Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 96(1951)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 453] [p. 453] Urbain van de Voorde De gelieven EROS TOT PSYCHE: T'elken nacht deze aardse reize met als heilig doel uw spond: wélke elyzische paleizen bîen mij de altijd nieuwe spijzen die mijn passie bij u vond? God zijn is: aan ù ontvonken en u loutren in mijn gloed - want voordat ik zalig dronken in uw zoen mij had verzonken was veel duisters in uw bloed. T'elken nacht thans, ijle vlinder, blijf 'k u naamloos en subtiel dat, hoezeer gezant van ginder, ik u raadselachtig minder zij een god dan gij mij ziel. [pagina 454] [p. 454] ROMEO TOT JULIA: Om uw lippen donkerrood ligt het dons der abrikozen, geurt subtiel de amandelnoot wijl de kleur der eêlste rozen zwindt bij 't nooit-geziene blozen van uw lippen donkerrood. Op uw lippen donkerrood ligt die onweerstaanbre tover die heet noodlot, roes en dood. Alle heil is leeg en pover naast de zoen die huivert over uwe lippen donkerrood Van uw lippen donkerrood raadselachtig vallen woorden van vervoering, lust en nood als bedwelmend vreemde akkoorden op den gloor dier hachlijke oorden: uwe lippen donkerrood. Vruchtendons en rozenrood, passiedronken henensuizlen naar de grens van drang en dood: vóór de goôn ons droom vergruizlen wil ik in den gloed wegduizlen van uw lippen, van uw schoot. [pagina 455] [p. 455] GOETHE TOT ULRIKE VON LEVETZOW: Waartoe 'k mij schuchter heb verstout heb ik u simpel toevertrouwd: een bede, innig als geen lied is. Toch gist gij niet wat in mij rouwt, mijn rustloos leven dof benauwt: die angst, dat al mijn doen om niet is. Doch laat dit zijn: het waar' te koen een wetenden, een moeden zoen u, beeld van 't opperst heil, te plengen. Zoudt gij niet hoeden, vroom, mijn waan, mijn duister vuur niet uit doen slaan, en ach! uw hart aan 't mijne zengen? O keer u liever, licht en rein, daarheen waar blijde lentes zijn, wend af u van mijn valen avond! Slechts uwer schoonheid glans zij mijn, mijn ziel nog eenmaal souverein met goddelijke gracie lavend. En wees mij, kind, niet boos of bang. Een donker streven, levenslang, liet nóg dit oud hart niet verzaken. Tot 't eeuwig-vrouwlijke ik erlang verrukke mij uw aardse gang - een laatste droom voor 't groot ontwaken... [pagina 456] [p. 456] LEOPARDI TOT ASPASIA: Nooit begrijpt uw geslacht wat ons droom van u maakt, als hij wild naar u smacht, blind ons bloed van u blaakt. Stralend blijft ge ons en puur voorbij stijging en val, wijl ge ons God en natuur kleur en geur zijt van 't Al. Gij vol gracie en licht in ons hulde u vermeit, maar de zin van 't gedicht blijft u eeuwig ontzeid. Is mij zonder uw troost 't leven leeg als de schaal waar 'k verdwaasd mee een toast bracht aan 't vaag ideaal; zit na 't zeldzaamst geluk ik versteend nu en kil, bang, in ziels dofsten druk, voor wat in 't lot met mij wil - toch omvaâmt hoog mijn geest aarde en zee, nood en lust als deze arm eens uw leest - en mijn hart komt tot rust. [pagina 457] [p. 457] DON JUAN TOT DE ‘EEUWIGE GELIEFDE’: ‘Gij alleen voor altijd’: geen zo puur, zo sereen gold als u steeds dit één: ‘voor altijd gij alleen.’ Meenge nacht die mijn ziel bang doorwaakte in geween overschouwde ik mijn schuld en brak neer in gebeên. ‘Voor altijd gij alleen’; wie als gij zo bereid boog zich vroom voor dit pleit: ‘gij alleen voor altijd’? Ach hoe vaak om dit woord onverschoonbaar ontwijd in de vloek van het bloed ik uw troost benedijd! ‘Gij alleen voor altijd’ eiste' en smeekten mijn leên toen die droom mij verscheen: voor altijd gij alleen! En nu 't hart als versteend is van schaamte en van spijt mij vergeeft en bevrijdt gij alleen voor altijd. Vorige Volgende