Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 96
(1951)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
Kou
| |
[pagina 386]
| |
Amalia RodriguezI.
Hartstochtlijk uit de ellende klagen,
tegen verneedring steigrende trots,
om hemel en aarde uit te dagen
en de oneindige barmhartigheid Gods.
O nooit nooit in het leven te dulden
wat ons tot droeve narren verminkt,
berusten nooit, maar schelden op schulden
en klagen om wat in 't graf verzinkt.
Voor de ongeboornen is er het leven,
voor levenden is er schande en dood;
en tot wij rotten in dezelfde schoot
zullen de doden geen teken geven.
| |
[pagina 387]
| |
II.
Klagen zoals de tortels klagen
diep in 't van koeren ronkend bos,
den doven echo ondervragen,
maar niets komt uit de Stilte los.
Klagen zoals al wat geschapen
is, klaagt, en jankt en kermt,
klagen zoals de schapen blaten
totdat de slachter zich ontfermt,
klagen zoals de golven klagen
schreeuwen zoals de zeemeeuw schreeuwt,
duizend gedoofde huilen dragen
zeeën en wind. De stilte geeuwt.
| |
[pagina 388]
| |
De ziel
III. Mijn ziel weegt als lood in mijn leden,
hoe licht zou ik zijn zonder haar,
kon ik de ballast van het verleden
losschudden gelijk mijn zwart haar.
Als een vogel zou 't lichaam stijgen
zonder de ziel, vol glans en licht,
maar nu moet ik stromplen en zwijgen
en slepen 't ondraaglijk gewicht.
Ziel, verdriet de mensen meegegeven,
ziel, die het levend lijf bederft
tot het zich afwendt van het leven
en zich verloren geeft - en sterft.
| |
[pagina 389]
| |
KerkhofAls roofvogels hurken de vrouwen
zwart op de graven neer
en zij scharren met gierige klauwen
in de aarde, met dierlijk begeer.
En tussen de terpen zijn kindren
ernstig en droef aan het spel,
zonder de moeders te hindren,
die zitten te ver - in de hel.
Boven de grond speelt hun leven,
daaronder rot gruwlijk hun dood,
maar zij, die gingen én bleven,
met wepele, wanhopige schoot,
zij zijn beurtlings levend en dood.
| |
[pagina 390]
| |
VreugdeVreugde? De vreugde is al bedorven
nog vóór één lip ze raakt of proeft.
Millioenen vaderen zijn gestorven,
en elk kind is al bedroefd.
Een lichaam, uitgeput door plagen,
boet lust en zonde van 't geslacht,
een ziel die, radeloos van vragen,
vergeefs op antwoord wacht.
Eéns danste vreugde, fel en edel
misschien, vóór 't eerste lijf werd as,
ééns, toen nog nooit een hoofd een schedel,
een oog een kuil geworden was.
| |
[pagina 391]
| |
Torre de BelemLui en traag de Taag aan de muren
van de witte Torre de Belèm
klaagt, waar zijn groene golven schuren,
met in zeeschelpen ruisende stem.
Eens bouwde Portugal een toren
waar een ontembare ontdekker vertrok,
nu kan men slechts het klagen horen,
vernederde stroom, voor vernederd volk.
Enkel herinnering blijft aan die dagen
van bruisende kracht, o verval!
De stroom klaagt, en de Portugezen klagen,
de fado's klagen over Portugal.
| |
[pagina 392]
| |
KerkenI.
Zwarte vrouwen als zwarte kraaien
vlerken de koele kerken in;
buiten een hoogoven aan 't laaien,
hier kil en weldoend nachtbegin.
Zij fladderen even en vallen
dan verblind op plaveien neer;
in de majestatische hallen
klinkt gemurmel op tot de Heer.
God, wees genadig, niet rechtvaardig,
meet ons niet met onze eigen maat,
niemand is uw genade waardig,
maar Gij kent de menslijke staat.
| |
[pagina 393]
| |
II.
Als zwarte padden kruipen vrouwen
van het portaal naar het hoogaltaar
en hun mantels in luie vouwen
dweilen de vloer langs stoel en pilaar.
Hart aan hart met de donkere aarde
en toch het hart verheven tot God,
bloed dat door deze kameren vaarde,
geeft dubble liefde het hoogst genot?
