Na van 1910 tot 1939 bijna onfagebroken in funktie te zijn geweest, keerde hij in 1940 met ziekenverlof in Vlaanderen terug, kort voor het uitbreken van den tweeden wereldoorlog. Aanvankelijk was hij nog in staat om de Mis te lezen en ik herinner mij, dat hij mij vertelde ook biechtvader te zijn van een vrouwenklooster.
In het klooster van het H. Hart, waar pater Vertenten verbleef, werden alle hulpmiddelen der moderne wetenschap beproefd om de kwaal, waaraan hij leed, nl. ontkalking, een tropische ziekte, te genezen.
Aanvankelijk schenen zij goede resultaten te hebben, maar weldra bleek dit een dwaling; de kwaal werd steeds erger en de pijnen heviger, tot pater Vertenten ten slotte op 13 Februari 1946 in het ziekenhuis te Wilrijk overleed.
Zo lang hij in staat was geweest zich vrij te bewegen, had hij geregeld Mej. Belpaire en Mej. Duyckers opgezocht. En wanneer ik ook na den dood van mijn man hun mijn jaarlijksch bezoek bracht, belde zij het klooster van het H. Hart op om te vragen, of pater Vertenten kwam eten.
Hoe verblijd was ik, wanneer ik zijn opgewekt, schrander, edel, nadenkend en vriendelijk gelaat zag verschijnen en hij mij op zijn hartelijke manier naar mijn welstand en die der andere bewoners van de Buissche Heide vroeg.
Terwijl Mamieke de soep opschepte - een heerlijke groentesoep met vele geurige kruiden - waren wij reeds in druk gesprek gewikkeld en hij vertelde levendig over zijn ervaringen in Nieuw Guinea en in de Belgische Congo.
Vaak was ook August van Cauwelaert, de aangenomen zoon van Mamieke, van de partij.
Als pater Vertenten binnentrad en ons met zijn diepe, opgewekte en muzikale stem begroette, ons warm de hand drukte en met zijn heldere, levendige oogen ons trouwhartig aankeek, dan was het of de ietwat deftige atmosfeer van Mamieke's eetkamer lichter en vroolijker werd. Ik geloof niet, dat er iemand was, die pater Vertenten kende en hem geen hoogachting en warme genegenheid toedroeg.
Hij had een open oog voor de schoonheden der natuur; hoe verblijd was hij met de sierpompoenen en droogbloemen, die ik eens voor hem meebracht naar het ziekenhuis, zorgvuldig op een schaal geschikt.
Pater Vertenten had een dichterlijke gave; ik neem hier een gedichtje over, dat hij gemaakt heeft toen ik eens een mooie kinkhoren voor hem had meegebracht, een der laatste uit een verzameling schelpen, die door den vader van mijn man was bijeengebracht.
De kinkhoren is er een beeld onzer ziel,
die levend, zooals zij uit Gods handen viel,
in God liggend rust en daar groeit en daar bloeit.
Maar buiten Hem dood is haar kracht en vervloeid,
dan sterft er de ziel, is nog enkel een schulp.
Doch hoe dood en verstoken van godlijke hulp: