| |
| |
| |
Boekbesprekingen
F. Craps-F. Neys: Aanschouwelijk Woordenboek. Nederlands-Frans en Français-Néerlandais. - Uitg. Brepols, 1950. 571 blz. 210 frs.
Ieder Vlaming ondervindt nog dagelijks de moeilijkheid om een goed Nederlands woord te vinden voor een zaak, die hij met een Frans woord wel kan noemen of waarvan hij alleen het dialectwoord kent. Vertalende woordenboeken geven hierbij niet altijd voldoening en een verklarend woordenboek geeft dikwijls alleen het woord zonder de zaak zelf in afbeelding te brengen.
Dit nieuw aanschouwelijk woordenboek komt deze leemte flink vullen. De heer F. Craps heeft de moeite van de ‘Sparch-Brockaus-Deutsches Bildwörterbuch’ prachtig geperfectionneerd en werkelijk nieuw en zeer nuttig werk geleverd. In zowat 200 platen heeft hij meer dan 10.000 figuren van voorwerpen samengebracht en daarnaast de juiste Franse en Nederlandse term afgedrukt. Alle woorden werden rondom een vast thema gegroepeerd: bv. De Grote Markt en de Achterbuurt, Het Tennis. Practisch alle woorden van het dagelijks gebruik en nog veel meer komen in dit woordenboek voor. Om het juiste woord te vinden kan men ofwel de prent opzoeken of in de Nederlandse en Franse index gaan kijken.
Allicht zal men in deze woordenlijst al eens op een woord stoten dat ongewoon aandoet of dat minder voldoening geeft, als bv. sardinendoos naast sardinenblikje, of ook wel vruchteloos naar de betekenis van een modern woord zoeken (vestibule bv. komt alleen voor in 't Frans voor het oor en als ingang van een Egyptische tempel) maar dat zijn maar kleinigheden, die het geheel niet schaden. Dit aanschouwelijk woordenboek was er nodig en kan iedereen en niet het minst de schoolgaande jeugd onschatbare diensten bewijzen.
Joos FLORQUIN.
| |
Verhalend Proza
I. van Rompaey: De Stille Waters. - Uitg. N.V. Vink, Antwerpen.
Wij hebben vroeger nooit iets van I. Van Rompaey gelezen; als hij een debutant is, betekent zijn roman ‘De stille Waters’ een knap stuk werk. Het boek is niet zonder gebreken, maar bezit ook kwaliteiten, die bij een eersteling zeldzaam zijn.
Eerst even de fabel navertellen. Jaak Verbist, een boerenzoon, had door het uitbreken van de eerste wereldoorlog zijn studies moeten onderbreken. Toen hij na de wapenstilstand naar huis terugkeerde, moest hij naar een middel van bestaan uitzien, daar zijn oudste broeder recht had op de boerderij van hun vader. Daarom huwde hij met Marie Pauwels, de dochter van een polderboer, wiens hoeve hij meteen kon overnemen. Liefde voor zijn vrouw had hij niet. Zijn genegenheid ging uit naar Elza, zijn schoonzuster, met wie hij weldra in overspel leefde. Voor haar ging het aanhouden van die betrekkingen met een zware zielestrijd gepaard. Als gelovige vrouw wilde zij zich van hem losmaken en telkens viel zij in haar zwakheid terug, tot zij op zekere dag, door wanhoop verblind, naar ‘de stille waters’ ging om zelfmoord te plegen; zij kwam evenwel op het laatste ogenblik tot inkeer, trachtte haar leven te redden en verdronk tegen haar wil in. Deze bladzijden, de beste uit het boek, zijn met adembenemende spanning geschreven. Ondertussen was Jaak een schijnheilige strever met een versteend hart geworden. Eerst twintig jaar later, net voor zijn dood, zou hij zijn geweten in orde brengen.
| |
| |
Dat laatste deel van de roman is niet meer dan een samenvattende schets. Het verhaal gelijkt daardoor op die kathedralen, waarvan de torens nooit tot op de gewenste hoogte werden opgebouwd. Was de roman in de eerste plaats de geschiedenis van Elza's ondergang geweest, hij had met haar dood moeten eindigen. Dat de schoonste gedeelten juist haar in het licht stellen, hoewel ze slechts een bijfiguur is, en daardoor de hoofdpersoon naar de achtergrond wordt gedrongen, toont aan dat de struktuur van het verhaal onevenwichtig is. Over de laatste jaren van Van Rompaey's triestige held vernemen wij veel te weinig.
