Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 96
(1951)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
Prof. dr Paul de Smaele
| |
[pagina 334]
| |
De hoogste letterkundige onderscheiding op internationaal plan, de Nobelprijs, werd tot nog toe nooit aan een vertegenwoordiger van onze letterkunde toegekend. Wanneer we er de voornaamste overzichten van de wereldliteratuur op naslaan - ook de meest uitvoerige -, komen we tot de bevinding dat de Nederlandse productie, voor zover ze niet eenvoudig doodgezwegen wordt, daarin een uiterst bescheiden plaats inneemt. Men kan weliswaar op enkele Duitse compendia wijzen, waarin wel degelijk ook aan ónze letterkunde een plaats ingeruimd wordt. Maar in deze weinig aantrekkelijke producten van de bekende Duitse ‘Gründlichkeit’ wordt meer gestreefd naar een overcomplete opsomming van al het bestaande dan naar een hiërarchiserende artistieke waardebepaling. Mij is gebleken dat bedoelde bijdragen doorgaans niets anders zijn dan dorre lijsten van namen, titels en data, en die dan nog vaak wemelen van onjuiste gegevens. In ieder geval heeft een dergelijke behandeling de bekendheid van en de waardering voor onze literatuur in Duitsland niet bevorderd... Eveneens in de grote encyclopaedieën wordt aan de Nederlandse letterkunde weinig aandacht geschonken. En eenzelfde ‘testimonium paupertatis’ leveren de in het buitenland samengestelde bloemlezingen uit de Europese letteren. De uitspraken van de weinige buitenlanders die zich met de Nederlandse (bij voorkeur met de Noord-Nederlandse) letterkunde ingelaten hebben, zijn overigens - mede door hun eenstemmigheid - veelzeggend. Uit het allesbehalve vleiend oordeel van de Encyclopédie van Diderot en d'Alembert zal ik niets aanhalen, daar deze anonieme beschouwingen naar alle waarschijnlijkheid uit de pen van den Nederlander Justus van Effen gevloeid zijn, waardoor ze voor ons alle bewijskracht zouden verliezen, al hebben ze intussen stellig bijgedragen tot het verspreiden in het Europa van de 18e eeuw van een ongunstige opinie over onze letterkunde. De zeer bereisde Franse literator Xavier Marmier noteert in een van de studies die hij in 1841 wijdde aan La HollandeGa naar voetnoot(1): ‘Cette littérature a beaucoup imité et peu inventé. Placée entre le génie de deux grands peuples qui devaient nécessairement la dominer, trop faible pour se développer et s'affermir d'elle-même, pour surmonter les circonstances qui pouvaient arrêter ses progrès, elle a été tour à tour sous l'influence de la France et de l'Allemagne, plus souvent cependant sous celle de la France, et par contrecoup sous celle de l'Espagne et de l'Italie’. En verder: ‘Toute l'ancienne littérature de la Hollande se compose d'imitations et de traductions’. Ik herinner aan den datum: 1841. Marmier praat dus Busken Huet niet na! In een opstel dat Théodore de Wyzewa in 1896 schreef over La Littérature Hollandaise contemporaineGa naar voetnoot(2), leest men: ‘Parmi toutes les littératures de notre temps, il n'y en a guère qui soit moins connue que la littérature hollandaise... A l'exception de Multatuli, je ne vois pas un seul auteur hollandais | |
[pagina 335]
| |
contemporain dont le nom soit familier au public français... Elle (i.e. de Nederlandse letterkunde) est... très originale ou, pour mieux dire, très locale, et c'est sans doute ce qui l'aura empêchée de se répandre hors de son pays.’Ga naar voetnoot(1) Henri Asselin, in zijn in 1921 verschenen - en overigens verdienstelijk werk La Hollande dans le MondeGa naar voetnoot(2), oordeelt als volgt: ‘La Hollande - encore qu'elle soit le pays du divin Erasme - est très artiste et peu littéraire... Les Hollandais ne sont pas littéraires et je pense que c'est affaire de passion. Il n'y a pas de littérature sans passion, c'est à dire sans idéal, sans rêve, sans amour. Les Hollandais ont trop de sagesse et ils se contentent trop volontiers de la plus stérile des satisfactions: la tranquillité. Un diplomate fort spirituel, amateur de littérature, et qui appartenait à un pays latin, me disait un jour cette jolie et exacte définition de la Hollande: “Le pays du petit bonheur.” Le petit bonheur! Voila pourquoi la Hollande est peu littéraire’.Ga naar voetnoot(3). En Lya Berger, in haar studie met bloemlezing Les Femmes Poètes de la Hollande, constateert: ‘S'il est une littérature d'Europe peu connue en France, c'est bien celle de la Hollande’.Ga naar voetnoot(4). Eduard Engel, in zijn boeiend maar eenzijdig boek Was bleibt?, formuleert zijn oordeel over de Nederlandse letterkunde in elf regels - goed geteld, waaruit ik het volgende overneem: ‘Holland. Natürlich hat es seine eigne Literatur und ist stolz auf sie. Dass es noch kein Werk von Weltbedeutung hervorgebracht hat, beweist nichts, es gibt andre Länder, die erst im 19. Jahrhundert die Augen der Welt auf ihre Dichtung gelenkt haben’Ga naar voetnoot(5). Alle hoop is dus nog niet verloren, althans voor Noord-Nederland. Van de Vlaamse letteren gewaagt Prof. Engel in zijn dik boek nergens!... En nu een Engelse stem: in de inleiding tot de in 1824 verschenen Batavian Anthology van John Bowring en Harry van Dyk heet het: ‘There is a country almost within sight of the shores of our island, whose literature is less known to us than that of Persia or Hindostan... Vondel himself... has never found an interpreter, perhaps scarcely even a reader in England...’Ga naar voetnoot(6). De bekende Italiaanse schrijver en globetrotter Edmundo de Amicis, die in zijn boek Olanda, verschenen in 1874, blijk geeft van grote bewondering voor Nederland en zijn bewoners, zet zijn beschouwingen over de letterkunde in als volgt: ‘Er bestaat een eigenaardig contrast tussen den wijdstrekkenden invloed van het politieke, wetenschappelijke en commerciële leven in Nederland, en den beperkten invloed van zijn, letterkunde. Terwijl al het andere wat de Nederlanders gewrocht hebben, ver buiten het vaderland zijn invloed deed gelden, bleef zijn letterkundige invloed geheel binnen eigen grenzen beperkt. Nederland heeft met een zeer vruchtbare literatuur - en dat maakt de zaak nog vreemder - geen enkel boek geleverd, dat van Europese vermaard- | |
[pagina 336]
| |
