| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Stijn Streuvels
Stenogram van een toespraak gehouden op het week-end van ons tijdschrift te Schotenhof op Zondag 3 Juni 1951, naar aanleiding van de 80e jaardag van de schrijver.
Wat betekende Vlaanderen voor Stijn Streuvels? Wat betekent zijn waarneming van Vlaanderen voor ons? Ziedaar het onderwerp dat ik met u bespreken wilde.
Woordkeus en zinsbouw van ieder geschrift van Streuvels doen het onmiddellijk kennen als voortkomstig uit West-Vlaanderen. De woordkeus doet dit sterker en zeker in de loop van het gehele werk standvastiger dan de zinsbouw, waarin een merkwaardige ontwikkeling van ‘Lenteleven’ tot de Autobiographie opvalt. Het is een woordkeus, die weliswaar het West-Vlaamse idioom opneemt in de fraaie letterkunde maar hierin op eerste gehoor niet geheel oorspronkelijk lijkt, omdat immers Guido Gezelle reeds, en op dezelfde wijze schijnbaar, het West-Vlaamse landelijke woord gebruikt had in een zuivere, nieuw-klinkende, literaire, nochtans volstrekt eerlijk-menselijke taal.
Guido Gezelle stief met op zijn lippen als laatste verstaanbare woord ‘Ik hoorde zo geren de vogelkes schuifelen’. Vergeef mij, het kan oneerbiedig klinken, wanneer ik u attent maak op het eigenaardige begin van deze zin met het woordje ‘ik’, doch zie het register na in de editie-Baur van Guido Gezelle, en gij zult bevinden dat over de zeventig maal het woordje ‘ik’, hetzij apostrophe k, een gedicht van Guido Gezelle inleidt. Was hij zo'n egocentrisch mens? Ik meen van niet!... Nochtans, vergeleken bij het zeer geringe aantal gedichten die met ‘wij’ beginnen, is deze eigenaardige ‘ik-middelpuntigheid’ der inspiratie typerend, ook voor oomzegger Stijn Streuvels, wiens eerste boek begint met de woorden: ‘Ik was een versnoekte kwajongen in mijnen tijd’...
Gezelle eindigt de verklaring van de zin van zijn leven met een zinsvorm in de eerste persoon-enkelvoud, en zijn neef Streuvels begint het werk van zijn leven met een volzin aanvangende met het persoonlijke voornaamwoord ‘ik’. Bedenk dat... en herinner u het eerste bezwaar, dat de critiek maakte tegen Streuvels: Er was in zijn werk een fatalisme; er was in zijn werk een pessimisme, dat scheen te duiden op een tekort aan ethische verantwoordelijkheid in het maatschappelijk bestaan!
| |
| |
Dat is het grote bezwaar van de katholieke wereld geweest, mede helaas ook van onze Dietsche Warande en Belfort, die haar eerste jaargang ontsierd heeft door een buitengewoon enghartige bespreking van Streuvels' werk. Een ethisch tekort brengt vanzelf een tekort aan dramatiek mee, want het dramatische komt slechts voort uit de werking van ethische begrippen in de samenleving.
Is er in het zozeer op de voorgrond stellen van dat ik, als zich toevallig verraadt uit de eerste zin van het eerste boek, geen samenhang met dat ethische tekort? Het daaruit voortkomende tekort aan uitbeelding der schokken van onmoetingen, een tekort aan dramatiek, werd aan Stijn Streuvels herhaaldelijk, ook wel eens in de buitenlandse critiek, verweten. Betekende de samenleving der Vlaamse mensen voor Streuvels niet tè weinig, dan dat wij het recht zouden hebben hem als een waarlijk groot schrijver te huldigen? Dit is de vraag, die wij met ernst bekijken moeten, want al werd die critiek soms geformuleerd in woorden, die slechts schaamte kunnen opwekken bij wie ze leest en bedenkt, dat ze zich trachten te rechtvaardigen met de geloofsleer, waaraan Streuvels geen uur van zijn leven ontrouw is geweest, nochtans is het een bijzonder ernstig verwijt!