Anders laat het boek door zijn zuiverheid van taal, zijn verzorgde stijl en rake psychologie een gunstige indruk. Van Rompaey is iemand, die onze taal uitmuntend kent en voldoende psycholoog is, om ruim driehonderd bladzijden lang de aandacht te boeien op een niet goedkope manier. Zijn roman staat intellektueel op een merkwaardig peil en mag geprezen worden als een poging om onze traditionele boerenroman een ruimer horizont en meer diepgang te schenken. In onze vroegere boerenepiek lag de nadruk doorgaans op de omgeving en de eigenaardigheden van het bedrijf; in ‘De stille Waters’ ligt hij op de mens.
Van Rompaey is een schrijver die nadenkt, die een eigen kijk op het leven heeft en weet wat en waarheen hij wil. Dat heeft hij met alle groten gemeen. Alleen de kortzichtigen staren zich op de woorden blind. Maar hij heeft nog niet geleerd, dat er een goed plan nodig is om een goed boek te scheppen. Als hij daaraan meer aandacht besteedt, zal hij iemand worden, met wie men moet rekening houden.
André DEMEDTS.
| |
Belcampo: Sprongen in de Branding. - Uitg. Kosmos, Antwerpen. 1950. 140 blz. Geb. 110 fr.
Belcampo is zeker een opmerkelijke, zelfs een uitzonderlijke figuur in onze letterkunde. Wij zijn over het algemeen niet rijk aan verbeelding en waar zij toch voorkomt, laat zij dikwijls de indruk eerder naïef dan spiritueel te zijn. De onzin van Belcampo is, zoals de waanzin van Hamlet, onzin met systeem. Hij is te wijs om de werkelijke wereld te miskennen en te edel om bij haar onvolmaaktheid te berusten De twee beste verhalen uit deze bundel, die toevallig ook de langste zijn, ‘Het Museum’ en ‘De Dingen de Baas’ zijn modellen van fantastische vertellingen. Denken wij daarom niet aan de griezelverhalen van Poe. De kunst van Belcampo is minder getormenteerd; zij brengt een humoristische uitbeelding van een oorspronkelijk gegeven; is goed geschreven, geestig, zonder toegeving aan een verkeerde smaak, verstandig en toch niet zo intellektueel, dat er van overdrijving gewaagd kan worden. Er is iets in Belcampo, dat hij met Beets en de rake opmerkingsgave van het klein-realisme gemeen heeft; ook iets dat aan de verstandelijke scherpzinnigheid van Menno Ter Braak herinnert en dan blijft er een milde, guitige humor over, die werkelijkheidszin, verbeelding en intellekt tot een menselijke eenheid verbindt. Jammer dat de andere novellen uit de bundel niet op het peil van de hiervoren genoemde staan.
André DEMEDTS.
| |
Boeken en Schrijvers
Felix Timmermans.
Er zijn in onze Vlaamse letterkunde weinig boeken aan te treffen, waarin het privaat leven en het intiem-binnenmenselijk bestaan van de schrijvers wordt behandeld. Genres als de mémoires, de dagboeken, de brief-literatuur zijn nog omzeggens onvindbaar. Er is nochtans, bij ons zoals elders, bij vele lezers een natuurlijke nieuwsgierigheid om de schrijvers, vooral de populaire, van nabij in hun menselijk leven te leren kennen, en ook de meer critisch aangelegde lezers voelen wel eens het verlangen om een blik te werpen in de ‘litteraire keuken’. Lia Timmermans, de dochter van de zo begaafde en populaire Felix, schreef zo pas een boek over haar vader: Mijn Vader (Uitg. Desclée-De Brouwer, Brugge), waarin wij vooral de intieme Timmermans leren kennen. Het kind roept hier al haar herinneringen aan haar beminde vader op, ze doet het met vrouwelijke tederheid, met innige piëteit. Wat zij ons releveert over zijn huiselijk leven, zijn houding tegenover de mensen, de dingen, de natuur, is voor de verdiepende kennis van zijn letterkundig werk niet zo belangrijk en nieuws over de kunstenaar brengt het weinig of niet. Maar zij leert ons de ‘mens’ Timmermans
| |
| |
kennen, zoals men hem ook in zijn boeken raadt, zij geeft voedsel aan onze gevoelens van sympathie en piëteit, die wij voor deze mens koesteren, met zijn innemende eenvoud, zijn dromende innigheid, zijn wonderbare natuurnabijheid, zijn simpele godsvrucht, zijn goedheid. Intieme getuigenissen over kunstenaarslevens als deze, zo tactvol en zuiver geschreven, zijn voor onze literaire cultuur een verrijking.
| |
Grazia Deledda.
