| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek van het Vlaamse proza
Mijmerend over Gerard Walschap
door Albert Westerlinck
Naar aanleiding van Zuster Virgilia. - Uitg. Vink, Antwerpen.
Gerard Walschap is een van die zeer waarachtige kunstenaars, wier werken slechts te begrijpen zijn als brokstukken van één grote confessie, of beter, van één ononderbroken confrontatie met de zin van het eigen bestaan. Hij is ook een van die schrijvers, wier boeken ontspringen uit een voortdurend onrustige creatieve ervaring van het leven zélf en nooit uit een orde of verworven rust. Van sommige schrijvers weet men bij voorbaat welke geest men in grote trekken in hun nog te schrijven boeken zal vinden; bij Walschap weet men dat niet. Daarom is ieder belangrijk boek van hem een verrassing en leest men het niet enkel met de verwachting van het aesthetisch genot maar ook met nieuwsgierig-critische aandacht voor de inhoud van zijn nieuwste getuigenis die helaas meer dan eens de christen heeft ontgoocheld.
Zijn jongste boek Zuster Virgilia is weer - en in méér dan één opzicht - een verrassing geworden.
Wij konden ons in de jongste jaren moeilijk van de indruk ontdoen dat Walschap als artist een inzinking doormaakte. Na Houtekiet had hij geen hoogtepunten van machtige schepping meer bereikt, al waren dan zovele romans van Denise tot Moeder producten van knappe techniek, snedige vertelkunst en levenskennis. Men kan lang naar de oorzaken van deze inzinking gissen. Bij vele schrijvers doet ze zich voor rond hun vijftigste jaar, vooral wanneer zij in hun daaraan voorafgaande tijd reeds een periode van bloeiende, zelfs zich vernieuwende scheppingskracht hebben gekend. Of nu deze crisis van de scheppingskracht én een bewuste vernieuwingsdrang zich in Walschap al dan niet hebben voorgedaan - het is evt. zijn zaak daarover het publiek in te lichten -, zeker is dat hij met Zuster Virgilia, voorbij zijn vijftigste jaar, een glansrijk boek heeft geschreven, dat niet enkel de volle kracht van zijn artistieke middelen bewijst maar ook zijn vermogen tot geestelijke vernieuwing openbaart. Zuster Virgilia mag niet enkel tot de beste boeken van Walschap worden gerekend, het is ook een roman die in vele opzichten op een groei en ontwikkeling van zijn schrijverschap wijst.
| |
| |
In welke opzichten is dit boek nieuw? Om deze vraag te beantwoorden is het nodig even naar het schrijversverleden van Walschap terug te blikken om daarvan de essentiële geestelijke trekken te zien.
Reeds vroeger heb ik in dit tijdschrift op twee motieven gewezen, die in zijn werk als pool en tegenpool van een dualistische en gespleten wereldbeschouwing overheersen: het pessimisme van de geest en het geloof in de reddende kracht der natuur.
Het eerste motief, de doemende macht van de geest, heeft hij sinds Waldo in figuren als Sibylle, Nicodemus en anderen uitgebeeld, slachtoffers van hun redenerende dialectiek, die hen innerlijk uitboort, versplintert, uitput, ontbindt tot de ondergang toe. Naast het intellect drijven ook de irrationele machten van de geest de mens naar de vernietiging. Het zijn bij Walschap de troebele impulsen van het onbewuste, de angstobsessies, de dwanggedachten, de mysterieuze wetten der herediteit, enz. Dit motief van de foltering en ondergang der mensen door de geest laat ons toe het werk van Walschap te situeren in het climaat van het modern-Westerse denken. ‘Die Existenz der Problematik’ schrijft C.G. Jung ‘verdanken wir dem Wachstum des Bewusztseins; sie ist das Danaergeschenk der Kultur’, en bij tientallen zou men de schrijvers kunnen noemen die, zoals Proust, Huxley, Joyce of onze Van de Woestijne, het intellect als een tot dood en ontbinding analyserend moordwapen hebben gebruikt; nog talrijker wellicht zijn de schrijvers die de gedachte hebben uitgedrukt dat de mens door de ontwikkeling van zijn geestelijk bewustzijn onvermijdelijk ten onder gaat en dat de geboorte van de geest tevens voor de mensheid het ontstaan gaf aan een uitkomstloos pessimisme.
Er zijn vooral twee moderne schrijvers, waaraan men al mijmerend over Walschap meer dan eens terugdenkt, en die met passie het intellectuele bewustzijn en het redelijk denken hebben gebrandmerkt als de oorzaak van ziekte, lafheid, karakterloosheid, bederf, wanhoop en ondergang. Het zijn Dostojewski en Unamuno, met wier werk dat van Walschap in zo menig opzicht verwantschap biedt en wier invloed hij wel kan hebben ondergaan.
De grote Rus heeft het intellect nooit kunnen waarderen als een opbouwende kracht in het geestelijk leven en in de cultuur; hij zag het als een duivels instrument van hoogmoed en waanzin, zonde en ondergang. In zovele zijner onvergetelijke scheppingen heeft hij zich ingespannen om het intellectuele bewustzijn te verguizen als ondermijner van het geloof, bedrieger van het geweten, kiembodem van alle angsten, martelende analysen en verkrampte overspanningen. Zijn haat tegen het Westerse intellectualisme heeft de moderne Westerse romankunst zélf geïnspireerd tot een alomtegenwoordig wantrouwen tegenover de geest, een heviger afkeer voor de cultuur, en een vlijmender haat voor de techniek. Unamuno vertoont dezelfde trek. Het volstaat te verwijzen naar het eerste hoofdstuk van zijn Del Sentimiento trágico de la vida, waarin hij zijn pessimistisch anti-intellectualisme reeds belijdt als een onverzoenbaar conflict van leven en denken. Het leven ziet hij als
| |
| |
ir- en antirationeel, de rede als doodsvijand van het leven, en dit is de grond van zijn ‘tragisch levensgevoel’, een fatale spanning, waaraan de mens volgens hem moet ten onder gaan.
Bij Gerard Walschap wordt het geestelijk pessimisme in een soortgelijke tegenstelling tussen denken en leven ontwikkeld. Dit brengt ons tot het tweede hoofdmotief in zijn werk: de mens is gelukkig indien hij de geest negeert, de beschaving de rug toekeert om enkel te leven volgens de onbewuste aandrang van zijn primitieve natuuraanleg. Tegenover de meest negatieve critiek op geest en cultuur, stelt Walschap de verheerlijking van de geestloze, zgn. zuivere natuur, zelfs in haar meest primitieve gedaanten. Wij staan hier voor een wijsgerig naturalisme, dat op een geloof in de alreddende en zuivere vermogens der natuur is gegrondvest (naïeve grondvesten!), en dat hij in figuren als Carla, in Trouwen, in Een Mens van Goeden Wil heeft verkondigd, later ten slotte in Houtekiet heeft opgevoerd tot het mythisch-getinte visioen van de animalische mens, dat aan Nietzsche doet denken.