In zijn eerste boek, ‘Lenteleven’, is allereerst de persoonlijke bekendheid (als waren het zijn vrienden) met de dagen opvallend: de schildering van iedere dag in zijn voortgang. Neem een tragische zomerdag, waarvan ge de eerste hitte van tien uur 's morgens aanvoelt, waarvan ge de zonnebrand ziet laaien op de middag, de drukking voelt van het komende onweer, de daaruit voortkomstige loomte, als het vee in het lommer schuil gaat zoeken, de plotseling opvlagende wind, het neertikken van de eerste zware druppels, de slagregen, het uitdruppelen, het bevrijdingsgevoel, de zuivering van de lucht. - Gij behoeft op geen torenklok te kijken om te zien hoe laat het op die dag is! Het is, als heeft Streuvels met zo'n dag meer geleefd dan met de mensen, die er toen waren! Ge neemt een October- of ge neemt een Novemberdag en gij kent, aan de bewegingen van de natuur, het seizoen, waarin hij u plaatst. Bij een opvallend geringe kleurwaarneming treft u een feilloze zekerheid in het schetsen van de bewegingslijn. Gij ziet de golving van het glooiende landschap, en de mens is daarop, slechts - zo schijnt het - een gering figurant, mee-bewogen in de grote vaart van de seizoenen. Het menselijk gevoel, voor zover beschreven, schijnt geen ander dan de onmiddellijke reactie van dit kleine wezentje op zijn veel grotere, veel machtigere, oergeweldige en als door demonie geladen omgeving, het onbegrijpelijke wezen, dat natuur heet. De mens is daarvan een slaaf, minder dan dat, een werktuig.
Heeft ooit een schrijver naturalist mogen heten, dan was het om deze reden Streuvels. De natuur tracht zelf als het ware te spreken, niet alleen doordat ze deze schrijver als haar subject van uitdrukking nam, maar doordat al het menselijke bij hem tot uitdrukkingsvoorwerp der natuur werd gekozen. ‘Stijn Streuvels schrijft, zoals de zon schijnt’, oordeelde Albert Verwey, toen hij een der eerste bundels van Streuvels besprak. Dat al-geweld der natuur geeft
| |
| |
ook aan zijn beeldspraak, wanneer hij de innerlijke bewegingswereld van het menselijk gemoed wil weergeven, telkens natuursymbolen als aanduidingen van de hartstochtwerking. Dit blijft zijn stijl typeren tot op zijn hoge ouderdom. Wat er binnenin de mens gebeurt, is voor zijn geestelijke tastzin slechts benaderbaar uit de door de natuur gegeven ervaring, zodat het schijnt, als ware geluk niets anders dan een congruente menselijke verwerkelijking van wat zonneschijn en lenteluwte ons als weelde aandoen, terwijl daarentegen rampgevoel niets anders schijnt te zijn dan de weergave van een innerlijke overeenkomst met wat storm en teistering aan het landschap opleggen. De mens heeft nauwelijks een rol; hij heeft enkel zijn fataliteit, voortkomstig uit de hem overwoekerende, hem meeslepende, hem tot werktuig en slaaf nemende overmacht van het onbekende wezen natuur.
Gij zult u weinig mensen uit ‘Lenteleven’ herinneren. Wilt ge de sociologische begrippen van Streuvels in zijn begintijd vaststellen? Misschien herinnert gij u Maarten van den berg, die voor Driekoningen had willen spelen met zijn ster en die door de concurrenten werd afgerammeld, toen hij moe van het Kerstnacht-vieren naar huis ging. Dan ziet ge bij die worsteling tussen mensen, om de paar centiemen, die ze kunnen ophalen langs de deur, de overmacht van de natuur werkzaam als prikkel tot een dierlijke geweldsmeting. Maar er is - en wie zou zich haar niet herinneren? - een tegenkracht! Ze leeft in Horieneke, die een ogenblik machtiger schijnt dan dat oergeweld van de natuur. Het is maar schijn in ‘Lenteleven’. Herinner u het slot: Horieneke had papillotten ingezet - voor haar communiedag - en zij staat nu weer te werken op het veld. Het heeft geregend... Uitgerafelde kurkentrekkers gelijk hangen haar pijpenkrullen van de feestdag langs haar gelaat, en de regen havent ze. Horieneke moet schudden met haar hoofd om die natte slierten uit haar ogen te houden. Dat is het eind van het verhaal. Het toont wederom de overmacht van de natuur, ook over Horieneke, nu zij daags na haar Communiedag weer, gewoon landmeisje, werkt op het veld.