Over de Italiaanse schrijfster Grazia Deledda verscheen een studie van Dr. J.C. Romein-Hütschler: Grazia Deledda. Haar geestelijke en artistieke ontwikkeling. (Uitg. G.W. Van der Wiel en Co, Arnhem. 125 blz. Prijs: f 4.80). Het doel dat de schrijfster in deze studie nastreeft is vooral de filosofische wereldbeschouwing van Deledda, zoals deze in haar prozawerk tot uiting kwam, te analyseren. Zij wijst er op dat de Italiaanse Nobelprijswinnares veel meer is dan een Sardijnse provincialiste; zij rijst daarboven uit door haar belangstelling voor de menselijke passies en door een diepe getormenteerdheid, vooral voortspruitend uit haar geloof in de blinde fataliteit. In dit opzicht ziet Schr. haar terecht verwant met het naturalisme, al stipt zij aan dat bij nader toekijken haar inzicht religieus is. Hier ligt nu juist volgens Schr. de dualiteit, die Deledda nooit kon overwinnen. Wel ontpopte zich langzaam in haar helden het begrip der zonde, en dus een inzicht in de menselijke vrijheid en verantwoordelijkheid, maar toch is zij er nooit toe gekomen haar natuur-pessimisme, deterministisch getint, te verzoenen met een spiritualistische mensopvatting. Dit onvermogen tot synthese in de wereldbeschouwing ziet Dr. Romein als de kern van heel het werk van Deledda, als de reden van haar onvermogen tot het oplossen van conflicten en het scheppen van werk van grote envergure. De oorzaak van dit dualisme zoekt de Schr. mede in het feit dat het werk van Gr. Deledda geboren is in de overgang van het naturalisme naar een spiritualistischer kunst, nml. de neoromantiek en het symbolisme.
De bewijsvoering van Dr. Romein lijkt ons overtuigend, al wil zij wel te veel bewijzen, wanneer zij alle formele en ideële elementen in het werk van de Italiaanse schrijfster tot een enkel kern-conflict herleidt; een menselijke persoonlijkheid, ook die van Deledda, lijkt ons ingewikkelder, veelvuldiger, dan dat àlles er in bepaald zou worden door één idee-conflict. Te weinig belicht zij de karakters die Deledda uitbeeldt, die allen haast te herleiden zijn tot één formule, en die ook zeer eenzijdig gezien zijn van uit een vrouwelijke levensaanvoeling. Het is ook spijtig dat de specifiek-artistieke aspecten van Deledda's werk hier zo weinig worden behandeld. Het lijkt wel dat zij in enkele van haar werken zal blijven, al heeft zij zich te veel herhaald tot vervelens toe, en al doen haar personages aan als eindeloze variaties op steeds hetzelfde model. Dat Dr. Romein het jaartal 1871 als geboortejaar van Grazia Deledda aangeeft zal wel een drukfout zijn; ze werd immers geboren in 1875. Een degelijke studie vooral voor de ethische analyse van het werk.
| |
Ernest Claes.
Een herdruk van Bei uns in Deutschland door Ernest Claes (Uitg. Heideland, Hasselt; prijs gen. 90 frs., geb. 120 frs.). In zijn verzamelde werken bekleedt dit boek een eervolle plaats. Het is geen roman maar een bonte reeks herinneringen aan zijn vierjarig verblijf als krijgsgevangene in Duitse gevangeniskampen tijdens de eerste wereldoorlog. Deze ervaring heeft de schrijver een kans geboden om het tragische in het leven te ontdekken. Het is dan ook geen amusant boek, zoals Claes er soms heeft geschreven, maar een boek van stille weemoedige overpeinzing, doorspekt met anecdoten en vertellingen, maar doordrenkt met milde ontroering en innige weemoed. Wie, die het boek gelezen heeft, zal ooit Vadertje Musset vergeten? Deze zesde druk zal ook de jongeren de kans bieden met dit verdienstelijke boek van Claes kennis te maken.
| |
Dr. J. Decroos.