Dit naturalisme is bij Walschap onafscheidbaar verbanden met zijn ‘verneinung’ des geestes. In al zijn boeken beleefden wij de zielige capitulatie van de geest, die zich boven zijn destructief pessimisme niet uitworstelen kan en nooit een positief-opbouwend standpunt tegenover de geestelijke waarden bereikt. De dionysische lof van het reine instinctivisme impliceert dan een vlucht uit de geest; hij is de vermeende redding uit de ontluisterende cultuurcritiek en de vernietiging door de geest.
Valt de wereldbeschouwing van Walschap in zijn romans uiteen tot deze tweespalt van onverzoenbare en uiterste tegenstellingen, dan kan men dezelfde spanning in zijn opvatting van de persoonlijkheid aantreffen, antinomie van pessimisme en optimisme, volgens de wisselingen van verstandelijk óf zuiver-vitaal beleven.
Ook door de ontwikkeling van dit motief kan men Walschaps werk situeren in het moderne denk-climaat, in zoverre het vreemd staat tegenover de classieke mens-opvatting en het christelijk spiritualisme, beide met hun geloof in de primauteit van de geest. De gedachte van de primauteit des levens boven de geest leefde immers reeds sterk op in de romantische filosofie en heeft van daaruit de literatuur machtig beïnvloed. Lang vóór de moderne vitalisten verheerlijkte bijvoorbeeld de neurasthenische Schopenhauer in Die Welt de onschuld van plant en dier, de ongeestelijk levenden, boven het intellect, dat de wil tot leven bij de mens zou beschaduwen en verlammen. Wanneer men weet dat in de moderne wijsbegeerte zoveel denkers als Dilthey, Eucken, Simmel, Scheler, Keyserling, Bergson e.v.a. het intellectualisme hebben bekampt en de onmiddellijke levenservaring hebben verheerlijkt, is het niet zo wonderlijk dat men diezelfde tendenz met nog heviger fanatisme alom in de Europese letterkunde kan aantreffen. De dionysische lof die men er, vooral in de vitalistische literatuur, aan het natuurlijke leven besteedt, loopt parallel met de verheerlijkingen van de vitale ‘Trieb’ bij Nietzsche, Klages, Prinzhorn en zovele aanhangers van de diepte-psychologie. Er ligt in het denken
| |
| |
en verbeelden van vele Europese schrijvers, buiten het evenwicht van het classieke denken en het christelijk spiritualisme, een diep en woest terugverlangen naar de bewusteloze, willoze, louter-instinctieve, zuiver-gewaande oermoederschoot der natuur. In de literatuur hebben niet enkel filosofen als Rousseau en Nietzsche, maar vooral ook schrijvers als D.H. Lawrence, Hamsun, Jensen, Wiechert, Giono, Ramuz e.a. dit vitalisme verspreid. Hun onvoorwaardelijk vertrouwen in het instinct, hun mystisch geloof in de natuur, hun heiligspreking van ras en bloed, hun geloof in de natuurlijke regeneratie, hun vlucht in de droom van een primitieve oerwereld en hun hang naar de mythe, vindt men ook in de werken van Gerard Walschap terug. Wanneer men zijn werk leest, bvb. Trouwen of Houtekiet, zal men vooral aan verwantschap met Hamsun denken, bij wie men de antithese van beschaving en natuur, van geest en instinct als felle hoofdgedachte vindt, naast een geloof (Hamsun's énig geloof) in de primitieve natuurdrift, de instinctieve vitaliteit, de magische participatie met het levende, en het eeuwig herboren worden in de schoot der aardse krachten. Tot in het absolute doorgedreven en naïeve natuurdweperij!
In dit fundamentele dualisme lijkt het werk van Walschap ons dus verwant met twee belangrijke strekkingen in de Europese literatuur, en reeds vóór zijn afscheid van het Christendom, toen hij ongetwijfeld met de reinste bedoelingen en de beste trouw geloofde, reveleert zijn werk, vooral in de vitalistische strekking, een ideeënrichting, die moeilijk met het christelijk wereldbeeld verzoenbaar is. Ik wijs daar slechts terloops op, enkel om aan te tonen hoe gemakkelijk en als vanzelf in het onchristelijk en hoofdzakelijk anti-humanistisch denkclimaat van onze moderne tijd, volkomen heidense tendenzen binnen sluipen in het werk van orthodox voelende en levende auteurs. Het werk van Walschap is in dat opzicht slechts symptoom, en overigens is het vitalisme niet de enige tendenz die zich aldus in de christelijke literatuur van dit tijdperk infiltreert. Dit neemt trouwens niet weg dat Walschaps vitalisme, als pleidooi voor het natuurlijke leven van christelijk standpunt uit gezien, in menig opzicht verdienstelijk kon genoemd worden. Maar, zoals alles wat hij bepleit of bestrijdt, werd ook dit pleidooi voor de waarden en rechten der natuur gehouden met een ongenuanceerde drift tot de extreme en absolute stelling, en heeft het in de ruimere totaliteit van een harmonisch - in casu, christelijk - wereldbeeld zijn juiste plaats niet gevonden.
Het dualisme van geestelijk pessimisme en natuurverheerlijking is bij Walschap veel meer dan een houding, die hem als letterkundige situeert in moderne gedachtenrichtingen en Europese stromingen; want dit conflict heeft hij uitgebeeld met eigen artistieke waarachtigheid, en het wordt in zijn werk gekenmerkt door een onmiskenbare existentiële authenticiteit. Het is steeds een behoefte van Walschap geweest mensen uit te beelden die door hun geestelijk leven werden gefolterd of die door metaphysische vraagstukken werden op sleeptouw genomen, en anderzijds mensen die de geest ontvluchtten naar de natuur, daar moede of blijde genezing vonden, en er zonder enige
| |
| |
zucht tot critiek diep en heilig in geloofden. Misschien is deze tegenstelling in zijn wezen, in zoverre niet aangeboren, te verklaren - zoals bij zovele kunstenaars - door een breuk in de overgang uit het ongerepte paradijs der jeugd naar de geestelijke rijpwording (die bij Walschap in de verschrikkelijkste jaren geschiedde), een breuk die nooit volledig wordt genezen. De geborgenheid in de probleemloosheid van het volksleven, in de schoot van de milde landelijke natuur, heeft Walschap in zijn prachtige dorpsverhalen met de warmste liefde van het heimwee opgeroepen, en voortdurend keert hij in zijn werk, op de mildste ogenblikken, terug naar de verbeelding van het geborgen-zijn in probleemloze eenheid met de aarde, het warme nest van familie en stam, dorp en natuur, het land zijner jeugd. Wat is daartegenover zijn eerste roman, waarin het probleem van de geest wordt gesteld, nl. Waldo, anders geworden dan een verschrikkelijke openbaring van geestelijke angst, wijsgerige onmacht, en aanvoeling van ondergang? Sindsdien heeft de tegenstelling van natuur-naïeveteit (in de etymologische zin) en geestelijke spanningstoestanden hem blijkbaar als schrijver nooit verlaten.
Maar kom, dit mijmeren over de genesis van Walschap's problemen, over de factoren die de cohaesie van zijn levensbegrip hebben aangetast, kan slechts leiden tot min of meer vernuftige hypothesen en het is ook niet belangrijk voor de letterkundige, hoogstens voor de later snuffelende historicus; hoofdzaak is dat deze spanning heel het wereldbeeld van Walschap domineert.
