Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 96
(1951)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Prof. Dr J. van Mierlo S.I.
| |
[pagina 368]
| |
Wij hebben nu geleerd onderscheid te maken tussen de verschillende klassen van lezers; en met dit onderscheid vóór ogen zijn wij ook meer aandacht gaan schenken aan het kunstwerk als zodanig. Maar nu dreigt een ander extremisme: dat men een kunstwerk nog alleen en uitsluitend gaat beoordelen naar artistieke maatstaven. Men zal wellicht daarbij jammeren: het is een verderfelijk boek, het is een cynisch boek, een zedeloos boek; maar het is schoon! Ik wil hier niet onderzoeken, of en hoever dat alles kan samengaan; en of men misschien een boek niet schoon vindt, omdat het zo gewaagd, zo gedurfd, zo ongewoon, zo uitzonderlijk, zo ‘oorspronkelijk’, zo ‘europees’ is. Ik vraag me soms af, of wij tegenwoordig niet overstelpt worden door veel pessimistische, neurasthenische, zinnelijke, deprimerende literatuur, omdat men daarin nu eenmaal schoonheid ziet. Ik wil er alleen aan herinneren, dat ook de kunstenaar mens is en als zodanig onderworpen blijft aan de zedenwet, die hij niet opzettelijk overtreden mag. Waar hij er eenvoudig en nutteloos op uit is, om de zinnelijkheid te prikkelen of de godsdienstige gevoelens te kwetsen bij degenen voor wie zijn boek is bestemd, daar zondigt hij, ja, kan hij verantwoordelijk worden gesteld voor al het kwaad dat hij aanricht. Wat ik echter wil ontkennen is, dat zulke werken, die uiteraard verderfelijk zijn, die nutteloos en opzettelijk de zinnelijkheid willen prikkelen, die op ergerlijke wijze den spot drijven met de godsdienstige beginselen, nog enige cultuurwaarde zouden bezitten, eenvoudig omdat zij kunstwerk zijn. Geen waarde voorzeker voor de christelijke beschaving, waarin wij toch staan, waarmede wij met al de vezels van ons wezen verbonden zijn. Geen waarde evenmin voor een zogenaamde humanistische beschaving: men vergeet al te licht, men wil al te licht vergeten, dat die humanistische beschaving niets anders is dan de christelijke, ontdaan van haar godsdienstigen grondslag, zonder welken zij in de lucht hangt. Het ideaal zelf van den mens volgens die humanistische cultuur is dat, welk zich in den loop van twintig eeuwen christendom heeft gevormd. Het ideaal van het heidens humanisme, van de Renaissance, men vergeet het ook zo geredelijk, of weet men er zo weinig van? was dat van het individu met de hoogmoedige ik-beaming, die al wat zwak, al wat arm of lijdend was verachtte, het ideaal van den machtmens. Gelukkig is daar het christelijk humanisme gekomen, dat nog veel van de christelijke opvatting heeft gered. Men spreekt nu wel eens van een schone heidense beschaving: een beschaving zonder God of godsdienst, die nooit heeft bestaan, die ook volslagen onmogelijk is. De beschaving zal ten slotte godsdienstig zijn, dat is berustend op godsdienstigen grondslag, of ze zal niets zijn dan wancultuur en barbaarsheid. Cultuur is wel is waar van deze aarde; zij is in dien zin diesseitig; haar naaste doel is de verbetering en veraangenaming van het leven. Haar laatste doel echter kan voor ons, gelovigen, zoals dat van den mens zelf, geen ander zijn dan de meerdere eer en glorie van God. Wat daar niet toe strekt, wat daar niet toe strekken kan, vooral wat dit in den weg staat en ontkent, kan alleen wancultuur genoemd worden. Daar nu buiten of tegen | |
[pagina 369]
| |
