| |
| |
| |
Juerken, de zot der Violieren, op het Antwerps Landjuweel van 1561 Tekening van Frans Floris, gegraveerd door L. van Peteghem
Fragment uit het spreekwoordenschilderij van Pieter Bruegel de Oude (Staatsmuseum, Berlijn).
Gravure, naar Pieter Bruegel, door Jan Wierix en Pieter van der Heyden
| |
| |
| |
Dr. Jan Grauls
Uit de spreekwoorden van Pieter Bruegel
‘Hij speelt op die kake’.
In sommige delen van Vlaams-België, inzonderheid in Brabant, Antwerpen, Zuid-Limburg en het Oosten van Oost-Vlaanderen, gebruikt men dikwijls de uitdrukking: op zijn kaak slaan met de betekenis van: zich iets onrechtmatig toeëigenen, in zijn zak steken, achterhouden, verduisteren.
De Vlamingen die zich van deze zegswijze bedienen, hechten meestal aan het woord kaak de betekenis van wang. Kaak heeft trouwens in het grootste deel van Zuid-Nederland de betekenis van wang, in tegenstelling dus tot het Nederlands waarin met kaak het beendergestel van mond en mondholte en ook het kakebeen worden aangeduid.
De uitdrukking luidt meestal op zijn kaak slaan of slagen, natuurlijk met dialectische varianten naar gelang van de streek. Zij wordt vermeld door de meeste schrijvers van Zuidnederlandse idiotica, zo door Cornelissen en Vervliet, Schuermans, Rutten, D. Claes en Is. Teirlinck. Deze laatste geeft in zijn Zuid-Oostvlaamsch Idioticon: Iet op zijn kake slaan (of klaitsen) met als voorbeeld: Hie ontfenk tien frank en hie sloeg er twie op zijn kake.
In de Brusselse agglomeratie en in de onmiddellijke omtrek zegt men tevens koekslag doen. Deze uitdrukking wordt, waarschijnlijk onder Brusselse invloed, reeds tot in Leuven gehoord. In het Brussels Vlaams zegt men koekslag doen en in het Brussels Frans faire koekslag. In de Brusselse volkskringen bestaat er zelfs een schilderachtige manier om aan te duiden dat iemand koekslag heeft gedaan zonder dit woord uit te spreken. Zo bv. zegt een spreker: Il a fait... dan blaast hij zijn wang (in het Brussels: koek) op, slaat er lichtjes met de hand tegen zodat een zeker knallend geluid wordt gehoord. En de aangesprokene begrijpt volkomen wat men hem wilde mededelen.
In sommige gemeenten van de Brusselse agglomeratie als bv. Bosvoorde en Jezus-Eik (een wijk van Overijse) zegt men niet enkel koekslag doen en op zaain koek sloegen maar ook koek sloegen, bv.: hij heeft dat koek gesloegen.
Cypriaan Verhavert, de bekende auteur van folkloristische werken over Brussel, heeft op blz. 87 van zijn In onze goedige Stede (Brussel, 1928) een
| |
| |
psychologisch juiste omschrijving van de Brusselse koekslag gegeven waar hij schrijft: ‘Koekslag’ zooals het woord hier te onzent gebruikt wordt, beduidt in hoofdzaak: onderhands iets scheef trekken, iets aan iemand ontfutselen, iemand beetnemen zonder dat die daad eigenlijk als diefstal of gemeene aftruggelarij kan worden aangezien. Dit voornamelijk in den zin van verwanten onderling: een man, die een hooger weekloon opstrijkt dan aan zijn vrouw bekend is, en zich het meerdere dier som persoonlijk toeëigent wanneer 't anderzijds als 'n konventioneele overeenkomst geldt, dat de man tot-den laatsten-duit-toe afdopt, terwijl moeder-de-vrouw met de handen en den voorschoot open staat, om den Zaterdagavond ‘de pree’ op te eischen. Het ‘meerdere’ dan het ‘bekende’ achterhouden is ‘koekslag...’ Als ‘koekslag’, gelden uitsluitend kleine sommen, de afval, het overtollige, het drinkgeld. Vooraleer ‘koekslag’ het begrip ‘diefstal’ krijgt, is er heel wat van noode...’
Waar Verhavert evenwel de oorsprong van koekslag tracht te verklaren uit: een slag op de kaak (wang), doet hij aan volksetymologie. Uit onze verdere behandeling van het gezegde zal blijken dat kaak in de Brusselse koekslag niets gemeens heeft met kaak = wang.
Zijn op zijn kaak slaan en kaakslag doen, nu de enige Zuidnederlandse uitdrukkingen met de betekenis van: zich iets onrechtmatig toeëigenen? Verre vandaar. Am. Joos vermeldt in zijn Waasch Idioticon volgende varianten: iets op zijn been, zijn bil, zijn mouw slagen; iets op zijn rnouw slaan of strijken; geld op zijn bil strijken; iets op zijn bil strijken of steken.
Cornelissen en Vervliet geven voor het Antwerps dialect, naast op zijn kaak slagen, en iet op zijnen bil slagen of strijken, bovendien: iet op zijn oog slagen, iet op zijn oor slagen, met als voorbeeld: ‘In 't sterfhuis hebben ze alles gedeeld, maar 't beste hee' Frans op z'n oog geslagen’. Wij kennen dus reeds vijf lichaamsdelen waarop kan geslagen worden: de kaak, het been, de bil, het oog en het oor.
In hetzelfde verband vermeldt Rutten voor het Haspengouws: iets op zijne maag slaan, te veel rekenen, en geeft als voorbeeld: Klerken kunnen veel op hunne maag slaan.
Andere minder verspreide varianten: iets op zijn mouw slepen, gehoord te Herent-bij-Leuven; iets op zijn oor sleuren of slagen, gehoord te Aarschot en iets op de mouw slagen, gehoord te Buggenhout.
Een uitdrukking die psychologisch op zijn kaak slaan dicht benadert is iets scheef slaan, docht dat begint al meer op zuivere diefstal te gelijken. In sommige streken hoort ge geen verschil tussen beide uitdrukkingen doch over 't algemeen is iets scheef slaan toch een ernstiger vergrijp dan op zijn kaak slaan.
De zegswijze iets scheef slaan is zo goed als algemeen verspreid in Vlaams-België en, wonder genoeg, ze wordt bijna door geen enkel Zuidnederlands idioticon opgegeven. Ze ontbreekt bij Schuermans, Joos, De Bo, Tuerlinckx,
| |
| |
Rutten en Teirlinck en wordt dan ook niet vermeld in het Woordenboek der Nederlandsche Taal.
Te Antwerpen hoorde ik zowel iets scheef trekken als iets scheef slaan.
Ten Zuiden van Tongeren zo o.m. te Vreren, gebruikt men de uitdrukkingen scheef kappen, en krom slaan; de eerste is eerder synoniem van heimelijk stelen, pikken, de tweede van achterhouden.
Vergelijk deze Zuidnederlandse uitdrukkingen met de Akense zegswijze: Jet blenk (platt) schloə: eine anvertraute Sache sich aneignen. (Zie M. Schollen: Aachener Sprichwörter und Redensarten, Aachen, 1913, blz. 110, no 1710, en Rheinisches Wörterbuch, s.v. blind).
Een synoniem dat zeer dicht staat bij op zijn kaak slaan, is blauwen. Dit werkwoord wordt gebruikt in West- en Oost-Vlaanderen. A. Joos vermeldt blauwen: bedektelijk achterhouden; geld blauwen. Als voorbeeld geeft hij: Hij wint twaalf frank in de week, maar hij blauwt drij frank en zijn moeder krijgt er maar negen. Is. Teirlinck geeft eveneens gel(d) blauwen, achterhouden. Bij De Bo staat enkel als verklaring van blauwen: smokkelen, goederen bedektelijk in- of uitvoeren zonder daarvan de rechten te betalen. De door De Bo aangehaalde voorbeelden tonen echter aan dat de betekenis van het woord verder gaat. Uit mijn persoonlijk onderzoek is trouwens gebleken dat blauwen op verschillende plaatsen van West-Vlaanderen de betekenis heeft van geld achterhouden, zo o.m. te Ruiselede, Geluwe, Dudzele, Tielt, Sint-Denijs, enz. Prof. Dr. Lud. Grootaers was zo vriendelijk mij er op te wijzen dat men te Sercus (Frans-Vlaanderen) uitblauweren zegt.
Ten Noorden van Brussel hoorde ik vaak schokken zeggen voor op zijn kaak slaan. Dit hoorde ik o.m. te Merchtem, Opwijk, Asse, Strombeek en Meise. De uitdrukking luidde bv.: hij heeft 20 fr. geschokt. De oorsprong van het woord is mij niet bekend. Zou het misschien verwant zijn met schaken? Tot de speciale woordenschat van de Brusselse gevangenissen behoort het werkwoord schoepen, een verbloemde uitdrukking voor stelen. Dat is natuurlijk al heel wat sterker dan op zijn kaak slaan. Toen in de eerste dagen van September 1944 de eerste ‘zwarten’ in de doos werden gestopt, kwamen zij meestal terecht in een cel die bezet was door gemeenrechtelijke delinquenten. Dezen waren natuurlijk geïntrigeerd door al deze vreemde eenden in de bijt. Na korte tijd begonnen zij de nieuw aangekomenen te ondervragen: ‘Woeveuj moete zitte? Is 't veuj te schoepe of veuj te vechte of veuj de vrave?’ Andere redenen tot inhechtenisneming kenden deze mensen natuurlijk niet. Doch toen enkele dagen later tienduizenden ‘zwarten’ er achter vlogen, begreep iedereen dat de Belgische regering nog wat anders beteugelde dan diefstal, vechtpartijen en ‘affaires mej vravolk’.
Prof. Lud. Grootaers deelde mij mede dat schoepen ook buiten de gevangenissen gebruikelijk is in West-Vlaanderen, zo o.m. te Brugge, Klerken, Torhout en Kemmel; in Frans-Vlaanderen, zo te Belle waar men afschoeperen zegt en in Limburg, zo te Riksingen ten Noorden van Tongeren, waar men het woord sjoepe uitspreekt.
| |
| |
G. Gezelle vermeldt in zijn Loquela het werkwoord schoepen met de betekenis van 1) ontfutselen, gehoord te Ieper, 2) van stelen, gehoord te Gistel, 3) van behendig stelen en ook weghalen zonder erg, gehoord te Kortrijk. Tevens geeft Gezelle de substantieven schoep = het schoepen, de krijg, gehoord te Kortrijk en schoeper, schurk, slimme dief, gehoord te Passendale.
De oorsprong van schoepen is mij onbekend. Zou men er geen overblijfsel uit de vroegere dieventaal mogen in zien dat nog stand heeft gehouden in de twee uiteinden van het Zuidnederlands taalgebied evenals in zijn natuurlijk milieu: de gevangenis? En zou het woord niet in verband moeten gebracht worden met scheppen?
De werkwoorden snoeien en snijden hebben eveneens de betekenis van bedriegen, geld achterhouden. Zo vermeldt Schuermans op het woord snoeien: achterhouden, niet al zijn getrokken geld afgeven en geeft als voorbeeld: die fabrieksgast snoeit alle weken een franc. Persoonlijk heb ik het werkwoord snoeien met die betekenis horen gebruiken te Gent en te Deurle. In die streken is het dus een synoniem van op zijn kaak slaan.
In Denderwindeke gebruikt men snijden met dezelfde betekenis. Zo zegt men er: hij hee 20 frang gesneën van iemand die 20 fr. achterhoudt op een som die hij aan iemand anders moest geven.
Is. Teirlinck vermeldt voor Zuid-Oostvlaanderen de betekenis: erg bedriegen. Cornelissen en Vervliet omschrijven het werkwoord voor het Antwerps dialect als volgt: iemand meer doen betalen dan behoorlijk is. In het Waals kent men eveneens een werkwoord strognî dat afzetten, bedriegen betekent en afgeleid is van het oudfrans, estrongner, étronçonner, ébrancher, élaguer.
Het Waalse strognî en het Zuidnederlandse snoeien en snijden hebben dus dezelfde betekeniswijziging ondergaan.
Te Mechelen en in de Mechelse omtrek gebruikt men vaak het werkwoord smaze. Nl. smousen met de gewone betekenis van bedriegen op de prijzen maar ook met de betekenis van: geld achterhouden van zijn loon. Een smazer is in die streken een bedrieger en een smaasteske, een klein verholen zakje ergens van binnen in het vest.
