| |
| |
| |
De laatste ronde
Christelijk-progressieve stemmen
De vereniging ‘Vlaamse Leergangen te Leuven’ heeft een groot deel van zijn historische taak, te weten: de bezielende stimulering tót en de onmisbare hulp bij de vernederlandsing van de universiteit te Leuven, tot een goed einde gebracht. In de jongste jaren is deze vereniging zich echter van een ruimere roeping bewust geworden. Steeds bewuster streeft zij naar de solidariteit van alle katholieke academici in ons land en naar de verheffing, de uitzuivering van heel onze cultuur, en vooral van ons hele onderwijs, getoetst aan de normen van een hoogstaand en ‘open’ christelijk humanisme. Wie zich deze edele taak tot doel stelt mag er zich niet toe beperken de christelijke cultuurbelangen tegenover tegenstrevers te ‘verdedigen’, maar moet ook de moed hebben voor verhoging van het niveau in eigen milieu te ijveren. Deze moedige ijver ontbreekt blijkbaar niet in een opstel over het Vrij Middelbaar Onderwijs, dat als hoofdartikel in het jongste nummer van ‘Onze Alma Mater’ wordt afgedrukt en waaruit wij volgende passus overnemen:
‘Wie enigszins vertrouwd is met het Vrij Middelbaar Onderwijs, zal onmiddellijk inzien dat het noodzakelijk zal zijn, met het oog op het bekomen van de onmisbare subsidiëring, een groter contingent priesters of toekomstige priesters naar de Universiteit te sturen en anderzijds meer leken met universitaire diploma's in het Vij Onderwijs op te nemen. Wij menen dat beide factoren een gunstige invloed kunnen uitoefenen op de verdere ontwikkeling van het Vrij Middelbaar Onderwijs.
Het valt inderdaad niet te betwijfelen dat de verhouding van de priester tegenover de intellectuele elite van ons land, niet meer is wat zij vijftig of honderd jaar geleden was; toen was de priester op vele dorpen de enige of bijna de enige intellectueel; onder verstandelijk opzicht, door de studiën die hij had gedaan, stond hij ver boven de andere mensen; hij werd dan ook aangezien als de universele raadgever, die op de hoogte was van vele zaken waarover andere mensen niets afwisten. Nu is er op dit gebied een hele omwenteling gebeurd, niet omdat de voorbereiding op het priesterschap veranderd is, deze studiën zijn ongeveer dezelfde gebleven, maar omdat de verstandelijke vorming van de leken aanzienlijk is vooruitgegaan, eerst en vooral door het verplichtend lager onderwijs, vervolgens door het groot aantal jonge mensen die middelbare en hogere studiën doen. Dit heeft als gevolg dat de intellectuele positie van de priester totaal gewijzigd is; de uitzonderlijke situatie die hij vroeger bezat door zijn verstandelijke vorming, heeft plaats gemaakt voor een soort gelijkschakeling midden vele anderen, die eveneens hogere studiën hebben gedaan. Daardoor wordt het apostolaat van de priester niet vergemakkelijkt: wanneer hij 's Zondags van op de kansel de gelovigen toespreekt, moet hij er rekening mede houden dat onder zijn toehoorders tal van mensen zijn die onder invloed van geheel hun vorming verlangen naar een diep en verantwoord inzicht in de grondwaarheden van het kristelijk geloof; en wanneer hij op bezoek gaat bij mensen van de parochie, gelovigen en ongelovigen, dan zal het niet zelden gebeuren dat hem vragen worden gesteld over moderne gedachtenstromingen en theorieën die die men niet in een handomdraai kan afwijzen; zelfs een leraar van het middelbaar onderwijs stelt vast dat zijn studenten over tal van zaken ingelicht zijn, door reizen, lezingen, gesprekken en voordrachten, wat meebrengt dat zij betrekkelijk
critisch zullen staan tegenover datgene wat hun in de klas wordt medegedeeld; ook de gewone werklieden ontvangen dagelijks, wanneer zij van hun arbeid terugkeren in de familiekring, tal van inlichtingen langs de pers en de radio, waarmede de priester zal moeten
| |
| |