Als zwarte padden, zwarte vrouwen,
helder van godsvrucht, van aardsheid zwaar,
kruipen op hun gevaarlijke klauwen
traag van 't portaal naar het hoogaltaar.
| |
[pagina 394]
| |
FatimaEen somber, moe en angstig man,
zo simpel als hij bidden kan:
Maria, wees gegroet.
Gij glimlacht, daar ge in licht gewaad
in felle zon te glanzen staat,
want gij zijt mild en goed.
En 'k glimlach naar het ogenlicht
dat teer maakt uw verdroomd gezicht
en mij vertrouwen doet.
Glimlachend zien we elkander aan,
geef dat ik zó voor u mag staan
eens, in nog feller gloed.
Maria, wees gegroet.
| |
[pagina 395]
| |
Rua do norteEen vrouwentorso voor het venster,
een blanke keel in 't zwarte kleed,
en 'k ben, één ogenblik, een genster,
die vonkt, en uitdooft, en vergeet.
| |
Het gewetenIk ben ziek, ik word opgevreten
door een slepende kwaal in mij,
door mijn angsten, door mijn geweten,
nooit ben ik één seconde vrij,
nooit kan ik eten, kan ik drinken,
nooit kan ik horen, kan ik zien,
of 't beest moet mijne vreugd verminken
tot ik mijn vreugde uit angst verdien.
O holle nacht, bodemloos gapen
waarin het dunst geruis weerhelmt,
dit monster kan geen drank doen slapen
en geen vergift dat het bedwelmt.
| |
[pagina 396]
| |
GezelschapDe mannen en vrouwen bewegen
rondom mij en maken kabaal,
ik laat mij aan hen niet gelegen,
ik hoor in een nevel hun taal.
Eens dacht ik dat zij mij geleken,
en ik trachtte de zin te verstaan
van hun doen, gebaren en spreken,
nu praat ik alleen met de maan.
Ik loop tussen schimmen verloren,
tussen hen en mij is de grens,
roep ik, zij kunnen mij niet horen,
zij blaten, maar ik ben een mens.
| |
[pagina 397]
| |
SaudadeSaudade, voor altijd weten
dat men nooit meer een kind kan zijn,
eens van een adder gebeten,
en tot de dood brandt het venijn.
Razernij, maar geen ontfermen
en voor elke vreugde te laf,
wel zingen, maar dierlijk kermen,
en wel dansen, maar op ons graf.
| |
[pagina 398]
| |
AngstAls al 't voorbijgaand leed geleden,
als toornen en verdriet vergaan,
en stil, en de ogen toegegleden,
gemeten mijn gedachten slaan,
ontwaakt 't insect met zijn getimmer,
mijn bloed verkorrelt en wordt ijs,
naderend, naderend, immer, immer,
een monster is naar mij op reis,
vrede is bedrog, gij blijft het langst,
worm in het diepste klokhuis, angst!
| |
[pagina 399]
| |
Voor dageraadDe flessen leeg en alle boeken toe
en straks de morgen die gaat rijzen,
en ik zit star, en eindloos moe,
terug van dromen en van reizen;
en roerloos, zonder angst of lust,
groeit er een zaligend verlangen
naar eeuwge moeheid, eeuwge rust,
in onuitspreeklijk zwijgen hangen,
bevrijd van wat mij 't leven gaf,
nooit drinken meer, en nooit meer lezen,
nooit meer verlangen, nooit meer vrezen,
voor altijd de ogen toe, en toe mijn graf.
| |
[pagina 400]
| |
TerugTerug naar onze moeder, in haar flanken
bewusteloos weer slapen in haar schoot,
waaruit wij eenmaal scheurden, kranke
dreinende boorlingen, blauw en bloot,
schuldeloos vóór de eerste dromen en driften
en toch vóór de verwekking al bevlekt,
met groeiend in de zielebast 't gegrifte
besef der schuld die ons verdoemt en dekt,
en weer in donkre moederschoot verzinken,
waarin wij kiemden, daar weer gans verrot,
vergetelheid en schuldeloosheid drinken
en enkel leven in uw oud geheugen, God.
|
|