belangrijk thema van dit boek is het verhaal van Streuvels' verhouding tot Verriest. Hij vertelt deze verhouding, verder dan het eerste decennium te Ingooigem, tot aan Verriest's dood. Ook hier schrijft Streuvels van uit de volste oprechtheid, die weinig of niets ontziet, tenzij de duistere praatjes, waaraan hij een sympathieke hekel heeft. Het beeld van Verriest dat hij schetst, is waarschijnlijk voor enkelen, die hem van nabij als litteraire figuur onderzochten, geen verrassing. Niemand kan er zich over verwonderen dat Streuvels, wiens hele leven en schrijven in het teken staat van Gezelle's gebod der ‘echtheid’, niet overweg kon met de onechte dilettant die Verriest van kop tot teen was. Maar Streuvels ziet hem dan toch, deze poserende comediant, zonder enige wreedheid, wel integendeel met een mengsel van bewondering voor zijn goede intenties, en van hoofdschuddend haast onbegrijpend medelijden. Ik heb zelfs, eerlijk gezegd, de indruk dat hij, uit pudeur of goedwilligheid, de ‘pastor van te lande’ vleiender heeft uitgetekend dan hij hem in zijn binnenste binnenste zag en beoordeelde.
| |
| |
Streuvels heeft bij zijn tachtigste verjaardag alle geschenken afgewezen, maar met dit boekje schonk hij ons zelf de aangenaamste verrassing.
ALB. W.
| |
Poëzie
Jan Walravens: Phenomenologie van de Moderne Poëzie. - Uitg. Tijd en Mens, 1951.
In dit essay tracht Jan Walravens de kenmerkende verschijnselen op te sporen en de waarden te elucideren van wat hij ‘de moderne poëzie’ noemt. Hij verstaat onder die al te vage term vooral de dichters die met en rond het surrealisme zijn opgekomen na de vorige wereldoorlog, en hij oriënteert zijn aandacht vooral naar de Fransen, Eluard, Jacob, Breton, Jouve, Char, enz. mitsgaders naar een paar anderen als Lorca en Eliot.
In het eerste hoofdstuk van zijn studie stelt Walravens twee typen van poëzie tegen elkander op, het rationeel ordenende type en het irrationele. Er steekt daar veel juistheid in, maar hij doet dat zo vaag, zo veralgemenend, dat men uit zijn abstraherende tirades wel moet besluiten tot een tekort aan historisch perspectief en vooral aan nuancerend voelen en denken. Wanneer iemand uit een twintigtal goede verzenboekjes in de jongste jaren verschenen ‘de’ poëzie meent ontdekt te hebben, en daarbij over de vijf en twintig eeuwen, die hem voorafgingen, oordeelt als volgt: ‘Onnodig te zeggen dat deze dichtkunst van gisteren voor oude mensen van vandaag een verleden van betekenis heeft’, dan weet men meteen dat deze schrijver inzake algemeen-poëtische cultuur, historische geestesvorming en ruimaesthetisch oordeelvermogen ongeveer alles mist.
Dit tekort aan vorming komt voortdurend tot uiting waar Walravens met de meest abstracte en onnauwkeurig-denkende algemeenheden komt aandraven. Wanneer hij beweert dat ‘de middeleeuwse dichters’ zich volledig bewust waren van het irrationeel mysterie der poëzie, zou een verstandige schooljongen dat reeds nuanceren. Van uit het jaar 1951 ziet hij op één halve blz. de hele ontwikkeling van zeven eeuwen Europese poëzie als volgt: na Villon heeft Frankrijk niets meer, behalve even Racine, maar de poëzie wipt over naar Shakespeare, van hem naar de Duitse Romantiek, en van daar reist ze naar Mallarmé. Ziedaar hoe simpelweg enkele eeuwen poëtische cultuur in Europa worden gezien, die dan volgens hem slechts betekenis hebben als ‘incubatie-periode’ voor de poëzie der jongste jaren. Hij schijnt volstrekt te ignoreren dat wat hij als een kenmerk van de hedendaagse poëzie aanduidt, t.w. een hogere aandacht voor de zuiver-poëtische expressie in de menselijke mededeling van het gedicht, reeds bij Pindaros, Sappho en Vergilius bestond, evenals hij niet vermoedt dat wat hij ‘de twintigeeuwse ontdekking van de droom’ noemt, in feite een ontdekking is die bij Platoon te lezen staat en in de prae-romantiek even ijverig werd onderzocht als in de jongste jaren.