heid is geworden, zoals toch andere kleine landen wel gedaan hebben. Althans wanneer men niet tot de letterkundige voortbrengselen rekent b.v. de werken van Spinoza, den grootsten wijsgeer van zijn land, of als Nederlandse letterkunde beschouwt de vergeten Latijnse werken van Erasmus van Rotterdam’. De Amicis somt-dan enkele redenen op waaraan naar zijn mening deze toestand te wijten is, en concludeert: ‘Maar al die redenen zijn niet voldoende om het feit te verklaren, dat er in de ganse Nederlandse letterkunde geen enkel schrijver voorkomt, die de grootheid zijns vaderlands waardiglijk naar buiten vertegenwoordigt: geen naam die naast de namen van Rembrandt en Spinoza kan gesteld worden’Ga naar voetnoot(1). Het valt geheel buiten mijn bestek, deze uitlatingen critisch te behandelen, ze te commenteren of te weerleggen. Ik acht het ook overbodig, er nog meer aan te halen: ze zouden slechts de echo zijn van wat ik u liet horen. Teksten die de vorige tegenspreken vond ik echter niet. Enkele Middelnederlandse werken moeten ook op de buitenlandse tijdgenoten een zekere bekoring uitgeoefend hebben: o.m. de Reinaert en Elckerlyc genoten de eer van een Latijnse vertaling, Elckerlyc en Mariken van Nimwegen werden in het Engels overgezet, maar van dezen bijval is in de moderne tijden niets meer te bespeuren. Ruusbroec's mystieke tractaten werden via Latijnse vertalingen reeds vroeg overal bekend en ze zijn het - alhoewel in een betrekkelijk beperkten kring - gebleven. Marnix' Biëncorf en zelfs de Refereynen van Anna Bijns vonden in de 16e eeuw verspreiding in het Latijn, maar het is evident dat deze belangstelling niet van literairen maar uitsluitend van religieuzen aard was en ze is overigens sinds lang verdwenen. In heel Europa en Amerika zijn de kunsthistorici met Carel van Mander's Schilderboec vertrouwd, maar zij waarderen het enkel als een rijke studiebron, niet als kunstwerk. Vondel - en in mindere mate enkele, van zijn Hollandse tijdgenoten - vonden in het 17e eeuwse Duitsland bewonderaars en navolgers, maar geen van Vondel's spelen behoort thans nog tot het Duitse repertoire. Dan komen nog slechts in aanmerking: 1) Conscience, die in de tweede helft van de 19e eeuw ontegenzeglijk een ruim internationaal publiek wist te boeien, maar wiens lezerskring zich sindsdien geleidelijk is gaan beperken tot - ik zeg niet de jongeren - maar de kinderen en de geestelijk minder ontwikkelden; 2) en eindelijk enkele Vlaamse vertellers uit onzen tijd, vooral Streuvels, Timmermans, Claes, Walschap; ze verwierven een niet geringen bijval binnen de grenzen van het Duitse taalgebied (en we kunnen hier volledigheidshalve ook nog Mevr. van Ammers-Küller noemen, die tot in Skandinavië populair werd.) Daarbuiten echter is hun werk niet doorgedrongen, zelfs niet in Waals-België. Hoe nu dat gebrek aan uitstralingsvermogen van onze letterkunde, deze eeuwenoude onverstoorbare onverschilligheid, deze afwijzende houding vanwege de buitenwereld te verklaren? | |
[pagina 337]
| |
Sinds jaar en dag heb ik over dit probleem nagedacht en ik meen dat deze toestand aan verschillende en zeer uiteenlopende oorzaken toe te schrijven is. De voornaamste oorzaak ligt m.i. in het wezen, in den aard zelf van de Vlamingen en de Nederlanders. De Vlamingen zijn in hun overweldigende meerderheid gemoedsmensen met sterk sentimentelen inslag. Dit verklaart dat ze doorgaans niet uitmunten in het scherpzinnig en subtiel ontleden van gedachten en gevoelens - een eerste vereiste voor het tot stand brengen van b.v. een goeden psychologischen roman. Gemoedsmensen, zeg ik, vandaar ook hun gebrek aan architectonisch vermogen, waarvan de armoede van onze dramatische literatuur een opvallend symptoom is. Het beste wat de Vlamingen literariter voortgebracht hebben, is hun lyriek. De artistiek begaafden onder hen hanteren echter met meer aanleg het penseel dan de pen. De omvang, de verscheidenheid, de kwaliteit van hun prestatie op picturaal gebied laten geen andere conclusie toe. Onze beste prozaschrijvers uit alle tijden zijn geboren schilders, coloristen: ze munten uit door de nu eens intimistisch-precieze dan weer veelkleurig-weelderige, lyrische, beschrijving van de buitenwereld, veel meer dan door luciede introspectie of door het subtiele spel van den geest. Hun werk is doorspekt met specifiek picturale elementen en de geschiedenis van de Vlaamse letteren - evenals trouwens van de Noord-Nederlandse - telt verscheiden schrijvers die tevens schilders, tekenaars of etsers waren. We staan hier voor een spontane uiting van het geheimzinnig genie van het ras en het is naar den huidigen stand van onze kennis ijdel, daarvoor een verklaring te willen vinden. Ik weet daarvoor evenmin een verklaring als voor het feit dat Duitsland een zo opvallend groot aantal wijsgeren en geniale toondichters aan de wereld geschonken heeft, of dat de Russen zo weinig aanleg hebben voor de schilderkunst, of dat uit het Engelse volk geen componisten van formaat opgestaan zijn of dat Italië, na een weergalozen bloei tot in de 16e eeuw, sindsdien geen enkel zeer groot schilder noch beeldhouwer voortgebracht heeft, enz. enz. Wat den Noord-Nederlander betreft - en ik verzoek u, Dames en Heren, er rekening mede te houden, dat ik thans andere plichten heb dan alleen die van den voorzitter van de Commissie van Ontvangst en uitsluitend op zoek ben naar de verklaring van een nogal ingewikkeld historisch verschijnsel - de Noord-Nederlander is van huize uit prozaïscher, nuchterder, kortom met minder aanleg voor kunst, geringer artistieke potentie begaafd dan de doorsnee-Vlaming. Uitzonderingen bevestigen den regel en - nu spreekt de voorzitter van de Commissie van Ontvangst! - uitzonderingen zijn natuurlijk alle hier aanwezige deelnemers aan dit Congres! - En niemand zal volhouden dat het calvinisme - het zij gezegd met alle respect voor dezen godsdienst zoals voor iedere religieuze overtuiging - niemand zal volhouden dat het calvinisme de ontwikkeling van een artistiek klimaat bevorderd heeft. Dit geldt voor Nederland evenzeer als voor Zwitserland, Schotland, enz. De rechtzinnige calvinist voelt in heel zijn levenswandel veel minder be- | |
[pagina 338]
| |
hoefte aan aardse schoonheid, aan kunst, dan de humanist of zelfs de Rooms-katholiek, zoals voldoende blijkt, o.m. uit zijn afwijzende houding tegenover de muziek, den niet-religieuzen zang, den dans, enz. En we moeten er rekening mee houden dat in Nederland de calvinistische levensstijl in hoge mate ingewerkt heeft op de katholieken. Wat meer bepaaldelijk de literatuur aangaat, acht ik het raadzaam, beroep te doen op het oordeel van een ter zake bevoegd Noord-Nederlander. ‘Het calvinisme, constateert Prof. Donkersloot in zijn merkwaardig boek Karaktertrekken der Vaderlandse LetterkundeGa naar voetnoot(1), heeft de schone letteren geweerd of tegengegaan waar zij te werelds schenen...’ 2) ‘waar het zich van de letterkunde tot uiting van het geloof bediende, deed het vaak aan het onafhankelijke wezen der kunst tekort en maakte deze tot zijn dienares.’ 3) ‘...Het calvinisme liet de verbeelding niet de vrije scheppingsmacht over de taal, volstond niet met als bezielingsbron het dichtwerk met inhoud en leven van het geloof te vervullen, maar legde het ook de vaste vormen van bijbelse en theologische voorstellingen op, liefst in de inkleding welke de predikanten daaraan in hun kanseltaal plachten te geven... Dit heeft tot de z.g. predikantenpoëzie geleid.’ 4) ‘Negatief is ook de invloed van het calvinisme op het toneel geweest... de gehele zeventiende eeuw heeft de strijd der calvinistische predikanten tegen het toneel geduurd’ en ‘ook na de zeventiende eeuw flakkerde de strijd tegen het toneel nu en dan nog weleens op, met name als men door opvoeringen de zedelijkheid bedreigd achtte...’ Een andere ongunstige factor is de culturele en literaire onmondigheid van Zuid-Nederland gedurende ruim twee eeuwen, en daarna de onvermijdelijk moeizame, trage opwekking van een nieuw letterkundig leven, omstandigheden die het ontstaan van literaire meesterwerken vrijwel uitsloten. En daarbij komt dat Zuid-Nederland in zijn strijd tegen opslorping door het Frans belangrijke verliesposten te boeken had en zulks tot in een recent verleden. Tal van schrijvers van formaat - een Georges Eekhoud, een Emile Verhaeren, de Nobelprijswinnaar Maurice Maeterlinck, een Max Elskamp, een Marie Gevers, een Michel de Ghelderode e.a. gingen - hoewel authentieke Vlamingen - verloren voor de literatuur van de collectiviteit waartoe ze behoorden. Deze vervreemding moge niet eens altijd het gevolg van hun vrije keuze geweest zijn, en anderzijds mogen hun geschriften er veel toe bijgedragen hebben, Vlaanderen in de wereld bekend te maken, dit alles maakt het verlies voor onze literatuur niet minder zwaar. Dat de wereld onze taal niet kent, is natuurlijk een hinderpaal bij de verspreiding van de Nederlandse letterkunde buiten onze grenzen. Een hinderpaal jawel, waarvan we echter het belang niet mogen overschatten, zoals velen te onzent maar al te zeer geneigd zijn te doen. De vaak ingeroepen ‘fatalité linguistique’ geldt niet alleen voor het Nederlands; ze heeft immers den wereldroem niet verhinderd van den Portugees Camoens, van de Denen Ander- | |
[pagina 339]
| |
sen en Oehlenschläger, van de Russen Poesjkin, Lermontow, Gogol, Toergenjew, Dostojewski, Tolstoj, Tsjechow, Andrejew, van de Polen Sienkiewicz (Nobelprijs 1905) en Reymont (Nobelprijs 1924), van het Finse epos Kalewala, van de Zweden Strindberg en Selma Lagerlöf (Nobelprijs 1909), van de Noren Ibsen, Björnson (Nobelprijs 1903), Knut Hamsun (Nobelprijs 1920) en Sigrid Undset (Nobelprijs 1928), van den Provençaal Mistral (Nobelprijs 1904), van den Indiër Rabindranath Tagore (Nobelprijs 1913), enz. Aan al deze figuren wordt een plaats ingeruimd in de geschiedenis van de wereldletterkunde en ik vond ze dan ook op zeer weinig uitzonderingen na met één of meer van hun werken opgenomen in het recente Dizionario dei Capolavori van Aldo Gabrielli en zijn medewerkersGa naar voetnoot(1). In dat ruim opgevat en met bekwame zorg samengesteld overzicht wordt - ik kan niet eens zeggen de Nederlandse letterkunde, maar de letterkunde in Nederland - uitsluitend vertegenwoordigd door Erasmus' Laus Stultitiae. Intussen is de handicap van een weinig verspreide taal in het geval van de Nederlandse letterkunde niet anders dan tragisch te noemen. Immers, onze hoogste literaire verwezenlijkingen - en dit geldt evenzeer voor Noord- als voor Zuid-Nederland - behoren nu eenmaal tot de lyriek, tot het gebied dus waar iedere poging tot overzetten in een vreemde taal steeds een netelige onderneming is en vaak genoeg een op voorhand hopeloze onderneming. Mogen de moeilijkheden bij het vertalen van een Nederlands gedicht in het Duits niet onoverwinlijk zijn, het transponeren b.v. in een Romaanse taal leidt slechts zelden tot een geheel bevredigend resultaat. Ik heb er me naast vele anderen aan gewaagd, met geestdrift en overgave; de uitslag is maar al te vaak ontmoedigend gebleken en heeft me tot de conclusie gebracht dat vele van de heerlijkste verzen van Gezelle en Van de Woestijne, van Gorter, Boutens en Leopold on-ver-taal-baar zijn, tenzij in het Duits en dan nog. Het is niet makkelijk, in deze machteloosheid te berusten... Huizinga heeft ergens geschreven dat de tijd zal komen waarin men Nederlands zal leren om de poëzie van Henriëtte Roland Holst te kunnen lezen. Dit moge dan geen boutade zijn, ik vrees dat zelfs de jongsten onder ons dezen tijd niet zullen beleven. Een laatste oorzaak van den geringen weerklank van onze letterkunde in het buitenland is het ontbreken van een systematisch doorgezette en handige culturele expansie-politiek. Ook hier geldt het oude spreekwoord; onbekend maakt onbemind. In de jongste jaren werd door Prof. Baur voor BelgiëGa naar voetnoot(2), door Mevr. Romein-Verschoor voor NederlandGa naar voetnoot(3), deze tekortkoming reeds aangeklaagd. Terecht: evenzeer de regeringen van onze beide landen als onze Academiën, de Pen-Club-centra en andere verenigingen van letterkundigen en vooral ook onze uitgevers zijn tot nog toe op dat punt in gebreke gebleven. Ik kom straks op deze kapitale kwestie nog terug. | |
[pagina 340]
| |
Na deze inleidende beschouwingen zullen we, zoals aangekondigd, de Nederlandse letterkunde op de Europese weegschaal leggen. En we zullen dit doen gedurende een verkenningstocht door een productie die zich over zeven eeuwen uitstrekt. Mijn vak en beroep brengen mede dat ik dag in dag uit bij het beoordelen van letterkundige geschriften groot belang moet hechten aan hun cultuur-historische betekenis. Vandaag echter zult u me toelaten - gezien het hier nagestreefde doel - uitsluitend den aesthetischen maatstaf aan te leggen. De vraag is immers: welke werken uit ons letterkundig patrimonium verdienen op grond van hun intrinsieke, wezenlijke waarde, de belangstelling op te wekken, niet van een handvol vakgeleerden slechts, maar van den ontwikkelden Europeër, ‘l'honnête homme’ van onzen tijd. Laten we afspreken dat we bij ons onderzoek uitgaan van ideale voorwaarden: met belemmeringen van taalkundigen aard houden we geen rekening en we nemen een ogenblik aan dat onze literatuur over een van de grote wereldtalen beschikt als instrument. Wat rijst dan uit boven het louter locale of folkloristische, wat is origineel en algemeen-menselijk genoeg om aan den man van smaak en cultuur te worden voorgelegd? We zullen op onzen verkenningstocht twee uitersten moeten mijden: we zullen namelijk op onze hoede dienen te zijn voor het onderschatten van de eigen productie, waaraan Noord-Nederlandse beoordelaars zich wel eens schuldig gemaakt hebben. Ik herinner slechts aan de beruchte uitspraak van een verzuurden Busken Huet in zijn Land van Rembrand, als zou het niet mogelijk zijn een geschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde te schrijven, bij gebrek aan oorspronkelijke werken. En in onzen tijd treft men bij een Jan Greshoff b.v. staaltjes genoeg aan van een soms irriterende onderschatting van de nationale letterkunde. Maar het ander extreem, de neiging tot zelfoverschatting, is veel meer te duchten. Mij komt het voor dat zowat alle kleine cultuurvolken - vooral onder den invloed van de romantiek - zich, overigens te goeder trouw, aan deze zelfoverschatting bezondigd hebben, die in laatste instantie niets anders is dan de uiting van een op de spits gedreven sentimenteel nationalisme. Men wenst om elken prijs tegenover het buitenland ook met een ‘grote’ literatuur uit te pakken, daar een chauvinistisch gevoel van nationale eigenwaarde hierdoor gevleid wordt. En zo komt men tot het over het paard tillen van de eigen productie, tot het opblazen van tweede-rangswerk. Sommige dweepzuchtige critici, die over meer geestdrift dan kennis van zaken en zin voor verhoudingen beschikken, beoefenen deze grootspraak als een systeem. Maar het gebeurt zelfs dat onderlegde historici in dat euvel vervallen, wanneer ze namelijk gedreven worden door een vooropgezette gedachte, waardoor dan b.v. allerlei geschriften, die veel meer tot het gebied van de godsdienstgeschiedenis of van de geschiedenis tout court behoren dan van de literatuur, tot merkwaardige kunstprestaties gedecreteerd worden. Ik zal hier de vinnige polemiek niet oprakelen, die enkele jaren geleden Jan Greshoff en Maurice Roelants tegen elkaar in het strijdperk bracht in | |
