| |
| |
| |
Christine D'haen
Exempel van Sint Franciscus
I.
Die deze verzen heeft geschreven
was vroom noch vreedzaam in haar leven
en hare vreugd was onvoldaan.
Maar die de wereld rein verstaan,
d'aloude sproken en schrifturen,
hebben haar vaak in d'avonduren
door 't raadsel der sereniteit
beurtelings verwonderd en verblijd.
Ziet, elke letter op 't perkament
staat onder een kleine gothieke tent;
Maar de majuskels in de randen
tooien voluten en guirlanden
die rijk omsluiten, als gouden schakels,
de viten der heiligen met hun mirakels,
hun zegepralen over griffoenen
en boze daemonen, en hun visioenen.
Toch zijn ons 't liefst de beschaamde verhalen
van hen die aarzelen en falen:
de zwakke zuster Beatrijs,
Theophilus, eerst wuft dan wijs,
Francesco, ruisend eens van zijde,
die naakt op naakten steen verscheidde.
Zij zijn versierd, spelend als 't ware
met bloemen en vogels, kruid en blaren.
| |
| |
Vanuit het Y glijden de schepen
schuimend over de zee en slepen
De treinen trillen naast de rêe
om over de smalle stalen sporen
snellend, den einder te behoren.
Hij die den roep verneemt en gaat
wisselt voor 't oud een nieuw gelaat,
keert op de stoep en zegt: groet God,
ieder mens zoekt en vindt zijn lot.
Men reist tot de wolkenhorizon
vol ligt met bergen, en de zon
achter de bergen schijnt te wonen,
en men wil achter de bergen komen,
want daar moet alles anders zijn.
Glinsterend snijdt de sneeuw een lijn:
daar wordt het zwellend groen der flanken
met barre rotsen saam een blanke
bezonde stilte als van bruiden.
Daarover kan men naar het Zuiden.
Oude voor nieuwe weelden tanen;
men ziet Lombardië en Toskanen,
en men begeert het grootse Rome
waar alle wereldwegen komen.
Dan keert gij, door die glorie moe,
ootmoedig naar Assisi toe.
Door rustige Umbrische valleien
langs heuveltoppen die verglijen:
olijven rijpen in de gaarde
der liefelijke bloeiend'aarde,
waar blauwe lentelijke doom
omsluiert met een weigre schroom
de teedre golving van haar lijn.
't Is avond als de lijze trein
moede aan den voet der stad komt slapen.
Schemerig weidt de berg zijn schapen.
Een toren wacht hun sluimerrij
ter linker en ter rechterzij;
en als Francesco's Vesper belt
met sterke stem en d'ure telt
ontwaakt Chiara ijlings, hoort:
vaardig en vro haar wederwoord.
| |
| |
| |
II.
In naam van Hem, die 't lijf verloor
aan 't kruishout - en Hij weet waarvoor -,
in naam van haar die heeft geleid
een leven lang van maagdlijkheid,
treden wij in over den drempel
van dit devoot en vreemd exempel,
tot eer van hen, tot leerzaamheid
en, zo gij wilt, tot uw dilijt.
In kerkportalen aller landen
strekken de bedelaars hun handen,
ook aan Assisi's stoere poort.
Maar nooble knapen, ongestoord,
gaan in en uit, terwijl hun handen
van goud en edelstenen branden.
Toch kiest er een de nauwe deur:
Eens was een dag van zwier en fleur
zo pralend, dat het vuurrood waaien
des lakenmantels als een laaien
van liefde om zijn heupen hing.
Daar ligt een bedelaar, een ding,
halfrot van lijf en murw als mest,
zijn puisten ruiken als de pest.
De jonker voelt een vlam ontvonken,
hij wordt van milden afschuw dronken.
Wat is er aan die ziel gebeurd
dat zij zich uit haar zinnen scheurt?
Ziet, hoe de stumperd pronkt in zijde,
en ginder hinkt Francesco's mijde
gestalte heen onder de bomen:
gaat beedlen op de brug naar Rome.
