| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek der Duitse letteren
door Willem Enzinck
Van openbaringen der jeugd kan men ten aanzien van de dichtbundels die de laatste tijd in Duitsland verschenen zeker niet spreken; niettemin deden enkele oudere dichters werk verschijnen dat hier niet ongenoemd mag blijven. De Oostenrijkse dichter Wilhelm Szabo bundelde in Das Unbefehligte (Verlag Karl Alber, Muenchen) weinige verzen van een koele, strenge schoonheid, zowel naar de geest als naar de vorm. De in zichzelf gekeerde dichter van de bundel Im Dunkel der Doerfer (die wonderbaarlijkerwijze vijf drukken beleefde) houdt zich hier iets meer bezig met de tijd waarin wij leven. Hij waarschuwt voor een optimisme zonder reden voor de schijnwereld der leuzen en loze verwachtingen met een geresigneerde wijsheid (Vom jungsein sprecht ihr viel / Und neuen Maienblust / Oft treibt im Bluehn sein Spiel / Verfall Verlust) die aandringt op innerlijke ommekeer:
Sprecht nicht von Wende weil ihr die Emblemen wechselt
Weil ihr durch Gossen die entthronte Wappen schleift
Und Umkehr meint nicht weil man neu die Worte drechselt
Die als sein Kleingeld rasch der Tag ergreift!
of:
Ging dann in einem nur von uns zur Rueste
der alte Adam, Dunkel, Habsucht, Neid?
Schon Wandel waers. Und naher daemmertz die Küste
Die unerreichbar ferne wahrer Menschlichkeit.
Het sterkste stuk in dit opzicht is ongetwijfeld het lange gedicht ‘An einen toten Dichter’ (Josef Weinheber), van een ontroerende, hartversterkende menselijkheid. Verder vindt men in deze bundel in tegenstelling tot Im Dunkel der Doerfer dat vele sferische suggesties bevatte, een meer bewust dichter, die zich bezig houdt met het wezen van het woord, (vgl. het vers: Dichter du lerntest das Bild) en het lijkt niet onwaarschijnlijk dat een diepgaande lectuur van de werken van Rudolf Kassner en Max Picard daartoe de beslissende stoot gegeven heeft.
| |
| |
Einsam ist jegliches Ding
Da, sein Alleinsein zu mildern,
Kommst du, entfuehrst es dem Ring,
Sagst es, das scheue, in Bildern.
Aehnelst es Fremdestem an.
Laesset versoehnlich im Lied
Nachbarn, Gefaehrten ihm nahm,
Raubst es dem Unterschied.
Aber vermeintlich entbannt,
Bleibts, was kein Gleichnis erreicht,
Wesen, mit keinem verwandt,
Ding, das sich selber nur gleicht.
Men kan zich op meer aristocratische wijze, van een geresigneerde wijsheid uit met de tijd bezig houden, men kan ook als mens tussen de massa bekommerd zijn met al wat de medemens in deze tijd beroert en overkomt. Wie van deze positie uit dicht ziet af van de priesterlijke zegging, hij schrijft veeleer zijn verzen op muren en schuttingen als kreten om warmte en menselijkheid. Aldus Wolfgang Weyrauch in zijn nieuwe bundel An die Wand geschrieben (Rowohlt Verlag, Hamburg). In het algemeen maalt Weyrauch wat om dichterlijk idioom of overgeleverde versvormen (‘Sst, Unterbrich mich nicht, die Dichter haben lang genug geschwaetzt, lang genug geschwaetzt und es ist nichts dabei heraus gekommen, jetzt reden einmal die Weichenreiniger’). Het ligt voor de hand dat poëzie door een zo reactionnaire gezindheid tegen al het aesthetische gedragen, nogal eens in het andere uiterste vervalt. Door de uitgesproken wil tot naakte echtheid die er aan ten grondslag ligt, vindt er wel eens kortsluiting plaats met de goede smaak en doet het vers juist verwrongen en onecht aan; een zeker wantrouwen wordt wakker zoals men dat gevoelt tegenover de artisten die uit verachting voor lange haren en fluwelen jasjes der ‘vroegeren’ hun uiterste best doen er uit te zien als ‘de gewone man met zijn confectiepakkie an’. Hetgeen niet wegneemt dat Weyrauch in zijn beste ogenblikken in parlandotoon weldadig aandoet en ontroert. Zoals in deze regels uit het gedicht ‘Mein Schwur’ (namelijk dat er eenmaal iets paradijselijks op deze aarde zal weerkeren):
Ja, fragt mich nur, wenn das wohl eigentlich sei.