[pagina 341]
| |
zake de aan te leggen criteria bij het schatten van de eigen letterkunde. Maar uit dezen pennetwist is eens te meer gebleken, dat vooral de Zuid-Nederlanders blootstaan aan het gevaar van zelfoverschatting. Hetgeen trouwens begrijpelijk genoeg is in een land waar de letterkunde langen tijd het voornaamste wapen geweest is in den strijd voor het veroveren van de meest elementaire taalrechten en waar bovendien een nog niet geheel overwonnen geestelijk minderwaardigheidsgevoel - naar een bekende psychologische wet - licht in zelfverheerlijking overslaat. Maar zelfs de Noord-Nederlanders, die deze verzachtende omstandigheden niet kunnen inroepen, verliezen wel eens het gevoel voor verhoudingen. Ik leg u daarvan enkele krasse staaltjes voor, die ik in den laatsten tijd optekende. Da Costa prijst Bilderdijk als den Nederlandsen Goethe, Andries Pels wordt tot den Nederlandsen Boileau geproclameerd, Cremer tot den Nederlandsen Conscience, Feitama - en dit spant de kroon - tot den Nederlandsen Voltaire; H.C. Muller noemt Multatuli tegelijk een Nederlandsen Rabelais en Voltaire, een beteren Nietzsche. Busken Huet geldt als de Nederlandse Sainte-Beuve, de Strauss en Voltaire van Nederland, enz. De Vlamingen maken het niet minder bont. Oordeelt zelf: Van der Noot wordt voorgesteld als de Vlaamse Ronsard, Prudens Van Duyse als de Vlaamse Bilderdijk, Ledeganck - de brave vrederechter te Kaprijk - als... de Vlaamse Byron, Raymond Brulez - en dit is bijzonder pijnlijk - als ‘onze Voltaire’. Teirlinck's Maria Speermalie is de Vlaamse Lady Chatterley en nog onlangs las ik dat de dichteres Julia Tulkens doet denken aan een Vlaamse Mme de Noailles. Maar basta. Dergelijke en tientallen andere vergelijkingen, die doorgaans uitingen zijn van misplaatsten vaderlandsen trots, doen meestal potsierlijk en smakeloos aan en zijn bovendien steeds verwarringstichtend, want nooit geheel toepasselijk.
Laten we dan eindelijk de Europese weegschaal naderen. Daar onze tijd beperkt is, zal het wegen - ik zeg niet lichtvaardig, onnauwkeurig - maar in snel tempo moeten gebeuren. Wat zijn in de eerste plaats de Middelnederlandse werken, waarvan mag verwacht worden dat ze den evenaar in gunstigen zin zullen doen overhellen? Zoals iedereen weet omvat onze wereldlijke epiek in de Middeleeuwen nagenoeg uitsluitend vertalingen en bewerkingen uit het Frans, en die dan nog ver beneden hun model blijven. De meeste Dietse ridderromans zijn bovendien slechts fragmentarisch tot ons gekomen. Uit deze enorme ‘massa damnationis’ kunnen we slechts één gaaf kunstwerk isoleren: de Carel ende Elegast, die op de overige specimina reeds dit voorheeft dat hij, naar alle waarschijnlijkheid, een oorspronkelijke Dietse schepping is. Moet ik deze keuze verder verantwoorden, dan wijs ik op de prijzenswaardige zelfbeperking van den dichter, die met zijn 1400 verzen een mooi afgerond geheel tot stand bracht, op de aanschouwelijkheid en de levendigheid van het verhaal, op de | |
[pagina 342]
| |
dramatische spanning vooral in de dialogen, op de rake psychologische typering, op den humor die overal tintelt.
Op het gebied van de geestelijke epiek bezitten we met de Beatrijs-legende een zuiver meesterwerk, een meesterwerk door de algemeen-menselijkheid van dat eenvoudig verhaal van liefde en heimwee en smart, door de diepe kennis van het menselijk hart, zijn zwakheden en noden, waarvan het getuigt, door de frisse, rechtstreekse natuuraanvoeling, zo zeldzaam in de Middeleeuwse kunst, door de sobere, smaakvolle beknoptheid van het gedicht, door de kunstvaardigheid en de rhythmische kwaliteiten van die verzen die nu eens rustig voortvloeien en dan weer in versneld tempo elkaar opvolgen in intense bewogenheid. ‘Un des plus beaux joyaux de la littérature néerlandaise du moyen âge’, zo oordeelt de Beatrijs-specialist Prof. Guiette, en we mogen er aan toevoegen: de merkwaardigste van de ongeveer twee honderd bewerkingen van het Beatrijs-thema, die de wereldletterkunde telt. Ondanks de bijzonder geslaagde overzetting in Franse verzen door Robert Guiette en de Franse proza-vertaling door François Closset, ondanks de Engelse vertalingen door Pieter Geyl en door A.J. Barnouw en de Duitse vertaling door Lina Schneider heeft ons gedicht buiten ons taalgebied tot nog toe niet de bewondering gewekt die het verdient.
De Dietse mystieke literatuur telt op zijn minst twee figuren van Europees formaat: Hadewych en Jan van Ruusbroec. Hadewych, allereerst met haar bittere en grootse Strofische Gedichten, haar ontstellende minnelyriek, waarin ze hijgend haar onverzadigbaren honger uitzingt naar mystieke vereniging met den hemelsen geliefde en de al te zeldzame vervulling van haar verlangen, en waarin ze vooral haar wrange klachten uitkreunt over de kilheid en de leegheid die haar beklemmen, wanneer ze liefde moet derven. Hadewych, ook met haar Visioenen, de buitengewoon plastische proza-gedichten die de directe verwoording zijn van zeer intensbeleefde trance-toestanden. Wat Ruusbroec betreft moeten we m.i. een goed deel van zijn omvangrijk oeuvre prijsgeven, dat eerder dient te worden gerangschikt bij de louter theologische geschriften dan in de rubriek fraaie letteren. Dan blijven een tweetal van zijn tractaten over, vooral het meest kunstig geconstrueerde, zuiverst afgeronde, volledigste: Die Chierheit der gheestelicker Brulocht, zijn meesterwerk. Wat ook den modernen, zelfs niet gelijkgestemden lezer daarin zal treffen, is de schone eenvoud, de stralende klaarheid en reinheid en diepte van Ruusbroec's innerlijk leven, en de grote verkwikkende rust die uitgaat van zijn proza. Merkwaardig is verder dat deze in de hogere regionen van het schouwend leven wijlende ‘doctor divinus’ het contact niet verloren heeft met de nederige dagelijkse werkelijkheid, getuige daarvan zijn schilderachtige, directe beeldspraak en menig trekje van volksen humor. | |
[pagina 343]
| |
Niemand zal beweren dat Jacob van Maerlant, hoe belangrijk ook voor ons als cultuurverschijnsel, een begaafd, een groot kunstenaar is. Het grootste deel van zijn reusachtige productie is tweedehands. Een dialoog als Deerste Martyn, hoewel ontsierd door allerlei hinderlijke spitsvondigheden, bevat uitingen van echte lyriek en de twee hooggestemde gedichten uit zijn grijzen ouderdom: Der Kercken Claghe en vooral Van den Lande van Oversee zijn bezielde zangen, ingegeven door heilige verontwaardiging, toorn en liefde. Maerlant's thema's zijn echter ten slotte niet algemeen-menselijk, maar integendeel wel zeer aan den tijd gebonden. Zodat ik Maerlant geen enkele kans geef in het buitenland.