Onnozel zijn beweringen als zou het West-europese denken sinds Socrates steeds binnen de perken van de logische rationaliteit zijn gebleven (van Augustinus, Pascal en tientallen anderen heeft Walravens zeker nooit horen spreken), als zou het boek Daemonen van Dostojewski ‘de genesis zijn van de hedendaagse literatuur en van alle hedendaagse kunsten’, als zou buiten Van Ostayen nooit iemand in Vlaanderen intelligent over poëzie hebben geschreven, als zou het surrealisme een ‘onbetwistbaar wetenschappelijk karakter hebben’ (ik zou eens willen weten waar er op dit ogenblik een volgroeide wetenschap van de poëzie bestaat; ze staat nog in de kinderschoenen!), als zouden de Middeleeuwen gekenmerkt worden door ‘een primitief godsgeloof’ (ik ben dan ook zeker dat Walravens nooit een ernstig Middeleeuws boek heeft gelezen), enz. enz. Maar basta, het is wel duidelijk dat de simplistische veralgemeningen en plompe beweringen van halve ontwikkeling krioelen in dit boekje.
Ik zou hier niet zo uitvoerig op ingaan indien dit alles niet getuigde, zowel in aesthetisch als cultureel opzicht, van gewichtig doend boerenbedrog, en ik acht zelfs de meest naïeve Vlaming te goed om daar anno 1951 nog in te lopen. Op zeker ogenblik heeft Walravens het over ‘de idee van ontsporing’, die hij niet nader bepaalt maar waardoor hij het hele cultuurleven van onze eeuw gekenmerkt acht. Om dit nu aan te tonen schrijft hij eenvoudig een paar volzinnen neer, waarin de namen voorkomen van Kierkegaard, Nietzsche, Kafka, Camus en Sartre. Zulke oppervlakkige en geforceerde schematismen, waarin slechts met een paar mode-namen wordt gejongleerd om een
| |
| |
hele cultuur te bepalen, zijn in wezen zo primair, ze staan zo mijlenver van de gecompliceerde, veelzijdige en genuanceerde werkelijkheid, die het hedendaagse denken is, dat men ze in de huidige stand van onze Vlaamse beschaving zonder aarzelen als verschijnselen van snobistische schijnkultuur aan de kaak moet stellen.
Het hele werkje van Walravens lijkt mij de onrijpe vrucht van oppervlakkig journalistiek dilettantisme, dat hier en daar uit enkele contemporaine boeken (vooral mode-boeken) losweg goede dingen heeft opgeraapt, maar er critiekloos en zonder enige afstand tegenover staat, het product van een onrijpe en ongevormde geest, die rustig en genuanceerd verstandelijk denken, critisch inzicht, ernstige studie en culturele vorming mist. Het werkje is bovendien, in al zijn literair en zgz. filosofisch gefladder, would-be tot in zijn titel toe, waar met de term ‘fenomenologie’ wordt geposeerd, terwijl uit geen enkele regel van de hele inhoud blijkt dat de schrijver ook maar bij benadering precies weet wat deze wijsgerige methode-term betekent en eist.
Dit alles is jammer omdat uit dit onrijpe werk toch blijkt dat de schrijver, mits ernstige vorming en studie, wellicht tot een goed criticus en essayist zou kunnen groeien. De kenmerken die hij als typerend voor de modernistische poëzie aangeeft zijn juist, al is zijn karakteristiek van ‘de’ moderne poëzie, in haar veralgemening, meestal te vaag, te ongenuanceerd, te oncritisch en te onhistorisch. Indien hij de moed heeft zich minstens een jaar of vijf op te sluiten in de studiekamer, om zich tuchtvol te vormen, zijn geest critisch en ordenend te verfijnen, zich ernstig toe te leggen op inzicht over wat vóór het jaar 1925 is gebeurd in de poëzie en wijsbegeerte van het mensdom en zich ook te ontdoen van alle neiging tot would be-doenerij en boerenbedrog, zal hij misschien over enkele jaren een ernstig boek over deze belangrijke stof kunnen schrijven. Wij wensen hem dit gaarne toe, want door nadere kennis van deze moderne Europese poëzie, in vele aspecten zo waardevol, kan in onze eigen archi-tamme dichtkunst het poëtische taalgehalte en de zielsverdieping groeien.