Ich sag euch drauf: wenn du vorm armen Schrei
des andern wie der Staub des Staubs zerstiebst,
wenn du die Distel wie die Rose liebst,
dann, schwoere ich, wird einer Tag erscheinen,
da werden selbst die Kakerlaken weinen,
Ich will es gern bei Margots Kind beschwoeren
doch musst Ihr auf den Grund der Gruende hoeren.
| |
| |
of in deze Spruch waarin de vorm de gedachte hecht ondersteunt:
Wenn Ihr mir sagt dass ich die Wahrheit sage
zo zweifle ich ob es die Wahrheit ist.
Was ich auf meinem dummen Ruecken trage?
Ein Fragezeichen das sich selber frisst.
Wilhelm Lehmann, veel te weinig bekend in de Duitse letteren van heden, blijkt een waarachtig dichter der innerlijkheid, zij het dat zijn verzen in niets herinneren aan het werk der groten (Rilke, Hoffmannsthal) die men in de litteratuurgeschiedenissen als zodanig heeft gekarakteriseerd. De gedichten uit zijn nieuwe bundel Noch nicht Genug (Heliopolis Verlag, Tuebingen) zijn veelal mijmeringen over het landschap van Schleswig Holstein. Zij hebben de kleine onaanzienlijke dingen tot onderwerp en geven deze weer in een taal welks effect iets doet denken aan de overbelichting bij een foto. In Lehmanns visie zijn echter ironie en humor, intelligentie en belezenheid belangrijke factoren, die leiden tot verrassende associaties zoals men die ook vindt in het werk van den Zuid-Limburgsen dichter Pierre Kemp. Zo vormt elk van Lehmanns gedichten een in zichzelf gesloten wereld waar zonlichtspijltjes elkaar kruisen, muggen en vlinders dansen en de geur der aarde doordringend aanwezig is. Een zuiver voorbeeld van Lehmanns poëzie:
Goettin der Fruchtbarkeit
Da Juliglut die goldnen Lippen auf die Wege legt,
Dass sich die Milch im Lattichstengel regt,
Der Odermennig schneller seine Fruechte reift,
Flugs sie mir an die Kleider streift -
Seh ich es wellen durch das Meer der Graeser,
Diana ist es der Epheser:
Wenn weiss ihr Angesicht im Grunde schwimmt,
zerbricht der hohle Weg in einen Duft von Zimt.
Der Glanz beglaenzt der vielen Brueste Runde,
Die Erde haengt ihr an mit jedem Munde
Ich hoere die versunkenen Wesen saugen,
Ich seh den Staub verwandeln sich in Pfauenaugen.