Een van de heerlijkste verwezenlijkingen van de Middelnederlandse letterkunde is ons 13e eeuws dierenepos Van den Vos Reinaerde. ‘Ce roman Van den Vos Reinaerde - oordeelt Jean Stécher - est la plus belle expression du génie flamand avant la Renaissance’Ga naar voetnoot(1). Ons gedicht is bovendien zeer zeker het merkwaardigste van alle dierepen, het dierenepos in zijn hoogste ontwikkeling. Wat is hier niet alles te prijzen! In de eerste plaats de kwaliteiten waardoor onze Reinaert zich gunstig onderscheidt van zijn Frans prototype Li Plaid: een veel evenwichtiger en vaster afgeronde constructie, grotere plasticiteit, levendigheid en directheid, een binnen aanvaardbare perken gehouden anthropomorfisme. Te loven zijn bovendien de scherpe karaktertekening en de juistheid van de psychologische ontleding, de gezonde humor, de treffende satire van de menselijke samenleving, niet slechts van de Middeleeuwen, maar van alle tijden, het fijne natuurgevoel, wars van ‘Schwärmerei’ - het hele werk is doortrokken van den geur van onze bossen, onze heide, onze akkers -, en vooral de kleurige uitbeelding van de dagelijkse werkelijkheid, waarin een van de diepe wezenstrekken van onzen stam tot uiting komt. In den Reinaert triomfeert inderdaad een realisme dat reeds Bruegel en Teniers aankondigt. Dat een dergelijk meesterwerk overal nog bewondering zou kunnen wekken, staat buiten twijfel.
Volkomen onbekend buiten ons taalgebied zijn onze middeleeuwse volksliederen, onze oude balladen en romancen. En nochtans wordt onze liederschat - én wat rijkdom én wat verscheidenheid betreft - alleen door den Duitsen ‘romancero’ overtroffen. Wie zou waar ook ter wereld ongevoelig blijven voor de schoonheid van het wrede Lied van Heer Halewyn, van een zo tragischen zang van liefde en wanhoop als Het daghet in den Oosten, van zo aandoenlijke romancen als Van twee Conincskinderen of Ik stont op hoghe berghen, van een pakkende minneklacht als Gequetst ben ic van binnen, van het zuivere en sobere Egidius-lied, van zo menig roerend Kerstlied of Passielied. En - u weet het - dit is slechts een greep. Voor mijn gevoel behoort onze Dietse liederschat tot de bekoorlijkste en meest toe- | |
[pagina 344]
| |
gankelijke verwezenlijkingen van de West-Europese poëzie in de Middeleeuwen.
Hebben we uit onze middeleeuwse toneelletterkunde iets aan de wereld te bieden? Ik vrees dat we met onze abele spelen weinig bijval zouden oogsten. Literair-historisch beschouwd vormen ze weliswaar een eigenaardig curiosum, ja, als genre een unicum. Dit volstaat evenwel niet en de psychologie in de abele spelen is wel uiterst primitief, de vorm zeer onbeholpen. Wellicht kan een poging gedaan worden met Lanseloet, het meest scenische van de vier. Maar onze geestelijke toneelliteratuur telt twee stukken die m.i., door hun algemeen-menselijkheid en hun dramatische kracht, zeker in aanmerking komen: het mirakelspel Mariken van Nimwegen en vooral de moraliteit Elckerlyc. De duurzame bijval van Hugo van Hofmannsthal's vrije bewerking in het Duits en het opvoeren van Herman Teirlinck's overzetting in het Frans hebben het bewijs geleverd dat de oude stof ook voor een 20e eeuws publiek haar aantrekkingskracht behoudt.
Het is mijn overtuiging dat indien we heel onze Hervormingsliteratuur op de Europese weegschaal leggen, deze nochtans omvangrijke massa te licht zal bevonden worden. Behalve dan - en daarvan ben ik niet minder overtuigd - onze meest aangrijpende Geuzenliederen, een kleine keuze slechts uit een enorme productie van wel zeer ongelijke waarde, en ook een paar felle, sterk geladen refereynen van Anna Bijns, die uitingen zijn van diep-menselijke verontwaardiging, haat en smart.
Onze vroege Renaissancisten hebben - althans wat de lyrische genres betreft - niets voortgebracht, dat me oorspronkelijk genoeg lijkt om aan de wereld te worden voorgelegd. Zelfs de bevalligste liederen en sonnetten van Jan van der Noot, die wij zeker niet zouden willen missen, herinneren al te sterk aan Italiaanse en Franse modellen. Wel zou, dunkt me, een met smaak samengestelde bloemlezing uit Carel van Mander's Schilderboec overal gewaardeerd worden als specimen van pittige, realistisch-humoristische verhaalkunst.
Welke oogst levert voor ons doel de ‘Gouden Eeuw’? - een benaming die me, terloops gezegd, beter toepasselijk lijkt op de schilderkunst en nog op menig ander gebied dan op dat van de literatuur van het 17e eeuwse Holland. Cats en Huygens schakel ik zonder scrupules uit. Deze beide calvinistische moralisten kunnen niet bijdragen tot onze letterkundige faam in den vreemde. Uit den traag vloeienden alexandrijnen-stroom van den ‘godvruchtigen money-maker’ Cats rijst een beeld op van Holland en den Hollander op hun smalst, dat als exportartikel allerminst geschikt is. Huygens' werk, hoe pittig | |
[pagina 345]
| |
en fijnzinnig soms ook, wordt al te zeer ontsierd door diezelfde gekunsteldheid en gewrongenheid die een goed deel van de Europese Renaissance- en vooral Barok-literatuur voor ons ongenietbaar maken. We moeten er ons bij neerleggen, dat het oeuvre van een Constantijn Huygens niet meer beantwoordt aan den artistieken smaak van onzen tijd. We kunnen trouwens moeilijk waardering van het buitenland verwachten voor geschriften die - laten we het bekennen - binnen ons eigen taalgebied wel geprezen maar niet meer gelezen worden. Aan een herdruk van Cats blijkt thans te onzent geen behoefte meer en het feit dat Eymael's voortreffelijke uitgave van Hofwijck - ofschoon Huygens' merkwaardigste prestatie - pas na drie en dertig jaar uitverkocht bleek, is veelzeggend. Ik beken, Dames en Heren, dat ik mijn literairhistorisch geweten het zwijgen moet opleggen, wanneer ik me in een handomdraai afmaak van op het nationale plan zo belangwekkende figuren als een Cats en een Huygens. Voor een meer genuanceerd en grondiger verantwoord oordeel ontbreekt nu eenmaal de tijd en dit zou uiteindelijk de globale waardeschatting - waarom het ons vandaag uitsluitend te doen is - toch niet wijzigen.