In dezelfde gewesten heeft sme(d)en eveneens de betekenis van: een gedeelte van het ontvangen dagloon voor zich behouden, bv. Hij héet twee frang gesmeed dees week. Zo althans zeggen Cornelissen en Vervliet.
Bijna in gans Vlaams-België gebruikt men het werkwoord escamoteren met de betekenis van ontfutselen. Dit vreemde woord wordt dan op alle manieren vervormd. Pikken, pakken, ratten, robberen, zakken, scherreweg doen, of scherreweg spelen komen ook op vele plaatsen voor doch zijn helemaal niet zo onschuldig als op zijn kaak slaan.
Poteren dat gebruikt wordt te Antwerpen en in de Antwerpse omtrek, verkeert in hetzelfde geval. Te Roost-Jeuk (Limburg) en te Landen (Luik) zegt men afdrogen voor iemand bedriegen, afzetten, bv. hé heet mich afgedruugd vur 20 fr. Aan het andere uiteinde van het Zuidnederlands taalgebied, te Zegerscappel in Frans-Vlaanderen, zegt men eveneens afdrogen voor scheef
| |
| |
slaan, pikken, zoals blijkt uit een mededeling van Prof. Grootaers. Even alleenstaand is het reeds door Kiliaan vermelde werkwoord preeuwen dat met dezelfde betekenis wordt gebruikt te Wevelgem (West-Vlaanderen).
Oude werkwoorden zijn eveneens snuiten of snutten, welke in het Antwerps dialect, en afsnuiten en vlooien welke in het Haspengouws dialect worden gebruikt voor bedriegen, afzetten, te veel doen betalen.
Na deze uitweiding over de voornaamste zinverwante termen van op zijn kaak slaan, komen wij terug tot ons eigenlijke onderwerp.
Cornelissen en Vervliet wijzen er op dat het Antwerps dialect ook een adjectief kaak kent met de betekenis van dood, gestorven. Voorbeeld: As i nog ziek wördt, dan is i kaak. Kaak wordt eveneens gezegd van iets dat behendig weggenomen of ontvreemd is. Voorbeeld: Ik had mijne' wandelstok even in den hoek gezet, maar toen ek 'em wilde terughalen, was em wel kaak! Het Antwerps dialect bezit bovendien een werkwoord kaken, heimelijk wegnemen. Voorbeeld: Ik lee m'n horlogie op de tafel, maar as ek ze terug wilde nemen, was ze gekaakt.
Dat is voor het heden. Hoe was het echter in de vroegere eeuwen? In zijn in 1573 verschenen Thesaurus Theutonicae Linguae schrijft Chr. Plantijn: kaken, ferrer la mule, cabasser, quand on retient le reste de l'argent moins achepté, qu'on dict avoir plus achepté. Suppilare, clepere.
In het Etymologicum teutonicae linguae (1574) schrijft Kiliaan: kaecken, suppilare, manticulari.
Wat het werkwoord manticulari betekent, lezen wij in de na 1574 geschreven Synonymia: stelen; ver-slaen; heimelik ver-steken; pikken, preeuwen, futselen; kabassen; kaeken; vloien, luisen ofte pluisen iemands borsse.
Zo weten wij dus dat in de 16e eeuw een werkwoord kaken werd gebruikt met de betekenis van: zich iets onrechtmatig toeëigenen. Doch daar moeten varianten van hebben bestaan. Dit kunnen wij afleiden uit de voorstellingen uit de grafische kunsten.
De eerste voorstelling welke wij kennen, staat op het bekende spreekwoordenschilderij van Pieter Bruegel de Oude en dagtekent van 1559. Bovenaan in het midden van het schilderij staat een kaak d.i. een verhevenheid waarop voorheen boosdoeners tot straf werden te pronk gesteld, gegeseld, enz. Aan de drie voorste pijlers, die het dak van de kaak schragen, zijn drie afgehouwen oren en een afgehouwen hand gespijkerd. Het is bekend dat vroeger voor zekere misdrijven het oor of de hand werd afgehouwen en aan de kaak of de schandpaal gespijkerd. In de kaak zit een man die op een viool speelt. Die man speelt op de kaak. En dat is de zegswijze die Bruegel in beeld heeft gebracht. Het was immers Bruegels gewoonte figuurlijke spreekwijzen letterlijk op te vatten en voor te stellen. De zegswijze op de kaak spelen moet dus in 1559 algemeen verspreid zijn geweest want anders zou het publiek ze niet hebben begrepen.