rekening houden wanneer hij hun het woord van het Evangelie zal brengen. Men zou hierbij kunnen opmerken dat in vele gevallen, deze culturele initiatie zeer oppervlakkig is en dat is inderdaad zo; het valt nochtans niet te ontkennen dat over 't algemeen de verstandelijke ontwikkeling van onze bevolking in de laatste honderd jaren aanzienlijk is vooruitgegaan en dat daardoor de uitzonderlijke positie van de priester op intellectueel gebied bijna niet meer bestaat. Daarom zal het wenselijk zijn dat een belangrijk deel van de clerus, naast de philosophische en theologische vorming in voorbereiding op het priesterschap, een verdere ontwikkeling zou ontvangen aan de Universiteit, waar zij in contact komen met de methode van het wetenschappelijk onderzoek op de verschilende gebieden van het menselijk kennen Daar zullen zij de polsslag voelen van het moderne denkleven, zij zullen er naast leken-studenten gevormd worden tot de verschillende disciplines van de wetenschap en de vorming die zij er zullen ontvangen zal hun ten goede komen niet alleen voor het onderwijs, maar ook voor de andere activiteiten van het apostolaat.
Tot nu toe was het bijna onmogelijk voor de vrije onderwijsinrichtingen lekenleerkrachten aan te werven; ook hierin zal wellicht een zekere verandering worden tot stand gebracht. De Kerk in ons land heeft blijkbaar een zeer groot belang gehecht aan de vorming van de studerende jeugd, zoals die wordt gegeven in de instellingen voor middelbaar onderwijs, dit te oordelen naar het groot aantal priesters die voor dit werk werden aangeduid: dat het hier inderdaad gaat om een allerbelangrijkst element in de godsdienstige ontwikkeling van ons volk, zal wel niemand betwijfelen, niet alleen omdat het grootste aantal priesterroepingen daar ontluiken, maar ook omdat de collegejaren over 't algemeen beslissend zijn voor de verdere ontwikkeling van het leven van onze intellectuelen. Op dit ogenblik zijn er nochtans zoveel arbeidsvelden, waarvoor de aandacht van de priester wordt gevraagd dat het op sommige plaatsen duidelijk aan krachten begint te mangelen. Daarom voelt men meer en meer de noodzakelijkheid beroep te doen op de medewerking van leken in de uitbouw van het rijk Gods; ook de leken zijn geroepen om samen met de priesters te arbeiden voor het bewaren en verdedigen van datgene wat als het kostbaarste patrimonium van ons volk wordt beschouwd: zijn zedelijke gaafheid en zijn kristelijke godsdienstzin. Is het niet verheugend dat sedert jaren vele leken zich op deze kiese taak voorbereiden of reeds werkzaam zijn op verschillende gebieden van het sociaal en religieus leven van ons volk? Thans zal hun het arbeidsveld van de opvoeding breder worden opengesteld; daar zullen zij naast en in samenwerking met de priesters, kunnen arbeiden om de intellectuele elite van ons volk te vormen. Wij menen dat deze aanwezigheid van leken-leerkrachten in het Vrij Middelbaar Onderwijs tenslotte ook een heilzame invloed kan uitoefenen op de jonge mensen die aan hun zorgen worden toevertrouwd: deze zullen er over 't algemeen dieper door getroffen worden de religieuze waarheid
te vernemen uit de mond van een leek en ze weerspiegeld te zien in zijn leven, dan wanneer zij uitsluitend aan de zorg van priesters zijn toevertrouwd. Voor de leerkachten zelf zal een dergelijke samenwerking en verantwoordelijkheid ongetwijfeld een sterke prikkel betekenen voor de harmonische en diepe uitbouw van hun eigen persoonlijkheid.’
| |
Een stem van Katholieke jongeren
In het milieu der Leuvense universiteitsstudenten heeft het tijdschrift Universitas sinds jaren een vruchtbare werking uitgeoefend, er naar strevend om bij een beperkte elite de persoonlijke godsdienstige beleving te verdiepen en hen te helpen ‘de hele cultuur in christelijk perspectief te herdenken’. Thans heeft het tijdschrift zijn actie-veld verruimd en wil het een orgaan worden voor alle jongere katholieke intellectuelen, ook buiten de universiteiten van Leuven en Gent Wij laten hier een fragment volgen van het sympathieke ‘manifest’, dat ter inleiding van de jaargang 1951 wordt afgedrukt.