Zou Hooft een revelatie kunnen worden voor Europa? Ik geloof het niet. Hoe zeer zijn gracieuze, zoete liederen, zijn kunstige, melodieuze sonnetten ons ook thans nog mogen bekoren, een oorspronkelijk, een nieuw geluid brengt zijn poëzie niet in de grote Renaissance-symfonie. Daartoe is hij al te zeer de voortzetter van Petrarca en de Pleiade-dichters, die hij overigens vaak evenaart, en, wanneer hij op zijn best is, ook wel overtreft. Laten we zeggen dat Hooft onze beste vertegenwoordiger is van de internationale Renaissancelyriek. Over zijn beide leesdrama's hoef ik geen woorden te verliezen. Wat zijn kleurig-realistischen Ware-nar betreft, niet het specifiek nationaal of liever specifiek Amsterdams karakter van het stuk vormt een hinderpaal voor bijval in het buitenland; met August Vermeylen en André Gide zou ik willen zeggen: integendeel! Maar wanneer we den Ware-nar leggen naast Molière's L'Avare - en deze confrontatie ligt voor de hand, daar beide stukken teruggaan op dezelfde Latijnse bron - dan doet het spel van Hooft toch zeer primitief aan. Het is, jawel, rijk aan schilderachtige folkloristische trekjes en volkse grappigheid, maar het ontbeert de algemeen-menselijkheid en de geestigheid van L'Avare. Wel ben ik geneigd een kans te geven aan een goede keuze uit Hooft's Nederlandtsche Historiën, al waag ik het niet het succes van dat experiment te garanderen.
Wat ik zoëven over de poëzie van Hooft zegde geldt ook voor de minnelyriek van Bredero, maar niet voor de beste van zijn aendachtighe liederen. Ze zijn voorwaar niet alle van hetzelfde gehalte, maar een tiental daarvan hoeven | |
[pagina 346]
| |
niet onder te doen voor de meest aangrijpende uitingen van zondebewustzijn en het besef van de eentonige ijdelheid van het werelds bedrijf. En De Spaanse Brabander? Het is zonder twijfel een aardig realistisch spel, vol dynamisme en kleur - locale kleur vooral, maar de intrigue is zo los, de bouw zo gebrekkig, de karaktertekening zo oppervlakkig, dat het stuk toch niet uitgegroeid is tot een kunstwerk van Europese betekenis.
Met een gevoel van onbehagen leg ik de dramatische productie van Vondel op de Europese weegschaal. In talloze, elkaar napratende handboeken en -boekjes wordt Vondel als een van de grootste dramatische genieën van alle tijden geprezen, terwijl zijn treurspelen nergens in het buitenland voor het voetlicht gebracht worden en zelfs binnen ons taalgebied niet eens tot het klassieke repertoire behoren, noch in Noord-Nederland, zijn vaderland, - afgezien van den Gijsbrecht en dan alleen te Amsterdam en om extra-literaire redenen - noch in het katholieke Vlaanderen. Men kan, zoals ik, van mening zijn dat deze toestand voor ons allen beschamend is, dat Vondel door zijn taalgenoten op flagrante wijze miskend wordt, zonder hem daarom tot een universeel genie te proclameren. Het feit dat Vondel's oeuvre niet behoort tot het artistiek en geestelijk bezit van de hele mensheid is m.i. niet het gevolg van het zwakke uitstralingsvermogen van het Nederlands; ik wees reeds op een aantal parallelle gevallen die deze verklaring weerleggen. Waarin bestaat dan zijn tekort? Ik zal de woorden van Jan Greshoff niet tot de mijne maken, waar hij zegt: ‘Mij lijkt Vondel een bekrompen, ongeëquilibreerde man zonder distinctie, volgepropt met rancunes’Ga naar voetnoot(1). Liever dan hier in den brede te ontleden wat ik als Vondel's tekortkomingen beschouw, zal ik het woord verlenen - niet aan vreemdelingen, al beschik ik over een grote keuze - maar aan twee bezadigde beoordelaars uit onze eigen cultuurgemeenschap, die met meer gezag en talent dan ik het zou vermogen te doen, den vinger gelegd hebben op Vondel's zwakke zijden. Johan Huizinga, in zijn meesterlijk essay Nederland's Beschaving in de zeventiende EeuwGa naar voetnoot(2), drukt zich uit als volgt: ‘...Het moet hem toch ontbroken hebben aan bepaalde eigenschappen, die een dichter overal verstaanbaar, voor de wereld toegankelijk en onmisbaar maken...’ ‘...Men komt eerst laat op de vraag naar Vondel's gedachte! Zouden wij werkelijk moeten vaststellen, dat de rijkdom van Vondel's gedachte betrekkelijk gering is? En zo ja, zou het hem dan als dichter minder groot maken?... Ik stel mij weder op het standpunt van den algemenen lezer, niet van den philoloog en ook niet op dat van een dichter zelf. Is hij er, die algemene lezer? Leest ons volk hem gaarne en dikwijls, kennen wij veel van hem van buiten, gaat hij om in ons taalgebruik in spreuk en citaat? - Het is moeilijk, volmondig ja te zeggen. | |
[pagina 347]
| |
Ik voor mij beken gaarne, dat het geheel doorlezen van een drama van Vondel, - heel anders dan bij een van Shakespeare -, mij grote inspanning kost, dat zelfs bij het lezen van één rei in haar geheel de thermometer van mijn belangstelling wel eens schommelt of na enkele strofen daalt. Hoe komt het, dat hij zoveel verder van ons af schijnt te staan dan niet alleen Shakespeare, maar ook Racine? Is het die zware last van antieke en bijbelse figuren, die ons drukt, die zekere overvuldheid met figuren en beelden? Wij nemen hem niet voldoende meer op met onze onmiddellijke poëtische apperceptie. Met uitzondering van een aantal lyrische gedichten of lyrische gedeelten, klinkt zijn stem niet meer door de eeuwen heen als die van Shakespeare of van Dante. Wij lezen hem, zoals een niet-classicus die behoorlijk in zijn Latijn zit, bij tijd en wijle Vergilius ter hand neemt... Zijn dichterlijke kracht wordt wel eens geremd door die grenzenloze naïveteit, door dat beminnelijk tekort aan wereldwijsheid, waarin voor een goed deel de onspeelbaarheid van zijn toneelwerken geworteld is, en waarmee ten nauwste samenhangt zijn uiterst primitieve psychologie. Zijn personen zijn toch voor het grootste deel strakke figuren, bewogen door primaire roerselen, stralende in smetteloze deugd of huiveringwekkend in hun boosheid. Hij kent de verzoeking en den zielestrijd, maar maakt zich in de voorstelling daarvan slechts schuchter van het schriftuurlijke of hagiografische patroon los... In het bouwen van een drama, het voorbereiden van een peripetie, het leggen en ontknopen van een verwikkeling, welk een beminnelijke onbeholpenheid, of liever welk een volkomen afwezigheid van enigen toeleg, welk een contrast met Shakespeare en met Racine!’Ga naar voetnoot(1) En Karel Van de Woestijne, in een opstel: Vondel als Dichter,Ga naar voetnoot(2) schreef in 1929, weinige maanden voor zijn dood: ‘Vondel: hij is, haast tot zijn zestigste jaar, een man van het Forum, van de Agora, - van de Markt. Er mag, op godsdienstig of politiek gebied, in zijn goede stede, waar hij talloze kousen verkoopt, niets gebeuren, of hij is er bij. Als echte burger - in den dubbelen zin die het woord tegenwoordig heeft -, meent hij er zijn woordje te moeten over zeggen. Dat woordje is niet altijd goed overlegd, de woordjeszegger mist soms zakenkennis; zijne mening is soms wel eens een beetje te spontaan en te wispelturig. Om het even: het woordje wordt met klem uitgesproken, wordt soms duizend en duizend woordjes, is vaak geestig, wordt soms lomp, en... heeft voor ons, in dit jaar 1929, niet de minste betekenis meer, zodat wij, behalve bij grondige studie, zo goed als heel den Vondel van bij zijn geboorte in 1587 tot bij den Gysbrecht van Aemstel (1637) ter zijde kunnen laten: wij hebben, wij Vlamingen, zo goed als niets aan hem’. En Van de Woestijne vervolgt: ‘Hij is immers, met al zijn opzet, in al zijn rijmwoede, oprecht als weinig waren, oprecht als Maerlant, oprecht als Anna Bijns. Hij leeft van intellectuelen hartstocht: dezen begrijpen wij niet meer | |
[pagina 348]
| |
zonder enige studie. Vondel mist de algemeen menselijke, de altijddurende, de eeuwige passie, die ons bindt aan de grote dichters van alle tijden. Stelt u voor: hij heeft zo goed als gene liefdegedichten gemaakt. Zijne bruiloft- en uitvaartverzen berusten op vriendschap en compassie, maar eerlijk gezegd, hoeveel komt daarvan tot ons?’Ga naar voetnoot(3) Ik voor mij, Dames en Heren, onderschrijf de waardeschatting van Huizinga en Van de Woestijne geheel, en voeg er samenvattend aan toe, dat Vondel me slechts in een betrekkelijk gering gedeelte van zijn productie als een groot kunstenaar voorkomt, nl. in een aantal van zijn korte lyrische gedichten en in enkele hooggestemde reizangen, ontstaan na zijn zestigste levensjaar.