Sprekend over Streuvels op ons jongste Warande-weekend noemde Van Duinkerken de Westvlaamse meester een ‘humanist’, omdat hij ondanks zijn sterke vitaliteitsdrang, zijn hevig gevoel van natuur-immanentie en zijn tragisch pessimisme, of beter wellicht, mét dit alles, toch gelooft in de verlossende transcendentie van de geest, in de overwinnende macht van de ziel. Juist omdat bij Walschap van zijn vroegste romanwerk af, de menselijke persoon tot een fundamentele en ongeneeslijke tweespalt wordt herleid, en nergens in de overwinning van de geest wordt geloofd, heb ik hier destijds zijn werk anti-humanistisch genoemd. Nergens scheen voor hem, als schrijver, de mens zijn geluk te kunnen vinden dan door indompeling in de natuur, door de vrije en gezonde uitleving van zijn instinct.
Er is een derde steeds weerkerend motief, met het eerste verstrengeld, dat wij even moeten bespreken: het motief van de metaphysisch-religieuze onzekerheid.
Het geestelijk pessimisme beweegt zich niet bij alle figuren, die Walschap oproept, in de metaphysisch-religieuze sfeer, maar toch is, van zijn eerste werk af tot nu, de vraag naar de absolute grond van het bestaan voor hem het kernprobleem des levens. De geestelijke onrust van Walschap, die hem in denken en voelen een schrijver van tegenstellingen, paradoxen en sprongen maakt, is hoofdzakelijk metaphysisch-religieus. Omdat vooral op dit gebied de geest van Walschap met een plagende onrust is geladen, heeft hij nooit van uit de vrede ener gepraestabiliseerde orde of verworven rust geschreven
| |
| |
maar wel van uit de spanningen van onzekerheid, onrust of verzet. Zo was reeds Waldo.
Er zijn zielen die tegenover het absolute staan met onwankelbaar-kalm vertrouwen, zij voelen steeds God nabij. Er zijn er andere, die het meest de vragen van het absolute van uit de verte beleven, van uit de diepten van eenzaamheid en angst. Er zijn zielen wier godsdienstig bezinnen nooit de gebenedijde rust verliest van een zonnige Franciscaanse tuin, er zijn er andere voor wie de godsdienstige of metaphysische ervaring een onrust-spanning is, van waaruit zij vertwijfeld hun verbinding tot het absolute beleven. Walschap lijkt mij te behoren tot de zielen van het laatste type, de zielen van eenzaamheid, onzekerheid, vertwijfeling, angst en trots. Daarom zullen de zgn. rustige ongelovigen (de enige echte) en ook vele rustige gelovigen, zijn werk, in de spanningen van metaphysisch-religieuze aard, misschien moeilijker begrijpen. Indien heel het kunstenaarschap van Walschap in diepste wezen irrationalistisch is (en als zodanig bvb. radicaal antipodisch aan dat van Maurice Roelants, als prozaïst de beheerste en klare classicus), geplaagd door het mysterie van de mens, behekst door de daemonische geladenheden van geest en natuur, steeds gebogen over de geheimzinnige ‘mütter’ van het leven, dan geldt dit toch vooral voor zijn passionele gebondenheid aan de metaphysisch-religieuze ontraadseling van het bestaan.
Niet enkel in zoverre Gerard Walschap het vitalisme beleed, maar ook in zoverre zijn geest geplaagd werd door het mysterie van het absolute - van God -, is hij als schrijver er nooit in geslaagd de rust te vinden in de harmonie en de totaliteit van een humanistisch wereldbeeld. Als christelijk auteur heeft hij, van uit zijn gespleten dualisme, nooit de harmonie van natuur en genade ingeleefd, waarbij de tweede als geestelijk-optillende gave de natuurgrond van de mens zuivert, vernobelt, en volmaakt. En evenmin heeft hij ooit, als christen óf ongelovige, de betrekkelijke goedheid van een louter aards humanisme als een ware oplossing aangevoeld en als een bestendig evenwicht verworven. Wat de Westerse cultuur op de gedifferentieerde gebieden van de geest aan waarden schenken kan, zij het kunst of wetenschap of vrijheid of redelijkheid of maatschappelijke welstand, kan hem als levensverbeelder de geestelijke vrede niet schenken, want zijn ziel blijft nolens volens gebonden aan de confrontatie met het absolute.
Van Waldo af is de menselijke verhouding, die Walschap bij voorkeur tegenover de laatste vragen uitbeeldt, die van de onrustige geest. De ziel die aan de metaphysisch-religieuze ontraadseling van het leven ligt gekluisterd, wordt in heel haar denken door de vraag naar God gedomineerd, maar in angstig zoeken, in pijnlijk smachten, in piekerende onzekerheid of donkere trots. Slaat dan dit verlangen om in het beangstigend gevoel van het niet, dan wordt het principieel radicalisme van de religieuze aandrift, langs het geestelijk pessimisme om, omgezet in een wanhopig gevoel van zelfvernietiging, een zelfversmadend en bitter gevoel van catastrofaal nihilisme. Van uit die wanhopige en bittere alarmtoestand der ziel werd reeds Waldo geschre- | |
| |
ven; dit wegzijgen in het nihilisme heeft Walschap later in Sybille en Nicodemus uitgebeeld; en diezelfde nihilistische radeloosheid schijnt soms met al haar duistere trots ten grondslag te liggen aan zovele zijner onbeheerste uitingen tegen God en Kerk en al wat er mede verband houdt.
Deze ontwikkeling van geloof en liefde, via het geestelijk pessimisme, tot het uiterste tegendeel der nihilistische vertwijfeling, manifesteert zich trouwens niet enkel in zijn kernprobleem, het religieuze, maar in heel zijn artistiek levensbeeld. Wit en Zwart is bivoorbeeld zulk boek, waarin Walschaps gelovende liefde tot de mens, via het neerhalende pessimisme des geestes, is omgeslagen tot het bitterste défaitisme, tot een waarachtig-vernietigend anarchisme. Een negatief, verbitterd en ontwrichtend boek van een liefhebbend mens, wiens verongelijkte liefde tot de mens is omgeslagen tot diepe verbittering en duistere wanhoop. Zo leeft de ziel van de schrijvende Walschap in onrustige tegenstellingen, die als absoluut worden aangevoeld. Vandaag verdedigt hij met opperste gloed het volledig optimisme over de mens en zijn toekomst, zoals hij aan het adres van Van Duinkerken en anderen deed, en meteen schrijft hij boeken waarin dit optimisme is omgeslagen tot het uiterste tegendeel van het meest verbitterde en nihilistisch-gestemde pessimisme.