En eens schiet hij als een tempeest
spoorslag op 't ros door een foreest,
want ridderbloed brandt rood als wijn.
Van uit een hol doemt schemerschijn
plotseling op: 't vergaan gelaat
van een melaatse, tot de graat
geknaagd door kankerdiepe wonden.
Zwijgend bedreigt hij den gezonden
Franciscus, die de flank van 't ros
spiest dat het vierklauwt door het bos:
| |
| |
maar stopt - en met den kop gebogen
keert stapvoets weer; en neergetogen
nijgt hij en kust, tot op den tand,
den afgerotten hollen mond.
Want achter zweren trilt het leven,
en daarin, duister ingedreven,
schuilt God, dien men om aardse boete
nooit dan verborgen mag ontmoeten.
En die gevolg geeft aan der zinnen
stormend bevel, verzaakt van binnen
den Meester die bevelen moet.
De stroom die van de bergen stort
weet niet waar hij geworpen wordt.
Franciscus bouwt, en remt zijn spoed,
gehoorzaam in de stilte; steen
na steen voegt hij gedwee aaneen,
totdat hersteld en stevig staan
de poovre muren van Damiaan.
Toch is 't hem of wat hij hier doet
betekent meer voor zijn gemoed,
bereidt zijn leven rijker zin
dan lakenhandel en gewin.
Wie woelt in hem en blijft verhuld,
wie is de Vreemde die hem vult?
Hij beidt tot in zijn armoe spreekt
de heldre wet die dwingt en smeekt.
Ontbreekt cement of stenen hem,
dan daalt hij af en laat zijn stem
zingend aan 't hart der mensen tikken:
zij geven zegewens en brikken.
Bewoont de ziel geen andre landen
dan die waarin onz' arme handen
hier werken; ademt zij geen teugen,
die haar door zuiverheid verheugen?
Terwijl Franciscus zweet en loopt,
is zijne ziel in droom gedoopt.
En eindelijk rijp kiest hij zijn Vader
ten Vescovado. Voor algader
staat hij daar naakt en werpt zijn kleren
smadend van zich. Dan dekt de Here
Bisschop hem schaamvol en tevreden.
Voor 't eerste slaat hij om zijn leden
het heilzaam hovenierkenskleed:
een grijze pij; hij is gereed.
| |
| |
| |
III.
Door heel Italië klinken, klaatren
de zacht' en klare bronnenwaatren:
te Rome ruisen z'als een regen,
Assisi zuiveren zij als zegen.
Bij een fontein, op witten steen,
zitten de broederkens bijeen
en proeven wat tot éne brij
ieder in 't bedelbakske lei.
Franciscus zingt, de broerkens na,
Want wondren werken, preken, leren,
duivels verdrijven, volk bekeren,
is niet de hoogste vreugd, maar dit:
beroofd van plagend aards bezit,
gelasterd, weggeschopt, geschonden,
door kou gekleumd, in zware wonden,
't juweel der needre caritate
in eendren luister schitteren laten.
Schrijf, Broeder Leeuw, op 't eerste blad:
Wie die de wondren dezer aarde
telde en wie die ze verklaarde?
Ze staan als sterren om ons hoofd;
Egidio wordt door God geroofd,
verrukt tot in den derden graad.
Ten lippen van Filippo slaat
het Lam met gloeiend vuur een teken.
Silvestro mag den Heer toespreken
gelijk een vriend van hart tot hart.
Gelijk een adelaar 't zonlicht tart
zo streeft Bernardo, simpel man,
de Wijsheid toe, als eens Sint Jan.
En voor Ruffien heeft God bereid,
bij leven reeds, de zaligheid.
De duivels sluipen op hun tenen;
soms grijpen tien van hen maar énen
krijsenden man met klauw en tand.
Maar het gebed der broeders bant
alle betoovring, of een zwaard
rondom hen schreef, met breed gebaar,
tot aller zondaars veiligheid
een witten kring van zuiverheid.
| |
| |
Zijn er geen zonden te berichten?