Ik onderschat de overige Noord-Nederlandse dichters uit de tweede helft van de 17e eeuw niet en meen zelfs dat een bloemlezing uit de lyriek van Stalpaert van der Wiele, Revius, Camphuysen, Dullaert ook buiten ons taalgebied naar waarde zou geschat worden. Zeer lijvig zou een dergelijke bloemlezing evenwel niet worden; deze kleine meesters zijn nu eenmaal niet rijkbesnaard; ze bezingen in hoofdzaak slechts één thema: het religieuze.
En nu kunnen we onzen tocht zonder oponthoud voortzetten tot wanneer we - eerst aan het einde van de 18e eeuw - een authentiek nationaal meesterwerk aantreffen: de Sara Burgerhart, waarin de Hollandse burgerij van dien tijd vereeuwigd werd. Dat boek, een gelukkige combinatie van schrandere opmerkingsgave, gezond realisme, humor en sprankelenden stijl, heeft recht op een plaats onder de beste Europese romans van de 18e eeuw, het is veel boeiender en veel gaver dan de eindeloze verhalen van een Richardson, waarover nochtans in alle overzichten van de wereldletterkunde uitgeweid wordt.
Wie onder u zou de opdracht aanvaarden voor Bilderdijk een plaats in de wereldletterkunde te bemachtigen? Ik niet; de enkele korte stukjes van hem, die nog genietbaar zijn, kunnen hem die plaats immers niet verzekeren.
De Camera Obscura, al biedt ze een geslaagd beeld van het burgerlijke Holland van omstreeks 1840, behoort niet tot de monumentale scheppingen van het Europese realisme. Maar het werk van den ‘petit maître’ Hildebrand wordt gered door de onovertroffen kwaliteit van zijn humor. De bewonderaars van een Laurence Sterne zouden door de Camera niet teleurgesteld worden. Maar nog eens, de ‘Meisterklasse’ is iets anders.
De romantiek die in West-Europa, vooral op het gebied van de lyriek, de voedingsbodem geweest is van zo menig onsterfelijk meesterwerk, heeft in onze letterkunde geen hogen bloei ingeluid: de 19e eeuw (tot omstreeks 1880) is een van de dorste perioden uit heel onze literatuurgeschiedenis. De uitbarsting | |
[pagina 349]
| |
van onstuimige en opstandige gevoelens strookte niet met den rustigen, bedachtzamen aard van den Noord-Nederlander. ‘... Tout un côté du romantisme - schrijft terecht Paul van Tieghem - le plus nouveau et le plus original, ses audaces morales et sa liberté dans l'expression des passions et surtout de l'amour, n'était pas fait pour plaire à un public qui restait attaché à la religion, à la morale traditionnelle, au culte des vertus domestiques, dont l'esprit bourgeois ne goûtait guère les excentricités, les audaces, les cris de passion, les confessions sentimentales. Les poètes hollandais de cette époque se bornent à chanter la famille, la campagne, la religion, la patrie’.Ga naar voetnoot(1) Onze enige romantische - laat-romantische - schrijver van formaat is Multatuli. Niet alleen zijn Max Havelaar, die in den vreemde reeds enige bekendheid mocht verwerven, maar ook Woutertje Pieterse, vol levendigheid, rijk aan innig-tere poëzie en vinnige satire, m.i. Multatuli's rijpste werk, verdient een plaats in de Europese letterkunde.
In Vlaanderen heeft de romantiek evenmin een hoge vlucht genomen, zij het dan om andere redenen dan in het Noorden. Dat uit de bedrijvigheid van de eerste wederopwekkers van een sinds twee eeuwen ingesluimerd letterkundig leven niet onmiddellijk meesterwerken ontstonden, wie zal er zich over verbazen? Onze schrijvers uit den heroïschen tijd waren haast zonder uitzondering volksjongens, autodidacten, zonder artistieke traditie, zonder intellectuelen en socialen horizont, zonder materiële mogelijkheden; ze moesten de steun ontberen van de elite en aanvankelijk ook den stimulans van een uitgebreiden lezerskring. Zonder hun beslissende historische rol als pioniers ook maar in het minst te onderschatten, moet men erkennen dat hun productie, artistiek beschouwd, een caricatuur vormt van de echte romantische kunst, een soort landelijke volksliteratuur, zonder diepte noch verfijning, druipend van goedkope sentimentaliteit of rammelend van holle rhetoriek, met uitgesproken strijdbaar karakter in den dienst van de Vlaamse Beweging. Kortom, een literatuur van kleine lui voor kleine lui. Zelfs een boek als Conscience's Leeuw van Vlaanderen, waaraan geen Vlaming zonder ontroering terugdenkt, vermag in onzen tijd den man van smaak niet meer te voldoen; evenals in de romans van Walter Scott, kan slechts de jeugd er nog geheel in opgaan.Ga naar voetnoot(2) Torenhoog rijst boven dit alles Guido Gezelle uit, hij alleen. Wij allen weten dat hij én door zijn zuivere natuurlyriek, én door zijn diep-menselijke gedichten uit den crisis-tijd, én door zijn serene mystieke zangen, én door zijn wonderlijke taalmuziek, een van de toppunten is van de wereldlyriek.