Misschien heeft het zin zich deze psychische situatie van de schrijver voor ogen te houden wanneer men zijn houding tegenover de godsdienst bekijkt. Wie de vrijzinnige agressie-drift wil begrijpen, waarmede Walschap zich in sommige geschriften tegen de godsdienst heeft gekeerd, kan daarbij beroep doen op bizonder pijnlijke feiten die zijn geschied, die hem zwaar hebben gekwetst, en die het onkies zou zijn nu te ontleden (de geschiedenis zal dat misschien doen); hij kan ook beroep doen op het zo algemeen menselijke verschijnsel van het ressentiment; maar in wezen kan men deze agressie, tot in haar extremen, toch niet begrijpen zonder ze te zien in het licht van de uiterste gemoedstegenstellingen, waarin Walschap als schrijver leeft, waarbij het geloofsverlies zijn onrustige ziel doet omslaan naar de tegengestelde absolute pool: de volstrekte negatie. Dat haat dicht ligt bij de liefde is een spreekwoord en dat liefde kan omkeren tot vernietigende wanhoop is bekend, maar men moet zelf een grote liefde bezitten en een sterke drang naar het absolute om het waarlijk te begrijpen. Walschap is een van die zielen, de niet zo talrijke onder de gelovigen en de ketters, die levenslang volens nolens, aan de vraag naar God liggen gebonden en er ‘niet van los kunnen’. De godsdienst kàn hem innerlijk niet onverschillig zijn, hij wordt er voortdurend door geplaagd. Kan hij niet absoluut meer geloven, kan hij in het absolute geloof niet meer twijfelen, dan moet hij er zich absoluut tegenover stellen, want zijn ziel kan van de vraag naar de absolute levenszin niet los. Hij moet dan zijn negatieve gebondenheid aan het geloofsvraagstuk dag en nacht affirmeren, met al het radicalisme van zijn strijdende en profetische natuur.
Er is dan ook niets dat Gerard Walschap als schrijver in al zijn ongeloof zo veel bekommert als godsdienst. Er zijn weinig katholieke letterkundigen die in hun werk zoveel aandacht besteden aan de godsdienst als hij; en van
| |
| |
uit zijn absoluutheidsdrift heeft hij, aan de volkomen antipode, met de heiligen gemeen dat hij over geen aardappel of geen glas water kan spreken zonder er de godsdienst bij te betrekken.
Het spreekt vanzelf dat sommige zijner vrijzinnig-agressieve uitlatingen, zijn bittere en soms in hun heftigheid zeer onrechtvaardige critieken op geloof en kerk, in gelovige milieu's met pijnlijke afkeer of heftig verzet moesten worden ontvangen, en soms hebben zij ook in dit tijdschrift aanleiding gegeven tot polemieken, hard tegen hard, waarvan ik mijnerzijds de scherpte nadien betreur en ik hoop van Gerard Walschap hetzelfde. Maar zelfs de meest ongerechte en kwetsende uitingen tegen God en godsdienst, waaraan hij zich als schrijver meer dan eens te buiten is gegaan, kunnen mij niet doen vergeten dat wij staan voor een schrijversziel, die over heel haar loopbaan zich inzet voor de absolute zin van het bestaan, en ook in al haar ronddolen en vloeken als Ahasverus door de blik van Christus blijft verschroeid. Hij doet mij steeds denken aan die Ahasveer, die geen schoenlapper meer kon blijven toen hij van Christus had vernomen. Het schoenlappen had immers zijn zin verloren. Zó heeft Walschap alles ten slotte slechts in functie van de vraag naar het laatste waarom, naar het absolute. Daarbuiten is niets hem, in laatste instantie, belangrijk. Of hij doet mij denken aan Dostojewski, die andere door de religieuze metaphysica gefolterde ziel, aan die officier bijvoorbeeld welke de Rus in een van zijn verhalen oproept en die, na een atheïstische voordracht te hebben aanhoord, vertwijfeld naar huis gaat met de vraag: ‘Maar, als God niet bestaat, hoe kan ik dan nog majoor zijn?’, en verder aan zoveel verbitterde grimassen en razende ‘verneinungen’ waarin de Godshonger bij Dostojewski's figuren omslaat, tot in het wildste nihilisme toe.
De spanningen, waarin Gerard Walschap als schrijver leeft, zijn van die aard dat er kans bestaat dat ze in het matige, realistische, middelmatige en behoudzame land van het gezond verstand, dat Vlaanderen heet, minder duidelijk zullen worden aangevoeld en ook vaak onvoldoende begrepen. Een sterke geestelijke onrust ligt niet in de aard van ons volk, veeleer een neiging tot het geestelijk traditionalisme en een vermogen tot gemakkelijke harmonie tussen de aardse realiteiten en het eeuwige. Voor de morele beveiliging van ons volk en zijn geestelijke vrede is dit voorzeker een gezegende omstandigheid. Onze katholieke letterkunde kent geen geestelijke problemen (behalve bij onze Demedts) en een ongelovig schrijver worden betekent in Vlaanderen meestal zich thuisvoelen in een sfeer van zinnelijk hedonisme (of banaal anticlericalisme) zonder zich nog om één enkel metaphysisch vraagstuk des geestes te bekommeren. Schrijvers die de onrust van de geest belijden, zij het in de plagerijen der ‘brains’ of de grote kwellingen der ziel, hebben wij op een paar grote uitzonderingen na, nooit gekend. De uitzonderingen zijn: de voor mij steeds duister-mysterieuze en problematische figuur van Hadewijch, en in de moderne tijd Van de Woestijne en Van Ostayen, met een paar goede poetae minores. Het geestelijk leven in onze letteren is tam. Onder de levenden is Walschap een der weinigen in wie een heftige onrust des geestes brandt,
| |
| |
soms tot bezetenheid toe. In een literatuur als de Spaanse, die door de voortdurende strijd om de eeuwigheid wordt bewogen, die in kwellende tegenstellingen leeft, steeds naar absolute stellingen gedreven, die doorbrand wordt van wilde irrationaliteit, van een ondogmatische en roekeloze passie des geestes, zou de geestelijke Werdegang van Walschap (ik zeg niet zijn gehele werk) beter worden begrepen. Is er in dat opzicht wel één schrijver met wie men hem, in al zijn tormentaties, beter vergelijken kan dan met Unamuno, grote hongeraar naar het absolute maar ook eeuwige scepticus, loochenaar van het dogma én smartelijk smachtende naar religieus mysterie, wanhopig zoeker naar zekerheid én driftig verguizer van alle houvasten? En niet enkel om dit metaphysisch-religieus mono-ideïsme - de strijd om God en de onbereikbare harmonie van aards en hemels - maar ook in zovele andere opzichten roept de literaire figuur van Walschap de zijne in het geheugen, als daar zijn: hun beider onwillige gevangenschap in dualismen vol contradicties en extremen, hun onophoudelijke beeldstormerij, hun onblusbare vitaliteit, hun zakelijke stijl, him scherp en droog laconisme enz. Zulke schrijvers in àl de spanningen die ze doorleven te begrijpen, hen in zekere opzichten te bewonderen, betekent naar mijn opvatting niet al hun houdingen goed te keuren, of hun hele schrijverschap als voorbeeld van geestesdiscipline of morele tucht te beschouwen.