De sociologie van Streuvels is nochtans ontstaan tussen twee polen: enerzijds, de pool van de overmacht der natuur; anderzijds: de pool van de kracht in Horieneke die, een ogenblik althans, door die overmacht ongedeerd scheen. Ziedaar tussen welke twee tegendelen zich een spanning in dit werk gaat vertonen; ziedaar hoe er toch een ethica, toch een dramatiek in dit werk gaat komen; ziedaar hoe er toch een mens gaat strijden om zelfbehoud, door het landschap, door de natuur, overweldigd. Maar dat landschap draagt een naam en die natuur heeft de naam van dat landschap. Het is het landschap Vlaanderen. Telkens weer zal Streuvels zich op twee feiten beroepen: dat landschap is oud, en die mensovertreffende langdurigheid van het hem-omgevende, van eiken en beuken en vijvers en golvende akkers, die oudheid van het landschap maakt een ontmoeting mogelijk, wanneer de mens uit de traditie van het land, uit de ervaring en uit de herinnering van zijn voorvaderen, putten moet om zichzelf te vieren, gelijk wij hem zien doen in ‘Minnehandel’.
| |
| |
Allereerst is Vlaanderen oud; en tweedens - Streuvels laat niet na erop te wijzen - is het een land van krotwoningen en van ‘hard labeur’. De krotwoners zijn de bedrogenen des levens. - Herinner u uit ‘Oogst’, hoe het toch weer de natuur is, die de dood van Rik veroorzaakt, en hoe moeizaam de menselijke verhoudingen zich regelen, wanneer die dood moet worden verteld in het dorp, waar zijn vrienden als bestolenen terugkomen.
Lees ‘Langs de Wegen’... Dit is de voldongenheid van een enkel mensenlot in de natuur. Gij kunt u niet onttrekken aan de waarneming van een scherpe dramatiek: het is nog slechts onze taak, het ethische beginsel van de dramatische spanning te zoeken...
Legt Streuvels het in de tegenstelling ‘boer-arbeider’, of in de tegenstelling ‘burger-boer’? Het mag nu en dan de schijn hebben. Ten opzichte van de boer toont Streuvels soms een grote meedogenloosheid. Waar hij zijn hart onder mensen plaatst, plaats hij het zeker niet bij de heersers-over-het-land, maar bij de werkers-op-het-land. Het diepst nochtans, geloof ik, dat gij de sociologische structuur van zijn kunst kunt uitgraven wanneer gij zijn als roman misschien minst geslaagde werk ‘Dorpslucht’ ontleedt. In ‘Dorpslucht’ zijt ge in een burgermilieu; ge zijt onder kleinburgers; gij ziet hun kleine egoïstische wroeterij. Het boek verhaalt een anecdote over particuliere tabaksbouw in een burgermanstuin, indien ge wilt, maar leef ze mee, en gij ziet, hoe Streuvels tussen die mensen, middelen der natuurkracht, wederom het Horieneke-motief opvat. Het was hem dierbaar. In ‘Stille Avonden’ herinnert hij aan Horieneke, dat hij tien jaar geleden haar Communie had zien doen - hij heeft ze nu weer ontmoet - maar in ‘Dorpslucht’ hervat hij het Horieneke-motief in de gestalte van Elvire. Zij heeft wederom iets in zich van datgene, waardoor de overmacht van het ons-omringende, met ons-ongekende krachten geladene, dat wij natuur noemen, schijnt te worden beheerst...