Enigszins verwant met de geest die de gedichten van Lehmann ademen is het prozawerk van Ernst Wiechert. Ook hij is in zijn roman innig mystiek bijna verbonden met de natuur (zijn geboortegrond Oost-Pruisen) doch op een veel troebeler en duisterder wijze, die soms gevaarlijk dicht in de buurt ligt van een Nibelungenromantiek, welks gevolgen Wiechert, zuiver mens met een zuiver geweten als hij was, altijd bestreden heeft en waarvoor hij steeds waarschuwde. Tussen het latente gevaar dat sluimert in zijn boeken die nog jaren zullen blijven en de waarschuwende stem van de mens die
| |
| |
voorbijging gaapt een tragische tweespalt die deze fijnzinnige geest, die kortgeleden van ons heenging waarschijnlijk niet heeft bevroed. Ook in zijn posthuum verschenen roman Missa sine Nomine (Eugen Rentsch Verlag, Zuerich) bleef Wiechert die hij altijd was: een zwaarmoedige, ietwat van de wereld afgetrokken dromer, die vage hooggestemde figuren oproept in een nebuleus landschap door middel van een fijn resonerend, bezonken proza dat iets heeft van belegen wijn. Ook hier zijn de drie jonkers aan wier levenslot Wiechert wil aantonen hoe de mens na de verwarring en het leed van een oorlog niet alleen uiterlijk maar ook innerlijk opnieuw een plaats moeten vinden in een geschonden wereld, slechts zeer vage gestalten, te zeer symbolen van het feodale, zoals de Joodse marskramer tezeer het zinnebeeld der diepzinnigheid gebleven is en de ene wereldse vrouw de verpersoonlijking van het boze. Het is alles iets te nadrukkelijk in de opzet en te vaag in de uitwerking dan dat men in deze figuren, die alsmaar praten en dromen als levende mensen, kan geloven en men dankt de hemel dat Wiechert ze soms weer even aanvaardbaar maakt door ze een cigaret op te laten steken. Dit nagelaten werk van Wiechert gaat wat topzwaar aan met problemen; moeizaam sleept zich de handeling voort tot de drie hoofdpersonen zijn waar Wiechert ze wilde hebben en méér nog dan in vroeger werk heeft men de indruk dat Wiechert het leed en de zwaarmoedigheid hier verheft tot een cultus waarin hij de hogepriester is. Anderzijds vindt men op bepaalde bladzijden Wiechert ook hier weer als een meesterlijk verteller van zelfverzonnen sprookjes, in prachtige beschrijvingen welker lectuur men het best uitstelt tot de avonden van de komende winter als men ze langzaam kan lezen in de sfeer van haardvuurwarmte, een geurige sigaar en een glas wijn, die dit boek zozeer van node heeft om niet teleur te stellen.
Zo diep als Wiechert zich verbonden voelde met zijn geboortegrond, zo hecht waren het leven en de persoon van Joseph Roth één met het oude Oostenrijk. De ballingschap in Parijs en Amsterdam van na 1933 en een ingeboren zwerflust maakten hem echter tot een ontwortelde die zich tenslotte nog het meest thuisvoelde in roezige bistro's en kale hotelkamers. Joseph Roth, de schrijver van Radetzkymarsch, Die Legende vom heiligen Trinker zum Gedächtnis, gaf Hermann Linden bij de Gustav Kiepenheuer Verlag te Keulen een verzameling van bijdragen van verschillende schrijvers (Hermann Kesten, Gustav Kiepenheuer, Josef Wittlin, Irmgard Keun), die de persoonlijkheid van den schrijver van verschillende kanten belichten, gevolgd door een uitstekende bloemlezing van fragmenten, uit Roths gehele oeuvre, waarvan verschillende werken niet meer in de boekhandel verkrijgbaar zijn.
Bizonder verheugend is het hier ook de cyclus markante prozaschetsen Das Hotel aan te treffen en enkele andere stukken, die elders niet meer te achterhalen waren.
Joseph Roth was een door innerlijke onrust voortgedreven zwerver. Paul Alverdes blijkt in zijn Die Grotte der Egeria, Tage in Rom und Ober Italien (Sued Verlag, Konstanz) een genietend reiziger en rustig beschouwer die
| |
| |
herinneringen ophaalt aan een reis die hij tijdens de oorlog, maar in zijn eigen droom ingesponnen als het ware, maakte langs de tempels der Ouden, de goden- en heldenbeelden, de schatten van Renaissance en Barok, in een gelijkmatig van humor doorflonkerd proza, dat bij den lezer eigen reisherinneringen aan Italië wakker roept of hem stimuleert spoedig zelf dit land te bezoeken.
Ernst Juenger wiens beide laatste werkjes Ein Inselfruehling en Myrdun (beide Heliopolis Verlag, Tuebingen) eveneens dagboeken bevatten van een reis naar en een verblijf op Rhodos, Sicilië en Noorwegen, toont zich daarin een scherper en boeiender waarnemer dan Alverdes. Wanneer hij zijn maag vergeet die hij gaarne streelt met uitgezochte spijzen en dranken en, meegesleept door zijn talent van causeur, bepaalde quasi-diepzinnigheden achterwege laat, maar in bewondering geraakt voor wat zijn ogen zien, schrijft hij prachtige bladzijden over vogels, vissen en landschappen die men onmiddellijk zou willen plaatsen in een bloemlezing uit het beste Duitse proza.