Zoals vele min of meer gecompliceerde zielen heeft Walschap als schrijver ook zijn ‘tweede gezicht’. Ik bedoel daarmede natuurlijk niets onheus, maar het eenvoudige feit dat zielen, die in bewogen spanningen leven, vaak houdingen zoeken, ze zich voorspiegelen of zich aanbinden, waarin zij zichzelf van hun echtste leven met zijn problemen proberen te verlossen om vrede of geestelijke bevrijding te vinden. Het eerste tweede gezicht dat Gerard Walschap in zijn werk heeft geschapen is dat van de luchthartige scepticus, die ‘bevrijd’ van alle metaphysische problemen als een geamuseerd toeschouwer en verstandig profiteur door het leven wandelt. De schepping van dit tweede gezicht ging in zijn werk gepaard met een omschepping van het zwerversmotief van uit de authenticiteit naar de fictie. Zwerverstypen heeft Walschap, van uit zijn geestelijke onrust, steeds geschapen. Zijn zwervers (Waldo en Nicodemus) zijn beladen met een onverlosbare metaphysische angst en weemoed; de zwerver van het tweede gezicht wordt hij, die los van alle geestesproblemen met sarcastische humor en in lichtvoetige profiteursstijl door de wereld laveert. In figuren als Harry uit Sibylle, Henrike uit Het Kind, de Consul, enz. heeft Walschap deze bevrijding van de mens uit de metaphysische problematiek willen vertolken als de superieure evolutie tot een sceptisch relativisme vol luchthartig doende ironie, grimmige hilariteit en horatiaanse levenskunst. Het is een zwerverstype, dat aan de bekende Augustfiguur van Hamsun denken doet en er grotelijks aan is verwant, maar dat evenmin als bij de grote Noor het echte gezicht van de schrijver is, wel het tweede, het masker der vermeende bevrijding. Evenals bij Ter Braak de speelse
| |
| |
houding van koele scepsis en brillant agnosticisme de vertwijfeling verbergt van wie zich vergeefs bevrijden wil en zich bevrijd wil wanen van de hem aangeboren en jeugdig-ingevormde ethische levensernst, zo is de ironisch-luchthartige scepsis, waaraan Walschap soms in zijn romans uiting geeft, (zeer typisch bvb. in het Reinaerdiaanse Henrike uit Het Kind) hoofdzakelijk een vluchtgedaante van de ziel om zich te bevrijden uit haar laatste, alles-omvattende en alles-vergende levensernst. Neen, Walschap is geen Reynaert, al probeerde hij destijds in ons tijdschrift die loze profiteur te verdedigen.
Een ander ‘tweede gezicht’, dat hij vooral in zijn essayistisch en polemisch werk vertoont, is dat van de rationalist. Dat een schrijver als Gerard Walschap het rationalisme kàn voorstaan en met extreme heftigheid verdedigen, is een verbluffende onwaarschijnlijkheid voor wie dat verschijnsel niet begrijpt als een der verrassende paradoxen van zijn in vertwijfelde tegenstellingen levende ziel. Ook hier verbergt de outrance van de rationalist, zoals bij Ter Braak, een rusteloze drang naar geestelijke bevrijding en een behoefte aan verlossingswaan uit de ethisch-religieuze gebondenheden. Zoals bij de Hollandse schrijver is het verbeten rationalisme van Walschap in de grond een verzwegen innerlijk gevecht met zich zelf. Voor beiden, die zich nooit uit hun ethisch-religieuze jeugd totaal vermochten te bevrijden, is de agressiedrift tegen dogma en religie de uiting van innerlijk-vertwijfelde gebondenheid, en niet minder is hun absoluutstelling van de rede de vlucht in een gewaande zekerheid. Evenals de critiekloosheid van een hypercritische en eerlijke geest als Ter Braak tegenover de waarde van de menselijke rede al te duidelijk een nood aan compensatie en redding uit de verworpen en nooit vergeten ethischreligieuze veiligheid verraadt, zo is de critiekloze ijver waarmede Walschap in de menselijke ratio gelooft en ze ophemelt, bij een in wezen anti- en irrationele natuur als de zijne (en een in de grond niet oncritische geest) al te duidelijk een gemoedsbehoefte van de ziel, die veiligheid en herstel verlangt bij een menselijke ersatz van het absolute. Daarom wordt het intellect bij Walschap, zoals bij Ter Braak, een soort moraal, waaraan hij zich niet enkel vastklampt, maar waarvan hij ook, met zijn onzekere en uiterst-morele ziel, de moralist moet worden, en een godsdienstig ersatz dat hij met zijn profetische natuur moet gaan propageren. Daaraan schijnt Walschap, vooral als hij geen verbeeldingswerken schrijft, voorlopig liefst zijn pen te
besteden.
Al kan ik dan niet in de echtheid van dit ‘tweede gezicht’ van de schrijver Gerard Walschap geloven, en al werd hier reeds vroeger geschreven dat zijn soms dweperige en profetische pleidooien voor het rationalisme de grotere werkelijkheid van het leven kortzichtig voorbijzien, toch kan men er niet blind voor zijn dat hij ook hier de trekken van sympathieke vurigheid en ingeboren edelmoedigheid vertoont. Of hij nu de absolute vrijheid predikt ofwel de rede als de enige verlossende macht der mensheid verkondigt, steeds doet hij zich voor als een radicale ziel, een proseliet zelfs (met al de schone en de gevaarlijke trekken vandien), een onrustig hart dat door zijn boodschap redden
| |
| |
wil. Al is zijn houding soms niet vrij te pleiten van excentrische eenzijdigheid of doordraverij, toch openbaart hij zich, ook in zijn wanen, vaak als een grootmoedige ziel, die door het absolute wordt behekst, of dit absolute nu God, of vrijheid, of recht, of rede, of optimisme moge heten, in wie bovendien soms een groot vuur van rechtvaardigheidsdrift en naastenliefde brandt, een hart zonder berekening of halfheid, een karakter zonder menselijk opzicht.
Vol wilde bewegingen en duistere spanningen is zijn werk, en voortdurend roept het ons de zéér wijze verzen van Goethe over de wisselende rusteloosheid der zielewateren in de geest:
Wie gleichst du dem Wasser!
Maar dadelijk denken wij ook, bij overpeinzing van zijn werk, aan een andere en complementaire wijsheid, die Goethe even treffend heeft geformuleerd:
Wie an dem Tag, der dich der Welt verliehen,
Die Sonne stand zum Crusse der Planeten,
Nach dem Gesetz, wonach du angetreten.
So musst du sein, dir kannst du nicht entfliehen...
Het ‘dir kannst du nicht entfliehen’, de eenheid van de mens met zijn aangeboren lot en zijn onverlosbare eenheid met zich zelf, is wel voor weinige onrustige en strijdende schrijvers zo duidelijk te onzent als voor Walschap. Dat blijkt ook uit zijn jongste werk.
Met al deze bespiegelingen, als korte inleiding bedoeld, ben ik helaas weer veel te uitvoerig geworden, zodat haast al de beschikbare plaatsruimte werd ingenomen, en nog werd hier geen woord over dit jongste boek gezegd. Mijn eenvoudige bedoeling was nochtans trachten in het licht te stellen hoe dit boek in menig opzicht, wanneer men het ziet in het geheel van Walschap's oeuvre, vernieuwend kan worden genoemd.