De Vlaming Jeroom Decroos was sinds 1921 werkzaam als lector in de Franse taal en letterkunde aan de universiteit te Münster (Westfalen) en moest ongeveer een jaar geleden (Mei 1950) wegens ziekelijke toestand het hoogleraarsambt neerleggen. Dr. Decroos heeft zich voor de Nederlandse letterkunde verdienstelijk gemaakt door de publicatie van een bundel gedichten, die wel niet de ruime belangstelling genoot die hij verdiende, en van enkele uitmuntende vertalingen. Laat mij hier enkele onder zijn beste vermelden, de verta- | |
| |
ling van Shakespeare's sonnetten en zijn Hamlet. Ook voor de Duitse letterkunde verwierf hij verdienste door zijn vertalingen van Nederlands en Frans dichtwerk in de Duitse taal. Zijn Ausgewählte Gedichte van Guido Gezelle, een ruime en rijke keuze uit het werk van de Vlaamse Meester, verschenen in 1938 te Paderborn, bevat zeer mooie vertalingen, welke met die van Rudolf Schröder en Heinz Graef behoren tot de beste, en zeer sterk tot de erkenning van Gezelle's genie over het Duitse taalgebied hebben bijgedragen.
In de jongste jaren schijnt Decroos zich vooral op de vertaling van religieuze poëzie te hebben toegelegd. Zijn bundel Niederländischer Psalter bevat bij de honderd vertalingen uit het werk van enkele tientallen Nederlandse dichters van Hadewijch tot Gezelle. Het zijn voorzeker niet alle gedichten van eerste gehalte, maar de keuze is in literairhistorisch opzicht verantwoord, en de vertaling wijst niet enkel op grote taalvaardigheid maar ook op een fijn gevoel voor klank en rhythme en atmosfeer. Ditzelfde geldt voor een bundel vertalingen uit de Franse religieuze lyriek van de Renaissance tot Verlaine, verschenen onder de titel Was saümst du, Seele? (Regensberg, Münster, 1949). Ook hier kan men, zoals bij elke bloemlezing, over de keuze twisten, maar de bundel bevat zonder twijfel enkele zeer mooie gedichten, en de vertaling zelf verraadt een zeer fijne ‘feeling’ voor het poëtische woord. Decroos weet dat vertaling van poëzie omschepping is. Daartoe is hij zelf ook dichter. Moge hij, nu van zijn ‘otium cum dignitate’ genietend, ons op de beide hem vertrouwde taalgebieden nog vele mooie vertalingen schenken.
| |
Guido Gezelle.
In een korte studie De Andere Gezelle (Uitg. Kath. Vl. Hogeschooluitbreiding, N.V. Standaard, Antwerpen. 48 blz., prijs: 25 frs.) behandelt J. Van Dijck de weemoed in leven en werk van Gezelle: Ter inleiding wijst de schrijver op de verkeerde opvatting, die over de dichter in sommige milieu's bestaat, als zou hij een braaf-optimistisch en goedkoop-tendentieus zanger van natuur en leven zijn. En hij wil tegen deze simplistische opvatting reageren. Ik hoop dat hij daarin moge slagen, al is een tendentieus en mistekenend gebruik van Gezelle's poëzie voor didactische en apostolaats-doeleinden, waarbij hij dan natuurlijk als een naïef supernaturalist wordt voorgesteld, wellicht onvermijdelijk. Ik geloof dat wel geen enkel waarachtig poëzie-gevoelig mens hem ooit als zodanig heeft begrepen. Hij zal wel hebben gevoeld dat Gezelle een melancholicus is, met ups en downs van depressie en bevrijding, een man die zeer moeilijk leefde met een zéér gecompliceerd psychisme. Met daarop te wijzen brengt J. Van Dijck niets nieuws. Zijn verdienste is echter dat hij voor het eerst een systematische studie aan dit belangrijk aspect van Gezelle's psychisch leven wijdt. Al is deze studie sommair, toch is zij een onmisbaar vertrekpunt voor verder onderzoek. Dit verder onderzoek zou de hele psychische structuur van Gezelles' dichterlijke persoonlijkheid als een organisch-levend geheel moeten analyseren en de melancholie, de depressie zou in verband moeten gebracht worden met andere elementen van zijn psyche, waaronder vooral de timiditeit m.i. van groot belang is. Wanneer J. Van Dijck zich verder wil wagen, en zich daartoe ook enigszins psychologisch wil scholen, zal hij op dit terrein nog definitiever werk verrichten. Hij heeft er alvast de nodige ‘flair’ toe. Laten we hopen dat de innerlijke studie van Gezelle's dichterlijke persoonlijkheid en die van zijn dichtvorm spoedig moge beginnen, wanneer de noodzakelijke
vóórarbeid, de critische tekstuitgave en de biografische onderzoeking, zal zijn voltooid. De verdienstelijke studie van J. Van Dijck gaat reeds in die richting.
Alb. W.
|
|