God geen ware cultuur mogelijk is, moet ook dat voor alle cultuur gelden. Zo oordeelt althans een gelovige, een katholiek. Hiermede wordt niet beweerd, dat alle kunstwerk bewust en rechtstreeks de verheerlijking van God zou moeten nastreven; alleen, dat het haar niet in den weg mag staan, niet onmogelijk maakt. Zo kan alle eerlijk zoeken naar waarheid, ook langs dwaalwegen, ten slotte bijdragen ter bevordering der ware cultuur. Zo kan ook oprechte overtuiging zelfs een ongelovig boek redden en ons ontroeren door zijn warme menselijkheid, door zijn streven naar, door zijn vlucht van God. In alle dwaling kan een kern van waarheid liggen, die wij kunnen genieten, wanneer dit genot ons niet bedorven wordt. De wijde wereld ligt open voor den kunstenaar zoals ze is, in de schoonheid van Gods schepping of in de ontwording door de zonde. Hij kan zijn blikken laten weiden in de diepste verborgenheden van heiligheid of dwaling, en er de sporen ontwaren van Gods doorgang of van Gods afwezigheid; hij kan ons natuur en mens laten zien zoals ze zijn, waar God is; maar ook zoals zij worden waar God niet is. Het staat hem vrij ons den mens te openbaren met zijn geheimen van zonde en van genade, van strijd en van zegepraal, van val en opstanding, van dood en verrijzenis. Maar niet de pose, niet het cynisme, niet de treiterende loochening, niet de opzettelijke prikkeling van de zinnelijkheid, niet de bespotting van de zedenwet. Waar dergelijke strekking overheerst, is alle waar aesthetisch genot uitgesloten en alle cultuurwaarde bedorven. En zou dat ook niet voor andersdenkenden gelden? Het moge dan voor de katholieke kritiek niet steeds gemakkelijk zijn den juisten weg te vinden bij haar beoordeling. Met alle waardering bij het aanleggen van artistieke maatstaven, zal zij toch de zedelijke en godsdienstige niet verwaarlozen. Het is haar plicht ook te wijzen op bezwaren van dien kant voor zekere kringen van lezers: een werk kan artistiek goed zijn op zich zelf, doch niet voor een ieder geschikt. Waar het echter ethisch of godsdienstig volstrekt niet deugt, mag ook zij er haar goedkeuring niet aan hechten. Dit zal in 't bijzonder het geval zijn, wanneer een werk bepaald en zonder twijfel onder de wetten van den Index valt. Want ook de algemene wetten van den Index blijven haar binden. Zij zal daarom de artistieke verdiensten niet ontkennen, maar het veeleer betreuren dat zoveel kunst werd besteed aan zulk een inhoud, waardoor voor haar het werk ook aesthetisch geen genot geeft. En veeleer wakkere zij de kunst aan, die een aanwinst kan betekenen voor de ware cultuur. Maar de katholieke kritiek kan geroepen worden om samen te werken met andersdenkenden. En zo kan een gelovige, door zijn geweten gebonden, in verlegenheid komen, wanneer hij b.v. met vrijzinnigen zetelt in een jury voor de toekenning van officiële prijzen. Komt daar dan een werk in aanmerking voor bekroning, dat hij als katholiek niet kan goedkeuren, dan zal hij het met zich zelf vooreerst moeten uitmaken, of dit inderdaad op ergerlijke wijze godsdienst of zedelijkheid aantast. Staat dit voor hem vast, dan zal hij | |
[pagina 370]
| |
zijn collega's trachten te overtuigen, dat zulk een werk toch niet voor een officiële beloning kan aanbevolen worden. Gelukt dit hem niet, dan blijft hem niets anders over dan tegen te stemmen, zelfs desnoods ontslag te nemen, met een schriftelijke verklaring voor zijn houding, als een nota van de minderheid. En zouden ook andersdenkenden niet omgekeerd hetzelfde doen, indien zij voor een werk kwamen te staan, dat op uitdagende, treiterende wijze hen hoont? In ieder geval, ook een officiële instantie, ook de Staat wil, dat voor een bekroning met een officiëlen prijs, nog andere dan louter artistieke maatstaven worden aangelegd. Zo wil de Staat, ten rechte of ten onrechte, tegenwoordig