‘Langzamerhand heeft het begrip van een specifieke en onvervangbare taak van de leek, zowel in de Kerk als in de samenleving zich opgeklaard. In verscheidene landen bestaat er reeds een afgetekend streven in die richting; ook in Vlaanderen wint het veld, maar daar het tot dusver nergens bewust werd doorgedreven noch stelselmatig en op bredere schaal uitgewerkt, rekent Universitas het tot zijn plicht de tribune te worden van de jongere
| |
| |
katholieke intellectuelen, - ook buiten Leuven en Gent...
De leek in de Kerk. Al lang genoeg is onze plaats er onbeduidend, maakt de theologie van de sacramenten de indruk van een cerebraal gebouw; lijkt de liturgie een geschiedkundig curiosum, dat ons eerder koud laat en waarvan de beste Benedictijnen slechts na jarenlange studie de geneugten kunnen smaken. Het gaat er helemaal niet om de Kerk te democratiseren en medezeggenschap te krijgen, och nee, maar wij zouden toch willen dat de aardse gemeenschap der gelovigen méér gemeenschap en minder administratie was en het Mystieke Lichaam méér tastbaar en minder onzichtbaar; dat de parochie een andere structuur kreeg; dat de kerk een tehuis werd van gemeenschappelijke eredienst, maar dan een gezellig tehuis, waaruit b.v. plechtig de triestige plaasteren misbaksels van Saint-Sulpice, die onze vrienden de heiligen zo karikaturaal plegen voor te stellen, worden gebannen; en ook, dat wij een direct contact zouden krijgen met bisschoppen en priesters, - omdat zij er toch voor ons zijn en wij niet voor hen. En tenslotte hebben wij nog het recht aanspraak te maken op een eigen spiritualiteit, een geëigende realistische weg ter heiligheid, gecentreerd rond de menselijke liefde en vertrekkend van de alledaagse waarden ener wereld, die franciskaans-schoon is. Alleen dient hierbij op gewezen dat vastberadenheid ook eerbied en onderwerping aan de hiërarchie kan insluiten; het is geenszins nodig, zoals enkele Nederlandse katholieken onlangs meenden, ‘De Kogel door de Kerk’ te schieten.
De leek in de samenleving. Beroep, wetenschap, recht, economie, politiek, kultuur en kunst: dit is zijn terrein, waarvoor wel algemene richtlijnen kunnen gegeven, maar dat hij alleen kan bewerken. Het plan van het tijdelijke, ‘le temporel’ zoals het voor de oorlog graag werd geheten in Franse katholieke kringen.
We staan hier echter voor een pijnlijke dualiteit: in de samenleving zijn wij én christenen én burgers; niet alleen in uitgesproken anti-godsdienstige maatschappijen, ook in de kleurloze en zgn. aconfessionele staten kan dit dikwijls tot een pijnlijke gespletenheid leiden. Alleszins dienen wij met kracht de restauratie van de Nieuwe Middeleeuwen, die dwaze fictie van Berdiajev die nog in zovele geesten ankert, te bestrijden; en vraagt het moed te aanvaarden dat het consequent beleefd katholicisme voortaan een minderheid is, temidden van een modern en doorgaans onverschillig heidendom, dan zullen wij die moed hebben, en consequent, indien nodig, aanvaarden dat het niet tot de essentie der Kerk behoort een macht in het openbaar leven te zijn, althans voor zover haar vitale vrijheden niet worden verminkt; en, wat zeker nodig is, haar lot niet te willen binden aan partijenpolitiek of aan de juridische en sociale verstarringen van een decadent regime. Maar men begrijpe ons niet verkeerd: het gaat er geenszins om - zoals bij onze zuiderburen - de noodwendigheid en de nuttigheid der vele katholieke organisaties te loochenen of zelfs te onderschatten, verre van; wij willen alleen wijzen op het gevaar van een wir-organisieren-uns-tot, dat opduikt zodra als de aandacht te veel naar de vormen en te weinig naar de bezielende geest gaat, en wij vrezen voor een stagnatie van die vormen die niet mee-ontwikkelen met het tempo-allegro der hedendaagse geschiedenis; wij menen dat méér dan ooit het christendom de gist in de deeg moet wezen.