Nieuw is het voorzeker omdat er het leven van een heilige in wordt uitgebeeld. Dat zal wel aan geen enkel onzer Warande-lezers, gelovig of ongelovig, zijn ontgaan. Waarom Walschap, als ongelovige, juist dit onderwerp heeft willen of moeten kiezen, is een hier niet te beantwoorden en wellicht überhaupt onbeantwoordbare vraag. Bij een paradoxale geest als de zijne, die in tegenstellingen en extremen leeft, is de keuze van deze stof, ondanks haar verrassend karakter, niet zo onverwachtbaar.
Bewonderenswaardig is de psychologische schakering en de rustige uitdieping die Walschap aan de centrale figuur van deze heilige jonge vrouw heeft weten te schenken. Al de grote karakters die hij in zijn romans heeft geschapen van Adelaïde tot Houtekiet, hebben een treffende artistieke waarachtigheid, al kan men er van wetenschappelijk standpunt uit soms psycho- | |
| |
logische critiek op uitbrengen; ze zijn overtuigend en écht, maar hij heeft ze met geforceerde en bruuske trekken geschetst, nooit volledig, nooit rustig, nooit kalm-genuanceerd. Steeds evocatief en praegnant, maar in al zijn koortsig dynamisme en zijn uiterste soberheid, met schokken, sprongen, hiaten, lacunes en excessieve effecten. Deze, zo gij wilt ‘expressionistische’, wijze van karakteruitbeelding hoorde thuis in zijn hele stijlopvatting, in zijn temperament, en zij houdt ook waarschijnlijk wel verband met zijn dualistische levensvisie, enerzijds tot in het catastrofale geladen met geestelijk pessimisme en anderzijds opgejaagd door wilde bevrijdingsdrift in de natuur; daartussen ‘geworpen’, heeft Walschap zijn karakters met scherpe eenzijdigheid en extreem fanatisme in het leven geroepen. Zo begrijpt men dat zijn levensuitbeelding, wanneer men ze van episch standpunt uit beschouwt en aan de werkelijkheid toetst, wel eens al te fel de trekken van geforceerde en misvormende omschepping vertoont, zowel in de weergave van karakters als van toestanden.
Voorzeker, ook de figuur van Virgilia is weer een uitzonderingsgeval, een ‘extreem’-figuur, maar het is voor mijn gevoel de eerste maal dat Walschap een karakter, het ware, niet met korte flitsen en bruuske lijnen uitschetst, niet langs extreme situaties uitbeeldt, niet uit acute, uiterst gebalde en snelle intuïties schept, maar uit een stille en serene beschouwing. Virgilia is een ziel, die hij bladzijde na bladzijde, geduldig en voorzichtig, trekje na trekje uittekent tot een geschakeerd en rustig beeld. Walschap schept hier een karakter, een ziel, tot een magnifieke en uit zich zelf volkomene, totaliteit, die met merkwaardige innerlijke rijkdom is vervuld. Noch in Adelaïde, noch in Sibylle, noch in andere karakters heeft hij ooit dit rustig meesterschap en vooral deze innerlijke volheid bereikt. Er is hier geen kwestie van dat Zuster Virgilia, zoals sommige romanfiguren van Walschap, haar psychische ervaringen en haar geestelijke belevingen zou opschrijven in een dagboek of een filosofisch tractaat, dat de auteur ons dan gemakshalve nooit liet lezen. Neen, Zuster Virgilia is een buitengewoon rijke ziel, en al behoort Walschap wel niet tot de grote ontleders der menselijke psyche van het formaat van een Proust, toch heeft hij hier een ziel voor ons opgeroepen in de rijkheid van haar innerlijke substantie, genuanceerd en vol. De rust, de zekerheid, de overgave, waarmede hij dat kon, is die van een groot kunstenaar. Het boek lijkt mij een duidelijke illustratie van de waarheid, die allen wel niet begrijpen, dat groot kunstenaarschap altijd grote deemoed is, want wie - en dan als ongelovige - zulke figuur kan scheppen, moet kunnen open staan voor het leven, het deemoedig ontvangen, bezaaid wordend, en gehoorzaam tot het uiterste. Zó heeft Walschap die heilige in zich ontvangen, zó is ze in hem gegroeid, zonder enige onzuiverheid van persoonlijke wil en tendentieuze inmenging.
Het geestelijk leven van het nederige dorpsmeisje, dat zich opoffert voor haar gezin, dan in het klooster treedt en van het noviciaat af tot haar vroege dood, langzaam - en verborgen - opbloeit naar de heiligheid, wordt niet
| |
| |
enkel met artistieke en psychologische authenticiteit uitgeplooid, maar ook met religieuze waarachtigheidszin. Walschap heeft begrepen dat de waarachtige heiligheid met de waarachtige nederigheid begint en er mede wordt voltooid, dat zij van alfa tot omega offer, offer, offer is, blinde overgave aan God en geestelijk gezag, volledige wegschenking aan het zieleheil van de naaste. Alléén van uit een levend en zuiver religieus begrip kan men de heiligheid zo authentiek uitbeelden.
Voor het gevoel van sommigen zal Zuster Virgilia misschien te weinig de strijd kennen tegen het kwaad. Er is nu eenmaal in de literatuur van deze tijd, ook in de katholieke, een grote aandacht voor het probleem van het kwade, en men beeldt bij voorkeur het religieuze leven uit als een bitter, wanhopig en soms levenslang gevecht tegen de duivel der zeven hoofdzonden, liever dan het te zien als een gemakkelijke triomf van de genade. Maar het is het goed recht van Walschap religieuze zielen uit te beelden, die het gemakkelijker hebben dan die van Dostojewski, Mauriac, Greene en Bernanos, en niemand zal, gelukkig, kunnen loochenen dat zulke bevoorrechte, al zij het exceptionele, zielen als Zuster Virgilia bestaan.
Men zou met meer recht kunnen aanmerken dat Virgilia, hoe prachtig ook getekend in haar ascetisch leven, minder bevredigt, wanneer Walschap haar daarboven doet uitgroeien tot een inniger-mystieke vereniging met God. Hoe vast we ook in haar heiligheid geloven, toch doet zij zich in de buitengewone verschijnselen daarvan méér voor als een wonderdoenster dan als een mystica.
Maar ook mag men niet vergeten dat de weergave van mystieke genaden, en zelfs van het hogere en volmaakte innerlijke gebedsleven, in de volheid van zijn religieuze substantie, slechts aan enkele begenadigde zielen mogelijk is. Ook bij zulke hoge figuren als Teresa van Avila en Ruusbroec blijft trouwens zulke toestand een grens-ervaring, hoofdzakelijk in onuitsprekelijkheid gehuld. Het zou dus ook voor de katholieke literaire criticus, onrechtvaardig zijn deze lacune in Walschaps boek als een tekort te zien; beter is ze te begrijpen van uit een delicate schroom.
Ook in de toon heeft Walschap hier een vroegere stem teruggevonden, die wij in vele jaren nog zelden van hem hadden gehoord, de milde stem zonder sentiment of pathos die hij in zijn eerste onvergetelijke novellen liet horen. De toon van bitterheid, van snijdende ironie en grimmige waarheidsdrift, laconische brutaliteit en cynische hardheid, is hier geweken voor de ingehouden toon van eerbied voor het leven, van het ontroerde en toch mannelijke-beheerste hart, die steeds de echte toon van de dóór en dóór menselijke Walschap is geweest.