Wat betekent nu die zegswijze? De verklaring vinden wij in een gravure
| |
| |
die Jan Wierix en Pieter van der Heyden naar een tekening van Pieter Bruegel hebben gemaakt. Deze gravure stelt een rijk man voor die op een enorm kakebeen is gezeten en zijn strijkstok laat gaan over de snaren welke over een tweede kakebeen zijn gespannen. Ook deze man speelt op de kaak, doch hier is de kaak een kakebeen. Achter de rijke man loopt een brug over een water dat een versterkt kasteel bespoelt; op de brug is een kaak aangebracht, zoals in het hierboven besproken spreekwoordenschilderij. In de kaak staat een man die op een langwerpig muziekinstrument blaast, ook hij speelt op de kaak doch hier is kaak synoniem van schandpaal.
De uitgever heeft rondom de gravure volgende verzen gedrukt:
Tis goet Ontfangher sijn, inden Crijch principael
Hij vult den Aessack en men laudeer sijn sake,
Al is sijn gagie groot noch weet hij sy verhael,
Hij hout hem heerlijck en speelt op die kake.
Op het kakebeen waarop de man is gezeten, zijn volgende Franse verzen aangebracht:
Qui de receuoir a moijen,
Sur la machoire il ioue bien.
Deze verzen hebben herhaaldelijk aanleiding gegeven tot vergissingen, zowel in België als in het buitenland. Jaren geleden heeft Prof. Dr. Joz. Muls er reeds op gewezen hoe zij moesten opgevat en verklaard worden.
Wanneer men let op verschillende uitdrukkingen als Ontfangher sijn inden Crijch principael (vergelijk met Nl. hij is voor de krijg, hij krijgt gaarne), Hij vult den Aessack (vergelijk het Zuidnl. haarzakken, haarzak doen, bedriegen bij het spel), dan is het duidelijk dat op de kaak spelen hier de betekenis heeft van: zich iets onrechtmatig toeëigenen.
Het is bekend dat de zonen van Pieter Bruegel tal van replieken van het spreekwoordenschilderij van hun vader hebben gemaakt en dit nogal eens gewijzigd hebben doch de man die op de kaak speelt werd steeds behouden.
De gravure naar P. Bruegel werd gereproduceerd in de Emblemata Saecularia (Oppenheim, 1611) van Joh. Th. De Bry, waar zij het onderschrift draagt: Saltandi cupidos haec instrumenta movebunt. Een laatste voorbeeld van de zegswijze vond ik op het spreekwoordenschilderij van de Antwerpse schilder Sebastiaan Vrancx (1573-1647), dat bewaard wordt in de reserven van de Koninklijke Museums voor Schone Kunsten te Brussel. Het doek vertoont een groot aantal spreekwoorden doch de figuren zijn niet al te duidelijk. Voor zover ik heb kunnen onderscheiden staan er twee personages op die betrekking hebben op onze zegswijze: het eerste houdt een doedelzak spelensgereed doch duwt het mondstuk tegen zijn wang (kaak); het tweede personage slaat met zijn tamboerijn tegen zijn kakebeen. Hier hebben wij vermoedelijk een dubbele vorm van de zegswijze: op de kaak spelen, en op zijn kaak slaan.
| |
| |
Waaruit dan zou blijken dat de tweede vorm reeds in de 17e eeuw in zwang was.
Het is niet enkel in de grafische kunsten dat men zich van de hier besproken zegswijze heeft bediend, ook in openbare plechtigheden heeft zij een rol gespeeld. Men weet dat in de Antwerpse ommegangen vaak spreekwoorden plastisch werden voorgesteld. Dit was eveneens het geval met het Antwerps Landjuweel van 3 Augustus 1561. Deze wedstrijd tussen de Brabantse rederijkerskamers ging gepaard met luisterrijke feesten. De zotten der verschillende kamers die deelnamen aan de stoet, trachtten de lachlust der toeschouwers op te wekken door koddige zetten en vooral door het in beeld brengen van bekende spreekwoorden en zegswijzen. Juerken, de zot der Violieren, was te paard gezeten met twee sotten van buiten die al spelende neffens 't peert gingen, d'een op een veelken, d'ander op een caecxbeen. (Zie Edw. van Even: Het Landjuweel van Antwerpen in 1561, Leuven, 1861, blz. 28).