Een kenteringspunt in deze dramatiek acht ik het ogenblik, waarop Stijn Streuvels het leven van zijn eigen kind, ‘Prutske’, beschrijft. Het is of hij bij het geheel en al meeleven met het kind zich duidelijker, scherper - ik zou willen zeggen - intellectueler bewust wordt van het wezen, dat een tegenkracht biedt tegen de demonie van het ons-meeslepende, ons-overheersende natuurgeweld. In ‘Prutske’ is bijna uitsluitend die tegenkracht aan het werk. Het valt op, hoe weinig de figuur van Prutske in dat boek, bij alle gevoeligheid voor seizoenwisseling en bij alle meeleven met het leven van de natuur, door dat leven overmeesterd wordt. In haar kinderlijkheid kreeg zij een vermogen mee, dat weerstaat aan die overweldiging. Het is: de bewaarde ongereptheid.
Men heeft Streuvels als een té weinig principieel katholiek geschilderd, omdat hij niet op vergaderingen vooraan stond, of omdat hij niet in opstellen van zedelijken aard verantwoordde wat hij, beelder des levens, ons voelbaar maakte.
Té weinig principieel katholiek!... Hij, die de fataliteit der natuur erkent,
| |
| |
en, waar hij schijnt, nog geheel in het heidendom van een door de natuur beheerste wereld te verkeren, zich ten volle rekenschap geeft, hoe de ongereptheid, die wij pas en uitsluitend bij het kind kunnen observeren, van elders dan van de natuur is! Die ongereptheid is: de beeldenaar Gods in het individu, dat meteen èn object èn wetende getuige, zingevende belever der natuur zal zijn.
Ziedaar, hoe voor Streuvels uit het verhaal over zijn eigen dochter de oplossing kwam, die hij in ‘Genoveva van Brabant’, doch vooral in ‘Alma met de vlassen haren’, voor zichzelf nog meer misschien dan voor zijn lezers, tot helderheid brengen wil. Hij beschrijft het conflict van alle ongereptheid belagende demonie-der-natuur, en schildert deze ongereptheid als machtiger dan die demonie. Dààr ligt de ethische spanning bij deze schrijver, dààr ligt de kern van zijn dramatiek: overmacht der natuur, weerstand der ongereptheid.
Het hoogtepunt is het ogenblik, waarop deze twee grondbeginselen van de ethica in zijn werk elkaar het scherpst ontmoeten. Het meest dramatische wat hij schreef is de novelle, waarmee de bundel ‘Werkmensen’ besluit: ‘Het leven en de dood in de Ast’. In Streuvels' sociologie, die het opneemt voor de meest onderdrukte, omdat hij, uiterlijk de meest-gehavende, grotere kans heeft, innerlijk de minst-gerepte te zijn, plaatst zich als centrale figuur Knorre, de oude zwerver, die tussen de werklieden binnenkomt in de broeise hitte van den ast, en ons enerzijds huiveringwekkend het gevoel van de demonie der natuur als ons voortdurend omringend en bedreigend aanduidt, anderzijds ons de verklaring van een voldongen leven, de helderheid van de dood, die herwinst van ongereptheid zijn kan, doet voelen. Hier blijkt dat dóór en mèt die demonie der natuur, de mens het grootste wezen is, dat hij is, ongerept kind, beeld en gelijkenis van zijn Schepper, tevens Diens getuige dóór en mèt het leven.
Een woord is zelden in verband met Stijn Streuvels genoemd. Het was geen modewoord, toen hij begon: het woord ‘humanistisch’... Nochtans, is er een zuiverder modern beeld van de dramatiek van het waarachtig Christen humanisme als wat wij hier vinden? Het Vlaanderen van Stijn Streuvels is een oud, door de natuur bewogen land, waar het leven hard en de spanningen tussen de mensen dientengevolge fel zijn, maar het is een land onder de genade van de verlossing, waar iedere ziel zich losworstelen kan van de demonie der natuur krachtens een ongereptheid, die de schrijver van zoveel Kerstvertellingen (waarin telkens weer dat motief der verlossende ongereptheid ons treft), aan zijn lezers voorhoudt als de grote zedelijke waarde.
Dit geeft hem recht op erkenning en hulde, want hierdoor evenaart zijn levenswerk dat van zijn grootste tijdgenoten in Europa.
|
|