Maar hierin alléén ligt niet het nieuwe. Walschap heeft ook in de figuur van Zuster Virgilia een gave eenheid van de geestelijke en natuurlijke mens bereikt, een overwinning op het dualisme van geestelijke neurasthenie en natuur-verheerlijking, dat de wereld zijner karakterscheppingen steeds kenmerkte.
Virgilia is een gezonde natuur, rijk uit het bloed van een kloeke stam,
| |
| |
bloeiend kind van haar ras, haar landelijke afkomst, en tot in het merg van haar wezen gaaf. Maar deze natuurgezondheid wordt niet die van een heidens dier, als Houtekiet, noch die van een naïeve instinctivist als Thijs; ze groeit uit tot een rijkdom van bewustheid en geestelijk leven, zodat natuur en ziel bij haar samengroeien tot de volheid van één, groot, schoon, zinrijk leven. Het pessimisme van het Heerken, wiens stam ‘verviel door den geest’, van Sibylle, van Het Kind, van Denise, enz. is hier verzwonden. Door dat begrip van een harmonie tussen natuur en geest, door dit besef van de primauteit des geestes in de levensuitbeelding, krijgt deze roman van Walschap dan ook een geestelijk-opbouwende zin, en is men er gaarne toe genoopt, hem een ‘humanistisch’ schrijver te gaan noemen. Walschap komt er hier toe het geloof in de louterende en overwinnende macht van de ziel te affirmeren, dat Streuvels toeliet in het Kerstekind, in Horieneke, in Alma en elders, boven de bittere en vaak blinde tragiek des levens uit te stijgen.
Walschap zou zijn ware natuur echter hebben verloochend indien hij in dit boek binnen de menselijke grenzen van het positieve humanisme ware gebleven en zich meteen tot het louter aardse plan had beperkt. Komt hij tot de aanvaarding van de waarde en de primauteit van het geestelijke leven, dan doorbreekt hij meteen de grenzen van een louter aards en menselijk humanisme tot in de weidse gebieden van genade en eeuwigheidsdrang. Het behoort immers, zoals ik heb trachten te belichten, tot zijn waarachtigste wezens, dat hij alle aspecten van de zin van het bestaan moet confronteren met het absolute, dat hij het religieuze mysterie niet loslaten kan. Zo moest dan zijn eerste getuigenis voor de menselijke waarde van de geest er een worden voor zijn bovenmenselijke, zijn hoogste en zijn meest geheimzinnige, de heiligheid. Het onthutsende is dat hij thans, als ongelovige, in zijn artistiek wereldbeeld een begrip voor het geestelijk-humane, voor het christelijk humanisme én voor de transcendentie daarvan in het hoogste mysterie der heiligheid bereikt, dat hij in zijn christelijke tijd als auteur uit zijn werken nooit heeft kunnen laten vermoeden. Daarin ligt voor mijn gevoel de opperste paradoxaliteit van dit boek, waartegenover de critiek en de psychologie slechts voorzichtig vermoedend kunnen staan, en die ons ontwapend stelt tegenover het mysterie van het diepste zieleleven, dat voor elk Christen het mysterie is van God.
Maar Walschap zou Walschap ook niet meer zijn, indien hij, zich gedeeltelijk vernieuwend, toch niet grotendeels zich zelf bleef, en voornamelijk het dualisme van religie en natuur totaal uitschakelde of overwon. Hij heeft dus ook in dit boek tegenover de in zich zelf volmaakte figuur der religieuze overgave de tegenpool opgeroepen van de vrije en autonome natuurdrift. Die tegenpool is Virgilia's liefhebbende en geliefde broer, Robert. De dramatische kracht van Walschap's boek ligt niet enkel in het behendig scheppen en schikken van pakkende en tegengestelde situaties, maar ook in een geestelijke spanning tussen ideeën. Die spanning brengt hij vooral aan het licht in de tegengestelde Virgilia-Robert.
De gelovige en heilige zuster en de heidense broer beminnen elkaar, maar
| |
| |
het onderscheid van geloof en ongeloof schept tussen beiden een kloof. Walschap heeft hier een pijnlijke familiale en maatschappelijke situatie geschetst, die soms tot tragedie kan uitgroeien, en die ook in Vlaanderen bestaat, ja, zelfs helaas geen zeldzaamheid meer is. De tegenstelling tussen geloof en ongeloof is de pijnlijkste en ongeneeslijkste scheuring in de liefde tussen ouder en kind, tussen man en vrouw, broer en broer, broer en zuster, vriend en vriend, die iemand die ze ondervindt oneindig droef en vertwijfeld kan maken. Men kan geredelijk aanvaarden dat het spreekwoordelijke ‘experto crede Roberto’ hier niet enkel voor Robert maar ook voor Walschap kan gelden.
Maar bovendien duikt in deze tegenstelling van de jonge geus en zijn heilig zusje het conflict der antinomische uitersten op, dat bij Walschap steeds heeft bestaan, wanneer hij de jonge ongelovige als exponent gebruikt van zijn wijsgerig naturalisme. Robert is het type, dat in de spontane en gave natuurlijkheid de volledige levensontplooiing ziet, en zoals zovele vroegere helden van het zuiver naturalisme, is hij voor Walschap de protagonist van de aardegebondenheid, de natuur-gezondheid, de vrijheidszin, de rechtvaardigheidsdrift, de humaniteit van de louter-aardse en reine ‘goede wil’. Ook in dit boek wordt dus weer de zuivere natuur tegen de geest, en wel de religieuze geest, opgesteld, en het is duidelijk dat Walschap, evenmin als Unamuno, tot een harmonie van de natuurlijke en eeuwige waarden kan komen, maar, wel integendeel geneigd is ze als onverzoenbare extremen uit elkaar te werpen. Hij blijft de man der absoluut-gestelde, totalitair-aangevoelde en tegengestelde uitersten.
Maar, al blijft deze spanning de wereldbeschouwing van Walschap kenmerken, toch is zijn innerlijke beleving van zulke spanning hier anders geworden. De wereld van het mysterie, van het religieuze leven inzonderheid, beleeft hij hier niet langer meer in de beklemming van vernietigend pessimisme en catastrofale angst, en evenmin bevecht hij ze met zijn negatieve agressiedrift; hij ziet ze hier als een volle en in zich zelf volkomene waarde, met welwillende eerbied en open sympathie.
Het gelovige leven in zijn volkomen ontplooiing tot heiligheid is voor Gerard Walschap in deze roman één der mogelijke levensvormen, eigen in zich zelf en in zich zelf gesloten. Met zijn humanistische visie, die het religieuze begrijpt als een zeer rijke waarde der menselijkheid, en die zelfs zo ruim is dat ze de heiligheid als de verheven bekroning van het menselijke beschouwt, staat hij voor deze levensvorm vol begrip en bewondering. Maar radicaal tegenover deze christelijke levensvorm staat Robert (en hem volgen op het eind van het boek andere familieleden!), die een totaal andere levensvorm incarneert: het vrijzinnig ongeloof op louter menselijke grondslag. Ook deze levensvorm stelt Walschap voor als een eigen en zelfstandige wereld, gesloten in zich zelf, gaaf, eerbiedwaardig, volmaakt.