geen prijs toegekend zien aan incivieken; en geen jury mag zulk een werk aanbevelen. De Staat kan evenmin werken bekronen, die de grondslagen van den Staat ondermijnen; die opstand aanprediken; die het verraad verheerlijken; die het ene deel der bevolking tegen het andere opruien; die de burgerlijke deugden en de openbare zedelijkheid bespotten, enz. Hoe zouden dan zelfs andersdenkenden, indien zij oprecht willen zijn, niet begrijpen, dat de Staat ook geen prijs mag toekennen aan een werk, dat, nota bene, op ergerlijke wijze de christelijke beschaving bespot of ondermijnt; vooral in een land, dat ten slotte toch nog tot de christelijke beschaving wil behoren, waartoe hun ouders nog en ontelbare medeburgers zich trouw blijven bekennen? De schat van helderheid, die de christelijke beschaving heeft gebracht, mogen wij niet goedschiks laten verloren gaan, om terug te keren tot de duisternis. Er zal wellicht een huilkoor opgaan tegen zoveel aftandse bekrompenheid, zoveel dom en dogmatisch machtsmisbruik, zoveel kleingeestig gebrek aan cultuurbesef. Men zie er niet meer in dan een scandalum pharisaicum, waaraan ernstige mensen zich weinig zullen laten gelegen zijn, omdat er gewoonlijk andere, minder noemenswaardige doeleinden, dan bezorgdheid om de integriteit van onze cultuur achter schuilgaan. Hebben wij het niet beleefd, dat dezelfden, die het hoogst schreeuwden omdat een officiële instantie de jury niet had gevolgd voor de toekenning van een prijs aan een werk dat als ergerlijk voor de christelijke beschaving werd beschouwd, een paar jaren vroeger even zo hoog van den toren bliezen, omdat diezelfde officiële instantie wel de jury had bijgestemd, die een werk had aanbevolen van een gewaanden inciviek, of zelfs van een Jezuïet? Zij maken soms hun toestemming afhankelijk van heel wat minder verheven voorwaarden dan wij. Kunstenaars, ook soms gelovige, zijn wel eens derwijze ingenomen met hun kunst, dat zij daarbij alle andere waarden, ook die welke voor hen zouden moeten primeren, uit het oog verliezen. Zo zullen zij alleen artistieke maatstaven aanleggen. En dan komt het onvermijdelijk tot conflicten. Zo heeft onlangs de Nederlandse regering geweigerd, het oordeel van een jury voor toekenning van een Staatsprijs te volgen, omdat zij het haar aanbevolen werk niet als cultuur, doch als wancultuur beschouwde. ‘Solliciterend voor een prijs uit de staatskas, aldus oordeelde het kamerlid, schrijver zelf, Bernard | |
[pagina 371]
| |
Verhoeven, moesten de mededingers inzien, dat niet meer alleen artistieke maatstaven in het geding waren.’ In een ieders geheugen ligt nog de weigering van den Antwerpsen provincieraad om niet op de uitspraak van de jury voor den prijs van den roman in te gaan. Heel wat stof werd er reeds om opgejaagd. Sommige vrijzinnige pers stelde het voor, alsof de prijs geweigerd werd, alleen omdat het werk niet christelijk was, om dan een gemakkelijk loopje te nemen met zo verregaande onverdraagzaamheid. Wij zouden het begrijpen en billijken, indien de feiten aldus juist waren weergegeven. De waarheid is, dat de hogere commissie voor bibliotheekwezen, die over dien prijs waakt, en die uit vijftien leden van de drie partijen is samengesteld, met elf stemmen tegen twee had geadviseerd, den prijs niet toe te kennen, omdat het werk ‘op ergerlijke wijze’ de cultuurwaarden van ons volk ondermijnt. Het is een werk dat katholieken tegen de borst stuit. En dan zou ook ware verdraagzaamheid eisen, dat men er het toch eerbiedwaardig gelovig gevoel niet mede zou tergen. Het gebeurt zelfs, dat een officiële instantie weigert den prijs toe te kennen aan een werk