Ons katholieken wordt herhaaldelijk verweten dat wij zelden voortrekkers zijn en liefst in het veilige vaarwater der gebeurtenissen blijven. Dat is zo. Al veel te vaak waren wij afwezig bij de grote problemen van de tijd. De drang, die zovelen thans bezielt om ééns en voor goed de wanorden aller aard die het leven zuur en voor sommigen ondragelijk maken, tot een minimum te herleiden, om een nieuwe wereld te vestigen op grondslagen van rechtvaardigheid en eerlijkheid - die drang is tenslotte van christelijke inspiratie en dient door ons slechts aangevuld met de liefde.
Wij zien dan niet in waarom wij het negativisme der grote maar zo kleingeestige partijen, dat dit land zoals andere democratieën teistert, niet kordaat zouden verachten. Waarom wij geen oplossingen zouden zoeken samen met rechtzinnige niet-katholieken, althans op dàt baanstuk onzer aardse bestemming waar zij onze gezellen zijn, d.w.z. in talrijke juridische, sociale, economische, nationale en internationale problemen...
De bijna honderdjarige Dietsche Warande heeft generatie na generatie redacteurs en medewerkers en lezers gehad, die voor de gedachten van dit manifest hebben gestreden.
| |
| |
Goede vaart en behouden thuiskomst wensen we aan die moedige en bezielde jongere generatie!
| |
Bij enkele oorlogsromans
Was het niet Theodor Plievier, die beweerde dat het boek van onze generatie een oorlogsboek zou zijn? De oogst is inderdaad rijk, indien we deze uitdrukking hier mogen gebruiken. Barbusse, Dorgelès, Paulhan, Renn, Remarque en zovele andere liggen ons nog pasklaar in het geheugen en reeds is er een nieuwe generatie op de voorgrond getreden, die bewust en zelfzeker de aandacht van het lezend publiek komt opeisen. Een heel cosmopolitisch gezelschap trouwens en verscheidene best-sellers.
De Amerikanen geven ongetwijfeld de toon aan en we denken hier vooral aan Irwin Shaw's ‘The Young Lions’, aan Norman Mailer's ‘The Naked and the Dead’, aan ‘The Crusaders’ van Stefan Heym en aan ‘Thy Men shall fall’ van Sydney en Samuel Moss. Van Russische zijde kunnen we, als meest bekenden, Ehrenburg en Constantin Simonov vermelden, terwijl Plievier's ‘Stalingrad’ en Hans Werner Richter's ‘Die Geschlagenen’ de lang niet onbelangrijke Duitse bijdrage vormen. Engeland leverde ‘From the City, from the Plough’ door Alexander Baron, terwijl de Franse letteren zich uit de aard der zaak zelf voornamelijk op het weerstandsthema moesten afstemmen. Wel zouden we hier ook Pierre Clostermann kunnen noemen, of Jules Roy met ‘La Vallée heureuse’, of het prachtige ‘Pilote de Guerre’ van Antoine de Saint-Exupéry, maar deze werken, die het leven van piloten tot voorwerp hebben, blijven te ver van de dagelijkse miserie der ‘vervloekte infanterie’ verwijderd om maar zonder meer onder de algemeen gangbare hoofding ‘oorlogsliteratuur’ gerangschikt te kunnen worden. Volledigheidshalve moet het ons echter dadelijk van het hart dat de twee laatstgenoemde werken, ons inziens, en wat de eigenlijke bellettrie betreft, mee tot het beste behoren van wat er na en over deze tweede wereldbrand gepubliceerd werd.