Maatschappelijk gezien, in het huidige Vlaanderen, en zo gij wilt cultuurhistorisch, affirmeert Walschap het pluralisme der wijsgerige stellingen, en
| |
| |
hij ziet deze meervoudigheid als een juxtapositie van tegenstellingen, die - indien ze eerlijk en radicaal worden beleefd - in zich zelf gaaf en eerbiedwaardig maar onverzoenbaar zijn.
Pleit hij in dit boek voor de partij van Robert? Er ligt in de voorstelling van deze figuur wel wat van zijn proselietische ijver, en zijn profetische natuur doet hem gelden als de man der Vlaamse toekomst en der aanstaande mensheid, maar het is toch moeilijk te zeggen. Want Walschaps roerige en getuigenis-driftige geest is in dit boek voor de serene beschouwing geweken, en hieraan heeft hij trouwens als artist in dit werk grotendeels de kracht van zijn objectiverende, sereen-overschouwende, rustig-sterke epiek te danken. De heerlijkste bladzijden wijdt hij voorzeker niet aan Robert, maar aan zijn heilige zuster, en wel inzonderheid aan haar godsdienstige beleving. Daar is hij als artist het zuiverst en het minst-geïnteresseerd, terwijl wij elders soms, bvb. in de onderwijzerachtige peroraties van Oom Steven en in die speech van de syndicalist, te veel de ‘raisonneur’ Gerard Walschap aan het woord voelen, die de kunst verschraalt tot dor geredeneer en de werkelijkheid verstelselt tot de meest simplistische schema's. Die geforceerde en tendentieuze neiging heeft hem in zijn vroeger werk al meer dan eens kwaad gedaan; afgezien dan nog van het feit dat de argumenten, die hij zijn filosofasters in de mond legt meestal niet uitmunten door hoog intellectueel gehalte of genuanceerdheid. Gelukkig is dat in Zuster Virgilia slechts zelden het geval, al vind ik toch bvb. de inlassing van die inspecteur van intellectueel standpunt uit eerder komiek dan boeiend, en in artistiek opzicht (voor de opbouw van het boek) al even would-be.
Gerard Walschap heeft in dit artistiek-merkwaardige boek voorzeker tegenover het religieuze probleem een serene eerbied en vertrouwende openheid gewonnen, en als humanist affirmeert hij de wederzijdse eerbied voor de eerlijktegengestelde levensbeschouwingen. Maar toch ligt in de geest van dit boek een tragisch element. Ligt deze tragiek hier niet in de religieuze vertwijfeling van de schrijver, noch zelfs in de vele spanningsmogelijkheden van zijn negatieve gebondenheid aan het probleem van God, dan ligt ze elders. Ze lijkt mij te liggen in het feit dat de tegenstellingen, die de vraag naar God onder de mensen schept, tevens onoverbrugbare afstanden van ziel tot ziel doen ontstaan, waarover de hoogste liefde en de zuiverste goede wil op aarde niet heen kunnen. De levensvorm van Virgilia en die van Robert zijn beide in zich zelf gesloten zelfstandigheden, en ze kunnen niet één worden, ze kunnen zelfs elkaar niet vatten, ze spreken een andere taal. Walschap schijnt deze tegenstelling hier vooral te zien als een maatschappelijk (Vlaams) verschijnsel, en als een familiaal drama, waarvan hij de pijnlijkheid treffend suggereert. Hij heeft alvast het tragische van deze tegenstelling in de sociale verhoudingen pakkend uitgebeeld, maar het niet diep in de zielen ontleed, noch het aangrijpende mysterie daarvan belicht. Een christen zou dit mysterie kunnen uitdrukken als volgt: dat God Zijn genade schenkt aan één ziel terwijl een andere door Zijn ondoorgrondelijk raadsbesluit in het duister blijft leven,
| |
| |
waarmede tussen die twee een kloof ontstaat van incommunicabiliteit, die door al hun discussie, al hun liefde, al hun zorg, al hun begrip nooit tot volledige eenheid kan worden gedempt. Zolang wij niet allen één zijn in God, kunnen wij nooit als mensen volledig één zijn, kunnen we zelfs elkaar in het essentieelste en laatste niet begrijpen (want begrijpen is ínleven). En het is omgekeerd ook waar, voor hen die niet in God kunnen of willen geloven, dat zij vaak menen nooit de laatste muur-resten tussen groepen en individuen te kunnen neerhalen, alvorens zij God voorgoed uit de wereld hebben gebannen. Het kan een der soms zware mysteries zijn van het geloof, bloedig voor wie het beleeft in eigen zieleleven, pijnlijk voor wie een vrienden- of apostelhart heeft, dat God, die Liefde is, ook de scheider van vrienden en geliefden kan zijn, en een onverbiddelijke tegenstelling tussen zijn schepselen, tussen mens en mens, liet tot stand komen om Hem. Alleen de overgave aan het geloof heeft voor zulke beproevingen troost en redding.
Een schrijver als Walschap, met zeer veel liefde tot de mens, en die bovendien van uit zijn eigenste wezen zo scherp - en wellicht soms vertwijfeld - de eenzaamheid kan aanvoelen of naar gemeenzaamheid smacht, kon ongetwijfeld deze situatie van uit zijn echte levensaanvoeling scheppen; het zal ook wel geen twijfel lijden dat hij in de verhoudingen van zijn geestelijke ontwikkelingsgang deze ervaring van tegenstelling en incommunicabiliteit op pijnlijke wijze moet hebben doorgemaakt.
Waarom heeft hij dat smartelijk mysterie dan niet uitgediept zoals het met al zijn spanningen in de zielen leven kan? Waarschijnlijk kan hij zelf alleen het antwoord op die vraag geven. Misschien omdat hij dit boek niet geschreven heeft met het hart dat zich nog in zijn eigen lijden verdiepen wil, maar veeleer met het andere, dat door veel strijd en leed tot berusting is gelouterd en in zich de grote stilte van een vrede verlangt. Want, al belicht Walschap hier de pijnlijkste tegenstelling der zielen niet in christelijke zin, hij heeft toch ook ditmaal zijn profetische en proselietische natuur verzaakt, die zo vaak door de gedachte van een nieuwe eenmaking der gemeenschap en een nieuwe verlossing van het mensdom buiten het Christendom is bezeten. Hij heeft dit boek geschreven met de sereniteit van een groot romancier - onze beste naast Streuvels, en een zeer goede in Europa -; met de rustige en wijze blik van de rijper en ouder wordende man, die wel is waar nog volop in de strijd van het leven staat, maar het toch reeds ruimer en vrediger overschouwt.
Maar kom, deze mijmering is al veel langer dan onze plaatsruimte verdraagt. Met alle dank en sympathie voor dit mooie boek, kijken wij al weer uit naar zijn volgende, benieuwd, onzeker, en op alle verrassingen voorbereid. Een onrustige geest en een strijder zal deze grote kunstenaar waarschijnlijk wel blijven. De wereld zal hem wel nooit voldoen. En hij zal er wellicht nooit in kunnen berusten. Dàt heeft hij ten slotte, over zovele tegenstellingen heen, met alle ware christenen gemeen, en met alle ruime, niet tellende harten.
|
|