Die zot speelde dus op de kaak, die hier een kakebeen was. En het publiek moest de betekenis van de zegswijze begrijpen want anders had de plastische voorstelling geen zin.
De 16e-eeuwse Antwerpse schilder Frans Floris heeft een tekening gemaakt van Juerken met zijn begeleiders.
Wij weten dus dat men in de 16e eeuw in de Zuidelijke Nederlanden de zegswijzen kaken en op de kaak spelen gebruikte voor: zich iets onrechtmatig toeëigenen. Welk is nu de oorsprong van deze zegswijzen? Ik meen dat zij niets te maken hebben met kaak (schandpaal) noch met kaak (kakebeen). Het kan zijn dat kaken afgeleid is van kaak maar het is mogelijk dat kaak, zoals schoep van schoepen, afgeleid is van kaken en dan een eigen leven heeft geleid. Doch daarmede is de moeilijkheid niet opgelost.
Een oplossing die mij toelacht, is een ontlening aan een dialectische vorm van het oudfrans, cache en cacher. Cache heeft verschillende betekenissen als loon, boete, enz. en cacher betekent o.m. ontvangen, een recht heffen, enz. Ik bezit echter niet de minste bewijsplaats van die ontlening.
Zulk een ontlening zou evenwel niet alleen staan. Wij weten immers dat het oudfrans cabas, bedrog, diefstal, cabasser, ontfutselen en jouer du cabas afzetten, overgegaan zijn in het Middelnederlands als kabas, diefelijk gewin, kabassen, steelsgewijze wegnemen, kabas spelen, stelen, dieven.
Zou dergelijke ontlening niet mogelijk geweest zijn voor kaken en op de kaak spelen? 't Kan zijn, maar het moet bewezen worden.
Tot nog toe hadden wij het over kaken en op de kaak spelen, doch tegenwoordig zegt men zo goed als algemeen op zijn kaak slaan.
Hoe zijn wij daaraan gekomen? De lezer zal opgemerkt hebben dat spelen een zeer vage betekenis heeft in sommige uitdrukkingen als kabas spelen, op de kaak spelen, scherreweg spelen (ontfutselen), schampavie spelen (in 't geheim vertrekken), op zijn poot spelen (opspelen). Deze twee laatste zegswijzen zijn zo vastgeankerd in het Zuidnederlands dat zij met dezelfde betekenis overgegaan zijn in het Brussels Frans: jouer schampavie en jouer sur sa patte.
| |
| |
Ook in de 17e eeuw werd spelen gebruikt in een zegswijze die betrekking heeft op de schraapzucht, namelijk: al speelen wy primum mihi. (Zie J. Sartorius: Adagiorum Chiliades Tres, Leiden, 1656, blz. 512).
Wat het eten betreft, spreekt men thans van binnenspelen, in zijn kas, in zijn botten, in zijn gillis spelen. Doch in deze voorbeelden zegt men even vaak: iets binnenslaan, veel in zijn kas, in zijn botten, in zijn gillis slaan.
Ik stel mij voor dat op de kaak spelen op dezelfde wijze is overgegaan in op zijn kaak slaan. Daarbij dient gevoegd dat men in kaak bijna overal de wang is gaan zien en wanneer de volkshumor het eenmaal heeft over één lichaamsdeel, volgen de andere nogal gemakkelijk en zo is men dan gaan slaan op zijn been, zijn bil, zijn oog, zijn oor, enz.
Ik heb deze kakenkwestie tamelijk uitvoerig behandeld. Ik meen dat zij het waard is wegens haar verband met de spreekwoorden van Bruegel. Deze worden immers over gans de wereld besproken en bestudeerd. Past het dan niet dat de Vlamingen, Bruegels land- en taalgenoten, het hunne bijdragen om zijn werken zo volledig mogelijk te doen begrijpen en waarderen?
|
|