ALB. W.
| |
Joz. de Vocht: Verloren op de Heide. - Kempische Boekhandel, Oud-Turnhout, z.d.
Dat de Goddelijke genade en de poëzie twee gaven zijn van verschillende orde en van zo verschillende waarde dat de keuze tussen beide niet moeilijk is, weet de priester-dichter Joz. De Vocht zo goed als om het even wie. Voor een dichter van zijn leeftijd (geb. 1877), en daarbij met een zacht-religieuze geaardheid gezegend, worden de schoonheid en alle aardse dingen gerelativeerd in het licht van de zielsbelangen. Zo noemt hij de faam die hem eventueel te beurt zou vallen: ‘Een ijl geschal dat me in het graf niet storen zal.’ En zijn enige bekommernis is Gods wil te mogen volvoeren. Dat merkt men aan zijn gedichten, zeer bescheiden poëtische prestaties waardoor de vromen gesticht worden. Het stalleken van Bethlehem, de herderkens, Driekoningen, Gethsemani en andere bijbelse taferelen inspireerden hem, en zonder daarmee iets pejoratiefs te bedoelen, zouden wij ‘Verloren op de Heide’ aldus kunnen karakteriseren: aldoor gelegenheidspoëzie, lijzekens. Of om het begrip wat scherper te omlijnen, er wordt niets getoond, aangeboden, er wordt gesproken over, zoals in veel poëzie trouwens.
Hoe meer de mens van de eeuwige waarden doordrongen is, des te nauwgezetter zal hij ook in zijn aardse verdienstelijke bezigheden naar volmaaktheid streven. De dichter zal dus zijn taak, het dichten, zo goed mogelijk volbrengen. Met het gevolg dat Joz. De Vocht, vooral waar het hem niet in de allereerste plaats om devotie en goede invloed te doen is, een zo precieuze zorg aan zijn verzen wil besteden dat hij weleens van het goede te veel geeft. De schoonheid werd dan zo sterk betracht dat zij naar gemaniëreerdheid dreigt over te slaan: ‘schorre lucht’, ‘de weerglans van zijn wezen / wisselbliksemt door de locht’, ‘Ligt voor mij daar neergeketterd / door Gods bliksem’, ‘mijn zielster, sparkel spijkervast / hier, zonder doven’, enz... En teveel is er, naar ons gevoel, ook in de bezieling welke de dichter aan planten en levenloze dingen toeschrijft. Hij laat een donkere schaar pijnbomen, met gestreuveld haar, ‘reikhalzen vol verlangen naar lafenis’. ‘Alle heuvels, rechtgerezen, / zien Hem na nog op zijn tocht’. ‘Jezus ligt toch zo alleen’ in de hof van olijven en ‘De olijven staan te rouwen / want bij 't voorspel dat ze aan-
| |
| |
schouwen / vaart een rilling door hun leên.’, de dichter ‘zag de schuwe sterren schrikken’, enz. Het is duidelijk, door de bezieling van zielloze dingen dient op praegnante wijze een diepe symboliek bereikt te worden. Principieel valt tegen dit poëtisch middel niets in te brengen - wie gebruikt het niet? - het dient echter met gepaste doses aangewend. Het onmatig intensifiëren van de beeldspraak valt des te meer op omdat het werk van Joz. de Vocht overigens zo eenvoudig is. Wie kan ongevoelig zijn voor de simpelheid
waarmee hij een liedeken in de mond van een kind legt of zelf een teer en zuiver kind wordt? En ook de verzen die hem door de gedachtenis aan zijn moeder ingegeven werden, zijn zeker niet zonder ontroering geschreven. Voor deze dichter is het vers een eenvoudige gemoedsuitstorting en een stil geluk. Soms is het ook de weg waarlangs hij de Schepper benadert, een devoot bezinnen.
JOS. DE HAES.
| |
Frans de Wilde: Het Antwoord. - Vlaams en Vrank, 1951.