Van deze goede specimina van een lichter doch geenszins te versmaden litteratuurgenre naar het werk van enkele jonge prozaïsten die de laatste tijd terecht van zich deden spreken is het een tamelijk grote stap. Walter Jens immers voert ons in zijn roman Nein, Die Welt der Angeklagten (Rowohlt Verlag, Hamburg) met beangstigende kracht het visioen voor ogen van een toekomststaat waarin de mens nog slechts de rol van een mier vervult. De wereld bestaat in dit boek uit drie klassen: die van de rechters, de aangeklaagden en de getuigen. Men zou deze roman, welks stijl niet zelden aan Kafka herinnert, kunnen karakteriseren als het verhaal van den laatsten mens die bezwijkt voor angst en terreur en zijn dramatisch, aangrijpend levenslot is door den auteur bedoeld als een menetekel aan de wand. Men bewondert de geestelijke concentratie waarmede deze jonge auteur zijn visioen op papier heeft gebracht, zowel waar het de beschrijving als de dialoog betreft, doch men vraagt zich met bezorgdheid af welke nieuwe wegen hij in toekomstig werk bewandelen zal inzonderheid met betrekking tot de keuze van zijn stof. En deze vraag naar de toekomst en de mogelijke verdere ontwikkeling van zijn schrijverschap is minstens even belangrijk als de overwegingen die zijn eerste werk gaarne een plaats toekennen naast Orwells Utopie 1984.
Ontwerpt Jens een gruwelijk toekomstbeeld, Georg Hensel in zijn kleine roman Nachtfahrt (Rowohlt Verlag, Hamburg) rekent af met de spookachtige wereld van nu en het jongste verleden. Ook hij roept een benauwende droomsfeer op waarachter men zoals bij zovele hedendaagse Duitse jonge schrijvers, de schim van Kafka aanwezig voelt. Hensel echter schrijft broeiender en ‘duisterder’ dan Jens; hij blijkt er minder dan Jens van overtuigd dat kristallen klaarte in het verhaal even beklemmend kan werken als de duisternis der dromen en nachtmerries. Zijn schrijftrant doet daarom gezochter aan, opzettelijker, hoewel het niet onmogelijk is dat hij bij vereenvoudiging van zijn middelen over een rijker kunstenaarschap blijkt te beschikken dan zijn meergenoemde leeftijdgenoot.
Vele jonge talenten ook bracht Wolfgang Weyrauch elk met een novelle
| |
| |
bijeen in de verzameling Tausend Gramm (Rowohlt Verlag, Hamburg). Het betreft hier die jongeren die, zoals de samensteller in zijn ‘Nachwort’ zegt, beseffen dat ‘de schoonheid een goed ding is’ maar dat ‘de schoonheid zonder de waarheid boos is’. Deze jongeren helpen niet mee aan de ‘Fortsetzung der kalligraphischen Litteratur in Deutschland, der Verhaengung und dem Verhaengnis eines neuen Nebels bei uns, worin die Geier und die Hyaenen nisten und tappen. Sie fixieren die Wirklichkeit. Da sie es wegen der Wahrheit tun, photographieren sie nicht. Sie roentgen. Ihre Genauigkeit ist chirurgisch. Ihre Niederschrift ist eine Antisepsis. Sie sind auf dem Weg funktionell zu schreiben’. In het algemeen is de karakteristiek die Weyrauch geeft van de door hem bijeengebrachte jongeren wel juist doch als men tevoren hun zeer korte verhalen gelezen heeft wordt de aangename indruk nog eens bevestigd dat zij zich in vele opzichten toch aan dit ‘programma’ onttrekken. Weliswaar houden allen zich bezig met de werkelijkheid, doch zeker in de helft der gevallen op een zó menselijke wijze dat men in het geheel niet aan de ijskoude roentgenopname denkt. Dit is alleen maar verheugend, en ruimschoots te constateren bij auteurs als Ernst Schnabel (die eerder een uitstekende bundel korte verhalen het licht deed zien: Sie sehen den Marmor nicht), Johan Schuh, Werner Stelly of Guenther Weisenborn. Hun werk is de ‘Fünf Modellgeschichten’ die de verzameling voorafgaan (Hebbel, Kleist, De Maupassant, Tschechow, Hebel) allerminst onwaardig.