om heel wat minder, omdat zij oordeelt dat het niet beantwoordt aan het doel, waarvoor de prijs werd ingesteld. Het ware zelfs te wensen, dat officiële instanties, dat de Staat wat minder mild zou zijn met zijn cultuurprijzen voor werken, die geen ware cultuurwaarde bezitten. Er zou misschien een einde komen aan heel wat deprimerende en verderfelijke literatuur. Een werk waarvan men zelf moet bekennen dat het zedelijk slecht is, dat het verderfelijk is, kan toch niets dan wancultuur zijn. Dit is geen pleidooi voor enggeestigheid, bekrompenheid, onverdraagzaamheid. Wat ook sommigen mogen beweren, ik ben te zeer overtuigd dat verdraagzaamheid een der schoonste aanwinsten is van onze christelijke beschaving, waarbuiten zij nauwelijks bestaat, een edele vorm, mede van christelijke naastenliefde, dan dat ik haar niet steeds zou verdedigen en hooghouden. Maar verdraagzaamheid is geen onverschilligheid. Ook verdraagzaamheid heeft haar grenzen. Zelfs een Jos. Alberdingk Thym, het voorbeeld van christelijke verdraagzaamheid in culturele aangelegenheden, zag zich genoodzaakt intolerant op te treden tegenover zijn zoon Lodewijk van Deyssel. Wij mogen hem in zijn verdraagzaamheid volgen, indien wij er ook met hem van kunnen afwijken waar dit nodig blijkt. Geen vrees dat katholieken of andersdenkenden niet meer sereen zullen kunnen oordelen over wetenschappelijke of artistieke waarden, zonder dat voortdurend de politieke en wijsgerige opinies als hinderpalen voor wederzijds begrip worden opgetrokken. Dat zou alleen het geval zijn, indien katholieken zich op het enge standpunt plaatsten, dat alles wat niet bepaald christelijk is verderfelijk moet heten; en andersdenkenden op dat andere, dat alles wat niet bepaald on- of agodsdienstig is geen waarde bezit. Van zulke standpunten uit is het gemakkelijk conflicten op te bouwen en alarm te blazen. Wanneer men zich echter plaatst op het standpunt, dat werken, die op ergerlijke, uitdagende wijze eerbiedwaardige levensovertuigingen, zowel van de | |
[pagina 372]
| |
enen als van de anderen, aantasten, geen aanmoediging verdienen, kunnen katholieken en andersdenkenden elkander in vrede ontmoeten. In een maatschappij, die wijsgerig en godsdienstig verdeeld is, is samenwerking alleen mogelijk in een geest van wederzijdse verdraagzaamheid, die belet, die niet toelaat, dat men op ergerlijke, rechtmatig aanstoot gevende, wijze eens anders opvattingen en overtuigingen bespot. Iets anders ware, die met eerlijke wapenen te bestrijden, zelfs scherp en raak, als maar oprecht en overtuigd. Wat iemand ook persoonlijk moge schrijven, blijft voor zijn rekening. Maar de Staat zal er over moeten waken, geen beloning te schenken aan hen, die blijk geven van zo weinig cultuur en verdraagzaamheid, dat zij eerbiedwaardige overtuigingen spottend of ergerlijk verguizen. Het kan gebeuren, dat werken van betekenis op die wijze niet in aanmerking kunnen komen voor een staatsprijs, al kunnen die later, wanneer het direct ergerlijke er van af is of niet meer kwetst, hun waarde als kunstwerk behouden. Wij kunnen ons moeilijk voorstellen, dat een werk als de Biëncorf van Marnix van St Aldegonde door den Staat zou bekroond worden, evenmin misschien als de strijdrefreinen van Anna Bijns, hoeveel eerlijker deze ook mogen zijn. Zo zal ook ter wille van de verdraagzaamheid zelf de Staat met nog andere dan artistieke voorwaarden moeten rekening houden. Machtsmisbruik is steeds mogelijk. Wij moeten er alleen voor zorgen, dat wij, katholieken, er van onzen kant geen rechtmatige aanleiding toe geven. En bij zulke criteria als hier verdedigd is dit wel uitgesloten. |
|