Frans De Wilde heeft het essentiële van dertig jaar arbeid (1919-1949) in een bundel samengebracht. Laat de philologen het er niet mee eens zijn, toch stelt de dichter een goede en verstandige daad door een keur uit eigen werk te geven. Hij biedt zo beknopt mogelijk een overzicht van zijn eventuele evolutie, zoals hij die zelf wenst te zien, en er is een kans dat hij herlezen wordt wat bij dè uitgave van volledige werken niet altijd het geval is.
Een in het oog lopende evolutie heeft zich bij De Wilde in de loop der jaren niet voorgedaan. Als wij het eerste gedicht ‘Naderende Lente’ met het voorlaatste ‘Lente’ vergelijken, ontdekken wij nauwelijks een strakkere vormgeving: geen groei. Hij is op verbazende wijze zichzelf gelijk gebleven, een bescheiden, eenzame man, die geen hoge vlucht neemt, het zelfs niet schijnt te wensen, en met zichzelf in het reine tracht te komen door uit de omstandigheden van het dagelijkse leven normgevende wijsheid te halen. In de eerste plaats doet hij zich voor als een moralist voor wie het vers vooral een vastere uitdrukkingsvorm is. Aanvankelijk schijnt hij een ietwat stoïcijnse houding aan te nemen, doch blijkbaar was hij van nature te kwetsbaar en heeft het leven hem zo harde slagen toegebracht dat het verdriet niet de tijd had om te harden. Wel wendt De Wilde nog herhaalde pogingen aan om in de trant van de nieuwe zakelijkheid, om soms met een ironie à la Richard Minne zijn hart te bedwingen, maar het blijven pogingen die alleen maar krampen en tranen tot gevolg hebben. Misschien heeft het vruchteloos zoeken naar zichzelf hem belet zijn beste gedichten te schrijven.
Algemeen typerend voor zijn trant is de anecdote met sentimenteel of moraliserend corollarium. Het beeld van de wereld-vreemde schoolmeester - als onwennig en toch niet zonder liefde staat hij tussen de schoolbengels en pas, als hij alleen is, vindt hij zijn tragische ik terug - zal de lezer stellig bijblijven. Ook de gedichten over de afgestorven vrouw en zoon in het bijzonder ‘De Terugkeer’ en ‘De Vader’, verdienen vermeld te worden.
JOS. DE HAES.
| |
Remy C. van de Kerckhove: Een Kleine Ruinemuziek. - Uitg. De Sikkel, Antwerpen.
‘Boven het experiment van het woord, leeft de volledige vrijheid der poëzie, gesublimeerd door het beeld, een eigen vrij geestdriftig leven dat geboren werd uit opstandigheid. Deze poëzie kan, wanneer ze onafhankelijk is, en gans persoonlijk, niet gevangen genomen worden. De poëzie is zelf meester. Godsdiensten, moraal, gemeenschap, gewoonten en overleveringen voorbij, leeft de poëzie hartstochtelijk de koorts nabij. Het eeuwig rhythme van een algemene menselijkheid klinkt ruw en wellicht cultuurloos uit een louter geestelijk ademhalen, een ontlasting van een bijna lichamelijke last.’
Dit is niet een verstandelijke redevoering, maar een gedicht uit deze bundel, die in het voorjaar 1951 is verschenen en 100 frs. kost. Alleen de prozaïsche bladschikking en de punctuatie is in het bovenvermelde ‘gedicht’ van de bespreker. De heer Remy Van de Kerckhove getuigt verder van groot visionnair vermogen in uitdrukkingen als ‘waterige vogels’, ‘het geile graf’ en andere. In de typografische schikking vooral heeft hij zich niet onbetuigd gelaten. Bovendien is de bundel op groot formaat, met een aangename bleekbruine kaft en op kostbaar papier gedrukt. Met recht mag men zeggen dat de heer Remy Van de Kerckhove een voorloper is van de waarschijn- | |
| |
lijk ook in zijn minder belangrijk werk niet onbekende dichter Paul van Ostayen.
C. D'HAEN.
| |
Andries Dhoeve: Achter de Blinden. - Uitg. Colibrant, Lier. - Prijs: 60 frs.