De Nieuwe-Gids-periode is op het gebied van de scheppende kunst in hoofd- | |
[pagina 350]
| |
zaak een uitzonderlijk rijke lyrische bloei geweest. Onder de merkwaardigste verwezenlijkingen van de moderne Europese poëzie rangschik ik zonder aarzelen: de eerste productie van Willem Kloos - en namelijk haast het hele Boek van Kind en God; Herman Gorter's Mei, stellig een van de heerlijkste natuurpoëmen uit de hele wereldliteratuur; ook enkele van Lodewijk Van Deyssel's eerste prozastukken, die machtige uitbarstingen zijn van lyriek. Verder een keuze uit de poëzie van Henriëtte Roland Holst - ik zeg een keuze slechts, omdat de verheven humanistische geest waarvan de verzen van deze dichteres de neerslag zijn, ons niet blind mag maken voor haar vaak onbevredigende beeldspraak en vormgeving; een keuze uit het werk van Boutens, met uitsluiting van de soms al te cerebraal-abstracte ‘Gedankenlyrik’ van dezen dichter; eindelijk de verrukkelijke lyriek van Leopold, Leopold voor wie de dichter Nijhoff - zoals wij vandaag alle taalbelemmeringen bewust negerend - eens voorstelde dat hij in aanmerking zou gebracht worden voor den Nobelprijs! Wat het proza uit die periode betreft, beschouw ik als werk van Europees gehalte: Frederik van Eeden's Kleine Johannes I, de beste verhalen van den thans in eigen land onderschatten Louis Couperus, zoals de Boeken der kleine Zielen en Van Oude Mensen, en stellig ook Jaapje van Jacobus van Looy. Voor Zuid-Nederland voeg ik hier Cyriel Buysse aan toe, Buysse op zijn best, Buysse wiens oeuvre door Vermeylen zo treffend gekarakteriseerd werd als ‘het volledigste openluchtmuseum van Vlaamse mensen’, Buysse, door Maeterlinck gerangschikt onder ‘les trois ou quatre grands conteurs rustiques de ces cinquante dernières années’, en vooral Karel van de Woestijne, met een belangrijk deel van zijn lyrisch werk en met zijn onvolprezen Boer die Sterft, van de Woestijne, voor wie ik wel niet verder hoef te pleiten. En hiermede zijn we reeds diep in de 20e eeuw doorgedrongen. Welnu, het ligt niet in mijn bedoeling de productie van de jongste vijftig jaar op de weegschaal te leggen. Niet omdat ik bevreesd ben, van uw welwillende aandacht misbruik te maken: Nietzsche - die het weten kon - heeft immers gezegd, dat de eerste deugd van den filoloog geduld is! Ook niet omdat ik geen oordeel zou hebben over het werk van onze nog levende schrijvers; wie van ons heeft dat niet? Maar wel omdat het risico voor een al te subjectief oordeel hier veel groter is dan voor die perioden, waar de tijd zijn schiftende taak vervuld heeft. In ieder geval zou ik mijn keuze uit de productie van de jongste halve eeuw dan uitvoerig dienen te verantwoorden en dat zou ruimschoots stof leveren voor een tweede lezing... Liever richt ik me naar de wijsheid die besloten ligt in een vers van Staring: De stem des tijdgenoots, die dichters laakt of prijst,
velt menig vonnis, dat de naneef anders wijst.
Mag ik aannemen dat in mijn balans - hoewel ze ongetwijfeld hier en daar kan aangevuld en verbeterd worden - geen essentiële posten overgeslagen werden, dan komt het me voor, dat we voor een batig saldo staan, dat niet te versmaden is. Niet te versmaden, kwantitatief noch kwalitatief, vooral | |
[pagina 351]
| |
daar we numeriek toch slechts een betrekkelijk kleine taalgemeenschap vormen. Niet te versmaden, al hebben we op onzen weg geen Dante ontmoet, geen Shakespeare, geen Racine, geen Molière, geen Goethe, geen Balzac, geen Dostojewski, geen Proust, en al zullen Vlaanderen en Nederland door hun letterkunde nooit zo groten roem verwerven als door hun schilderkunst. Des te minder daar we de ideale voorwaarden, waarvan we straks uitgingen, moeten prijsgeven, en ons dienen neer te leggen bij de zekerheid dat, wegens het impedimentum van de taal, het grootste en beste deel van onze lyriek voor de wereld altijd ontoegankelijk zal blijven. Maar het voortreffelijkste dat de Nederlandse letterkunde door de eeuwen heen in de overige genres heeft voortgebracht kan wel degelijk vertaald en over de grenzen gebracht worden. Dit is tot nog toe in ontoereikende mate geschied. Tot dusver bleef hier alles aan toeval en willekeur overgelaten, en niet altijd was de kunstwaarde doorslaggevend. Het ontbreken in onze beide landen van een doelbewuste literaire expansiepolitiek stipte ik reeds aan. Het ziet er echter thans naar uit, alsof een kentering ten goede in aantocht is. Onder de auspiciën van het ‘Nationaal Fonds voor Letterkunde’ werd aan de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, voorgelicht door een Commissie van Advies, opgedragen, vijf en twintig Vlaamse meesterwerken van alle tijden in Franse, Duitse en Engelse vertaling uit te geven, in een reeks die zal gelanceerd worden onder de benaming ‘Bibliotheca Flandrica’. Reeds werd een begin gemaakt met de uitvoering van dat lofwaardig plan: niet alleen werd de keuze van de in aanmerking komende werken vastgelegd, maar de eerste delen van de Duitse reeks zijn thans ter perse, en de onderhandelingen, wat de Franse serie betreft, volop aan den gang. Mij is niet bekend, dat een soortgelijke onderneming tot dusver in Nederland overwogen werd. Moge het Belgische voorbeeld daar spoedig nagevolgd worden!
Op het honderd jaar geleden in deze stad gehouden Nederlands Letterkundig Congres verklaarde een van de referenten: ‘Het is ene reeds meer dan eenmaal gemaakte opmerking, dat zulke vergaderingen als de tegenwoordige, bij uitnemendheid geschikt zijn, denkbeelden te opperen en aan een uitgebreid publiek te onderwerpen, welker verwezenlijking als de voldoening aan ene levendig ondervondene behoefte te beschouwen is.’Ga naar voetnoot(1) In dat licht heb ik van de mij geboden gelegenheid gebruik gemaakt om, in haar verschillende aspecten de kwestie van de verspreiding van onze letterkunde in het buitenland aan uw aandacht te onderwerpen. Het samenstellen van bloemlezingen in vreemde talen evenals van overzichtelijke inleidingen tot de Nederlandse letterkunde, het houden van lezin- | |
[pagina 352]
| |
gen in het buitenland over onze schrijvers, het aanleggen van repertoria van reeds vertaalde werken, het organiseren van tentoonstellingen, enz., maar vooral het tot stand brengen en groeperen van vertalingen die aan de hoogste eisen beantwoorden, ziedaar de middelen, die er kunnen toe leiden om - wars van een belachelijke overschatting evenals van een ziekelijke onderschatting van de eigen productie -, onze bijdrage tot de wereldletterkunde de plaats te verzekeren die haar toekomt. Maar, om met Bredero te spreken: Het segghen is maer wint, het doen dat is een dingh. Indien ik er in geslaagd ben, de belangstelling en de sympathie van velen onder u te wekken voor een taak, waarvan het belang voor de faam van de Nederlandse cultuur hier niet nader hoeft te worden toegelicht, indien - wat meer is - enkelen onder u zich, zoals ik hoop, aangezet worden, zelf de hand aan het werk te slaan en zodoende bij te dragen tot ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ tegenover de meesters van onze literatuur door de eeuwen heen, dàn, Dames en Heren, hebben deze beschouwingen hun doel bereikt.
Brussel, 29. III. 1951. |
|