Ach, moet Franciscus ons zo stichten
dat hij nooit valt en ons 't genot
gunt der herkenning van ons lot?
Wel heb ik bij het naarstig zoeken
in zware perkamenten boeken
gelezen van den doornenboom
waarop hij zich, bekoord in droom,
gerold heeft tot het rode bloed
sproot als een rozenovervloed.
Helaas, de zonden die ik las
waren gering als mager gras.
Subtielers voor wie lezen leert,
bieden verhalen van weleer:
Een sterrennacht; slechts begeleid
door ene edeldame, schrijdt
een maagdeke met lange haren
en smalle borstjes naar de schare
der fraters. En bij kaarsvlam hel
zegt zij het werelds vuur vaarwel.
Krulle na krul van 't zijden haar
zijgt voor Franciscus' wrede schaar
van 't hoofd, geborgen voor altijd
in 't zwarte doek der schamelheid.
De jonkvrouw en haar zustren gaan
naar 't kloosterken van Sint Damiaan.
Zij trekt de bel ter vroege mis,
Zij dekt het bed en dient den dis,
licht 't eerst de lamp, dooft 't laatste uit.
De werken der barmhartigheid
zijn 't dagelijks doen. Maar om alleen
met Hem te zijn, plant zij een tuin,
een smal terras, bont boven 't dal
van 't zindrend Umbrië; hier koos
zij lelie en viool en roos;
want zuiverheid en needre moed
krijgen alleen door liefde gloed.
En als Franciscus' Minnekreet
hartstochtelijk uit de diepte breekt,
ijlings Chiara rijst en hoort:
vaardig en vrô haar wederwoord.
| |
| |
Hebben zij niet een dis gespreid
in Santa Maria? Een maal op tijd
tegaar genoten sterkt en sticht.
Hoe werd Franciscus dan verlicht
en sprak zo zoet, dat d'englen stonden
met vlammenvleugelen in het ronde?
En als 't hem prangend en benauwd
in 't hart werd, heeft hij niet betrouwd
op 't licht dat zij hem wijzen kon?
Maar wijselijk hij zich bezon:
slechts zelden kwam hij op haar noden,
alleen voor 't laatst, een starre dode.
Door tralies zag zij hem ter baar
gedragen door de fraterschaar.
Wie peilt het diepst der zielen rouw?
Wie telt de tranen van een vrouw?
| |
IV.
In ieder leven bloeit een tijd
van boudweg aangebonden strijd
Maar dan volgt een in zweet en bloed
gedrenkt toernooi om al of niet.
Eerst sier ik nog dit leeuwrikslied,
tot hiertoe gulden en azuur,
met een gekleurd enluminuur;
Francesco, minnetroebadoer
en joculator, dient één stoer -
gebouwde burcht, zijn hard gebod:
bezit geen have buiten God.
En barvoets, bijna bloot en blind,
dartel gelijk een springend kind,
huppelt hij door het Umbrisch land.
Vaak worden wij, door simplen trant
misleid, en raden leer noch leed
onder een schalks gesneden kleed,
en goochelaars verwijt men wel
het pauwe-pronken van hun spel.
Ach, zo men kan, uit duizend scherven,
één kunstig mozaïek verwerven,
fraai van model, schoon van fatsoen,
heeft men als mens nog meer te doen?
Binnen Chiara's lelietuin
valt d'avondzonnestraal al schuin.
| |
| |
Hoog boven Umbrië, bijna blind,
Francesco bidt en zingt en zint:
Hoogedel Heer, met aandacht loon
Uwer vazallen dienstbetoon
dat u behoort sinds d'aard begon.
Geloofd wordt gij om Signor Zon,
dat blinkend en verblindend wiel,
symbool van u en van de ziel.
Geloofd wordt gij om zuster maan,
en d'asters al die bij haar staan;
zij zijn 't sieraad van onzen nacht,
maagdelijk schroomvol en ook zacht.
Geloofd wordt gij om broeder Wind
die met de wolk een spel begint
waaraan uw schepselen deugd beleven.
Geloofd wordt gij om 't water, even
kostbaar, maar ook needrig, kuis,
ijverig met verblijd geruis.
Geloofd wordt gij om broeder Vuur
met zijn robustere natuur.
Geloofd om d'Aarde, eeuwge bruid,
getooid met bloemen, groen en fruit,
en die ons, wondre mensen, torst.
Geloofd om die ons aan haar borst
ieder om beurt te rusten noodt:
om zuster lijfelijken Dood.
| |
V.
Die klimt en klimt op 't kringend pad
dat streeft naar hoog boven de stad,
staat eindlijk hijgend aan de poort
van een doodarm, onooglijk oord;
daar klopt gij aan in Gods naam. Zie,
dit is de bidplaats Carceri.
Diep in de rots, langs ruwe blokken
moet gij afdalen. Kleine hokken
in 't vochtig hol. En diep beneên,
hier is 't. Een uitgesleten steen;
Een vensterken, breed als mijn hand,
bevat den hemel en het land.
Hier sliep Franciscus. 't Is zijn huis.
Staat op den brokkelmuur geen kruis
dat bloedt? Benauwd en zwaar
| |
| |
wordt alles. Is het waar,
dat men om Gods beminde stem
alles moet missen buiten Hem?
Ontferm U onzer! Koop ons vrij!
Ontferm U, Heer, vermorzel mij.
| |
VI.
't Verhaal is verder slechts van steen
en bloed. Franciscus' leên
worden door Christus' wond geslagen
en diep verwoest. Twee minnaars dragen
zelfde kwetsuren, van hun Min
stigmata en mystieke zin.
Moeten ook wij, in donkren boom,
wachten totdat de Vooglaar koom'
die ons nog siddrend vangt en deert?
Niets anders wil wie zo begeert:
Beminnen en verzaken saam
leert ons het aardse schoon verstaan.
Franciscus deed het; waar hij gaat
is 't liefdelied in bloed gebaad.
Zo heb ik in de vlam gestaard
van San Francesco's liefdehaard,
dat d'ogen mij vol tranen staan
en ik beschaamd moet henengaan.
Een mens met God tegader één
laat men ontsteld en stil alleen:
Franciscus stierf, tot op het been
ontbloot, een worm op naakten steen.
Laat in de nacht lag ik gebogen
boven 't relaas dat ik heb pogen
u voor te toovren; maar met spijt
werden, om dezen nieuwen tijd,
schone mirakelen verzwegen.
Immers, soms lichtelijk verlegen
wordt heden wie nog wondren beeldt.
Vergeeft, zo het u heeft verveeld:
ook mij ving, vordrend, moedloosheid,
want wie gelooft wat werd gezeid?
Een liefde uit de hemelse gaarde
bloeit, schijnt het, soms op deze aarde.
En die dit ziet blijft staan en bidt:
Ignorabo; sed Deo gloria sit.
| |
| |
| |
Daidalos
Toen ik mijn doolhof had gebouwd, ging ik er binnen.
Niemand mij na. Ik weet de poort alleen
waarlangs men binnentreedt, den uitgang geen.
Iedere laatste stap is herbeginnen.
Ieder begin is einde: ik ben bevrijd
van wegen die mij ergens leiden zouden,
en raad de raadsels die mijn vingren bouwden,
eindeloos raak ik hun oneindigheid.
Diep in den grond verwachten honderd sporen
denzelfden voet; linker- en rechterpad
schoven elkander tegen tot een rad,
midden is overal; ik ben verloren.
Binnen den luister van dit toverhuis,
onvergelijklijk rijker in zijn perken
dan woningen waarin de mensen werken,
word ik verpulverd tot een gulden gruis.
Iedere kronkeling wordt weergevonden,
iedere pracht tot een vermeerde pracht
geslepen en gespleten. Droef bevracht
met wonderen reis ik dezelfde ronden.
Diep in het zand verwachten duizend sporen
sporen waarin ik mij steeds wisslend spin.
Glanzen en schaduwen hullen mij in,
schitter en duisternis: ik ben verloren.
|
|