Dit is een kleine keurige uitgave van regelmatig-metrische en zorgvuldig-opgestelde gedichten. Geen ogenblik worden we gestoord door valse beelden, pathos en andere fouten tegen de goede smaak. Dhoeve kent beheersing en zuiverheid.
Het eerste thema dat hij behandelt is dat van de lied-functie in het dichterlijke leven. Hij ervaart het gedicht als een kwelling, maar ook als een volmaaktheid, een bevrijding en een éénheid tegenover de chaotische toestand van het leven. Het is hem ook een herstel van de oer-eenheid tussen God en mens.
De andere verzen handelen over het leed en de vreugden, de ontmoedigingen en verlangens van een eenzaam menselijk persoon. De dichter heeft iets van de vagant, hij is half-aards en half-hemels, hij voedt zich aan klanken, zwervend tussen vreugd en smart, deugd en zonde, vertrouwen en verdriet.
Het vers van Dhoeve voldoet ons toch niet geheel. Het is te weinig poëtisch en te weinig origineel. Meeslepende rhythmiek schenkt het ons niet, het is in zijn metrisch spreken te effen en ook naar de inhoud boeit het ons niet door een onvervreemdbaar eigen leven. Ofschoon nu reeds zuiver van gevoel en vrij van feilen, zou zijn vers in de toekomst nog aan persoonlijk accent moeten winnen.
C. D'HAEN.
| |
Karel Jonckheere: De Hondenwacht. - Uitg. De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen.
Wie deze omvangrijke dichtbundel in zijn geheel heeft gelezen, voelt daarin de lusteloosheid van een man, die door vele vreugden vroegtijdig verzadigd en door sommige ontgoochelingen vroegtijdig vermoeid, ten slotte geen doel meer vindt, dat hem tot grote en sterke gevoelens kan optrekken, tot onstuimig verlangen inspireren. Maar ondanks deze apathie, die men in de Franse letteren van vorige eeuw met de treffende term ‘ennui’ karakteriseerde, wordt de dichter door zijn gemoedsonrust geplaagd. Minder uit sterke levensdrang dan om in zich zelf een vrede te vinden zoekt hij heil in verre reizen en in het eenzijn met de natuur, het anonieme vitaliteitsproces van het leven en de dierenwereld. Elders zoekt hij rust door zich te keren naar binnen en zich te wijden aan bespiegelingen, waarin de ironische scepsis, de drang naar stoïsch verzaken op de wijsgerige mijmering domineren.
De spanningen waarin Jonckheere hier als dichter leeft zijn niet veel-omvattend en acuut, maar ze dragen in berustende eenvoud en wijze zelf-observatie het karakter ener authentieke menselijkheid. Hij wordt er gabalanceerd tussen de drang naar eenzaamheid en het verlangen naar gemeenzaamheid met vriend en vrouw, tussen de zwerfdrang en het heimwee naar de thuis, tussen de pijn van vergeefse gehechtheid en het verlangen naar volledige onthechting, tussen angst voor de dood en nood aan doodsoverwinning in stoische vrede, tussen vaag heimwee en concrete ironie.
De meest opvallende gedichten in deze bundel zijn de meditatieve, waarin de moraliserende didacticus of de wijsgerige mijmeraar aan het woord komen. Meestal vertrekken zij uit een concrete ervaring of gelegenheidsfeitje. Zij handelen vooral over het wijsgerig nihilisme, het dichterschap en de betekenis van de erotische lust. Waar elders de Vlaamse aard van deze poëzie door haar intieme gevoeligheid en haar gemoedelijk realisme tot uiting komt, reveleert hij zich hier door de verstandelijke nuchterheid van de meditatie, haar nauw verband met de practijk des levens. Al zijn de bespiegelingen van Jonckheere, trouwens naar Nederlandse aard, tamelijk tam en zeer werkelijkheidsnabij, zonder enige zucht naar Rimbaldiaanse ‘illuminaties’ of pakkende metaphysische avonturen, toch zijn ze overtuigend als vrucht van een rustige geestelijke ervaring, verraden ze een rijkdom van inspiratie en zijn ze belangwekkend als een nieuwe fase in Jonckheere's werk.