Laten we meteen nog een andere scheiding doorvoeren en ook Oost en West afzonderlijk houden, een indeling die a prioristisch moge klinken, maar ons hier toch gegrond lijkt omdat er buiten het eigenlijke gegeven tenenmale nog maar weinige punten van overeenkomst meer bestaan tussen de Sowjetische en hetgeen men gewoonlijk de ‘Westerse’ oorlogsliteratuur pleegt te noemen.
De soldaat van het Rode Leger, zoals hij beschreven wordt in Ehrenburg's ‘Storm’ en in Simonov's ‘Dagen en Nachten in Stalingrad’ is de modelsoldaat die blaakt van strijdlust en ongebreidelde vaderlandsliefde. Hij wordt niet gekweld door zielsconflicten en gewetenscrises, hij stelt geen ijdele vragen, het doel waarvoor hij vecht staat hem klaar en duidelijk voor ogen: De Sowjet-Unie werd aangevallen, het is niet meer dan logisch dat ieder weerbaar burger ten strijde trekt voor de bevrijding van zijn land en voor de vrijwaring der communistische idealen. Sober is hij insgelijks, puriteins bijna, in gans zijn levenswijze. Sexe-vraagstukken komen in de Russische oorlogsliteratuur slechts heel sporadisch voor, dit in schrille tegenstelling met de Amerikaanse werken waar dergelijke problemata aan de orde van de dag zijn en vaak met een onthutsende zin voor realiteit - we zouden bijna moeten zeggen ‘brutaliteit’ - behandeld worden.
Waar Ehrenburg's ‘Storm’ dat gedeeltelijk ook in Franse clandestiene en politieke middens speelt, met volledig aan de gestelde verwachtingen beantwoordde, het alternatief behandelen der wedervaren van verschillende personages blijft steeds een gevaarlijk procédé, is Simonov's roman daarentegen een zeer degelijk en aanbevelenswaardig boek. In een sobere en beheerste taal gehouden beeldt het op suggestieve wijze de epische strijd uit der verdedigers van Stalingrad. Bijwijlen echter wordt de critische zin van de lezer wel aan de tand gevoeld want Simonov's personages zijn stuk voor stuk helden van het zuiverste allooi, zowel commissaris Vanin en generaal Protsenko, als kapitein Saboerov, luitenant Maslennikov en soldaat Konjoekov. Er doet zich geen enkele dissonante voor in dit epos van middeleeuwse knjgsmansdapperheid en op sommige ogenblikken krijgen we van 't goede zelfs wat te veel, wat er ons werktuiglijk toe aanspoort alles te bekijken in het licht der opvoedkundige doelstellingen der Sowjetische literaire politiek.
Lijnrecht hiertegenover staan de Amerikaanse werken. De figuren wier belevenissen we hier meemaken zijn zó uit het leven ge- | |
| |
grepen, reëel en waarheidsgetrouw ten voeten uit. Het zal de aandachtige lezer dan ook niet verwonderen dat de leidmotieven heel wat realistischer klinken en vaak zelfs een negatief, zegge pessimistisch, karakter hebben.
DIRK BENEDIC.
| |
De Nobelprijzen voor letterkunde
In het internationaal letterkundig tijdschrift ‘Books Abroad’ werd door William F. Lamont een onderzoek gewijd aan het toekennen van de Nobelprijzen voor Letterkunde en dit, nadat Irving Wallace in het Amerikaanse blad Collier's onder de titel ‘Those Explosive Nobel Prizes’ in een nogal heftig aanvallend artikel, het volgende had vastgesteld: ‘De Zweden zijn altijd anti-Amerikaans geweest in letterkunde, pro-Duits in wetenschappen, anti-Russisch zowel in letterkunde als in wetenschappen en pro-Scandinavisch op elk gebied. De vier (sic) kleine Scandinavische landen hebben acht en twintig winnaars geleverd in 49 jaar, voor de literatuur alleen reeds hebben zij er tien’.