Niet minder dan de jongste schrijversgeneratie uit Tausend Gramm is de Zwitserse architect Max Frisch verbonden met de werkelijkheid dezer dagen. Hij begon zijn schrijversloopbaan met schetsen uit zijn militaire diensttijd in het Zwitserse leger, schreef daarna een roman en een novelle tot hij daadwerkelijk op het toneel zijn belangstelling richtte met Santa Cruz, Die Chinesische Mauer en het in het naoorlogse Berlijn spelende Als der Krieg zu Ende war. In zijn stukken leeft de bittere werkelijkheid van onze tijd doch niet in de overdrijving of de caricatuur, zij wordt geplaatst tussen andere tijden en daarmede verweven. Zoëven kwam zijn laatste werk van de pers bij de Suhrkamp Verlag te Frankfurt am Main: Tagebuch 1946-1949, en het werd een van de belangrijkste verschijningen der afgelopen maanden. Het is de spiegel van de geestestoestand van een uiterst gevoelig en begaafd kunstenaar die zich ook in Zwitserland tijdens de oorlog helemaal niet op zijn gemak voelde, maar diep verontrust omdat hij zijn lot verbonden wist met dat van alle andere mensen in de oorlogvoerende landen, die leden en streden. Na de oorlog gaat hij op eigen initiatief die geruïneerde landen bezoeken, spreekt met eenvoudigen en rijken, met intellectuelen en kunstenaars en geeft zich rekenschap over de problemen van ziel en hart waarmee hij zodoende in aanraking komt. Men vindt in dit Tagebuch een mozaïek van fijn weergegeven, seismographisch gevoelige reacties op personen, toestanden en gebeurtenissen, van fragmenten van en schetsen voor eigen scheppende arbeid, van beschouwingen over toneel en litteratuur boeiender dan de boeiendste roman waarmede men zich als Europeaan in deze tijd dient te confronteren.
| |
| |
Wilhelm Hausenstein, die onlangs een voortreffelijke studie over de moderne beeldende kunst in het licht gaf (Was bedeudet die moderne Kunst, - Ein Wort der Besinnung, Verlag die Werkstatt, Leutstetten vor Muenchen) biedt den lezer in Lux Perpetua (Verlag Karl Alber, Muenchen) het eerste deel van zijn autobiographie in romanvorm onder zijn pseudoniem Johann Armbruster: de geschiedenis van een Duitse jeugd uit het eind van de negentiende eeuw. Ook dit is het werk van een waarachtig Europeaan die zich het grootste deel van zijn leven met de beeldende kunst bezig hield en nu de balans opmaakt, in een zorgvuldig gedisciplineerd glashelder en bezonken proza, dat den beschouwer en den verteller in Hausenstein gelijkelijk tot hun recht laat komen.
In Das Unversehrte Jahr, Chronik einer Kindheid, waarin de Oostenrijkse auteur Josef Leitgeb, bekend door het sublieme Kinderlegende, zijn jeugd beschrijft tot zijn veertiende jaar, valt de nadruk meer op de compositie en het verhaal, zodat men de indruk heeft dat de romanschrijver het toch won van den simpelweg vertellenden mens, die men in boeken als deze voor alles zoekt. (Otto Mueller Verlag, Salzburg).
Wat de litteraire tijdschriften in Duitsland en Oostenrijk betreft zij tenslotte nog de aandacht gevestigd op Welt und Wort (Heliopolis Verlag, Tuebingen) dat elke maand uitvoerige boekbesprekingen geeft, voorafgegaan door een aantal lezenswaardige artikelen van algemene aard en een geschreven zelfportret van een belangrijk Duits Schrijver en op Das Silberboot (Verlag das Silberboot, Salzburg) dat de laatste tijd met succes zijn verschijning afhankelijk stelt van de kwaliteit der verworven creatieve en critische bijdragen.
|
|