Sterk aangrijpend is de inhoud van deze poëzie echter niet, daartoe draagt hij te weinig het accent der diepe noodwendigheid, mist zijn lusteloze menselijkheid geloof en intensiteit in de beleving. Ook waar de dichter ons voorhoudt dat de dichtkunst hem een bezetenheid zou zijn (‘Ik gaf veel bloed kon ik me maar bevrijden / uit deze dienst waar ik geen eind aan zie.’), wordt deze bewering door geen enkel accent in zijn werk bekrachtigd,
| |
| |
door geen enkele aangrijpende en meeslepende noodwendigheid in het woord, die bij een dichter als Van de Woestijne sterker was dan hij zelf.
Formeel beschouwd is deze bundel een model van vers-technische stielvaardigheid. Er zijn weinig schrijvers te onzent die zo vlot en feilloos in prosodische en berijmde versregels gevoelige mededelingen kunnen doen als Jonckheere, en slechts uiterst zelden betrapt men hem op een stoplap, een hol-phraserende regel of een caramellenrijm. Het heeft dan ook geen zin hier die enkele feilen aan te strepen. Hij heeft een zuiver taalgevoel en een secure goede smaak.
Er is veel dat mij in de verstaal van Jonckheere tot sympathie stemt: haar eenvoudige en authentieke gevoeligheid, haar afkeer voor het grote woord en het ‘verbiage’, het spreken om werkelijk iets mede te delen, en het rustig evenwicht van de gehele versstijl. Anderzijds is echter, voor mijn gevoel, deze taal te vaal en te egaal om mij werkelijk aan te pakken en diep te ontroeren Niet enkel de menselijke geladenheid maar ook, en vooral, het ‘poëtisch gehalte’ van deze verstaal is eerder gering. De vraag is zelfs of het spreek-vers, dat Jonckheere na Van Nijlen, Greshoff en enkele anderen hier gebruikt, wel tot grote poëtische taal-revelatie in staat is? In elk geval schijnt mij deze spreektaal, hoe gevoelig en soepel en authentiek ze ook moge zijn, in zijn vers te vervloeien met een te toon- en spanningloze egaliteit, zonder dat de rhythmische spanningen, de intensiteit en variëteit der accenten haar een aesthetisch-praegnant leven schenken. Al evenmin heeft deze rationele gevoelstaal, toegespitst op de bevattelijke mededeling, een opvallende musicale ontroeringskracht. De sterkste zijde van deze verzen, van uit het standpunt der dichterlijke taal beschouwd, is nog hun beeldkracht. Zonder in dat opzicht betoverend en revelerend te zijn, is het beeld in deze taal toch zeer rijk en kan het hier en daar op mooie vondsten bogen. In het geheel beschouwd is de zuiver poëtische taalkunst in deze jongste bundel van Jonckheere echter tamelijk gering. Hij behoort hier tot de Vlaamse dichters, die, soepel en feilloos, artistiek proza schrijven in prosodische en rijmende taal-schema's; hij doet het technisch knapper dan de meesten, en zijn kunsttaal is eenvoudiger en toch smaakvoller, oorspronkelijker en fijngevoeliger dan die van velen. Een transfiguratie en mysterieuze verdieping der taal in het zuiver-poëtische bereikt hij hier echter m.i. slechts zelden,
en in dat opzicht was zijn bundel Spiegel der Zee wel heel wat rijker. Nochtans heb ik enkele bladzijden aangetekend waarin die mysterieuze taal-openbaring, die wij ‘poëzie’ noemen, en die meteen aan het leven een eigene openbaring schenkt, zich voordoet, al zij het dan niet zo verblindend als bij onze grote taal-dichters.
Ik citeer hier een goed gedicht Nachtlicht:
Wie 's avonds leeft, beleeft de dag van binnen
en brandt zijn eigen licht,
dat opschijnt als geboortelijk beginnen
om glans te worden voor een nieuw bezinnen
op 't blad onder het aangezicht.
Dit aangezicht, bij klaarte zelf bekeken
het voelt dit stralend door zijn masker breken
en sluit diep de ogen om de vlam te ontsteken,
die in 't kristal te wachten lag.
Aards eigen licht, dat duizend wilde zonnen
wat wolk en kreet was wordt tot woord gewonnen,
verinnigd door de ziel van dieper bronnen,
die pas bij nachte wellen gaan.
ALB. W.
|
|