William F. Lamont heeft dan aan zowat 350 literatuurkenners de volgende twee vragen gesteld: 1. - Indien het enig criterium voor het toekennen van de Nobelprijs de zuivere literaire waarde zou zijn, welke schrijvers, die de prijs reeds kregen, beschouwt gij als deze erkenning onwaardig - 2. - Welke schrijvers, zo levende als dode, die door de jury van de Nobelprijs werden voorbijgegaan, zouden volgens U deze onderscheiding waardig zijn.
Uit de antwoorden, die hij heeft binnen gekregen heeft William F. Lamont kunnen vaststellen dat de Zweedse Academie voor taal en letterkunde over 't algemeen een goede selectie heeft gemaakt, maar dat ze het toch veel beter had kunnen doen. Vele literatuurkenners menen dat verschillende Nobelprijswinnaars geen werk hadden voortgebracht, dat merkwaardig genoeg was, om met zo een grote prijs bekroond te worden; dat verschillende prijswinnaars specifiek 19de-eeuwse schrijvers waren en als dusdanig niet in aanmerking mochten komen voor een prijs, die oorspronkelijk bedoeld was om werken van de 20ste eeuw te bekronen; dat bepaalde landen, met een relatief-rijke literaire productie, volledig werden verwaarloosd en dat andere even belangrijke ongelijk vertegenwoordigd staan; dat dichters en literatoren (bedoeld worden de essayisten, critici en biografen) volledig werden verwaarloosd ten voordele van de romanschrijvers; dat de schrijfsters hun rechtmatig aandeel in de prijzen niet hebben gehad en eindelijk dat ten overstaan van zoveel schrijvers van schijnbaar gelijke artistieke waarde, de Zweedse Academie voor Letterkunde er beter zou aan doen, - zoals de verschillende andere groepen het voor de wetenschappen bij gelegenheid reeds hebben gedaan - de jaarlijkse prijs onder drie kandidaten te verdelen in plaats van de hele som aan een enkele toe te kennen.
Als schrijvers, die wel talent bezitten, maar niet groot genoeg waren om met de Nobelprijs vereerd te worden, worden de volgende veertein namen geciteerd: Sully-Prudhomme, Frédéric Mistral, Romain Rolland, Roger Martin du Gard, Paul Heyse, Rudyard Kipling, John Galsworthy, Pearl Buck, Karl Gjellerup, Grazia Deledda, José Echegaray, Jacinto Benavente, Carl Spitteler, Ivan Aleksyevich Bunin. Daarbij worden ook gerekend de geschiedschrijver Theodoor Mommsen en de filosofen Rudolf Christoph Eucken en Henri Bergson, omdat zij voor een letterkundige prijs niet mochten in aanmerking komen.
Na al deze vaststellingen te hebben toegelicht met voorbeelden geeft William F. Lamont dan een lijst van schrijvers, die door zijn 350 correspondenten werden vooruitgezet en die, naast de met recht bekroonde auteurs, de schrijvers omgeeft, die waardig waren voor de prijs in aanmerking te komen en hem hadden kunnen krijgen, indien de Zweedse Academie elk jaar de prijs aan drie schrijvers had toegekend. Voor Vlaams België worden hiervoor de namen van Streuvels, Vermeylen, Van de Woestijne en Walschap voorgesteld. Voor Nederland zijn het Couperus, Van Eeden, Van Schendel en Vestdijk; voor Frans-België Lemonnier, Tousseul en Verhaeren. Voor andere landen vinden we o.a. de namen van Hemingway, Chesterton, Huxley, Claudel, Mauriac, Ortega y Gasset, Garcia Lorca, Rilke, Zweig, Huch, Gorky, Chekhov, d'Annunzio, Papini, Croce, enz.
J.F.
|
|