Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 96
(1951)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Raymond Brulez
| |
[pagina 326]
| |
was gesteld, de lapnaam bleef taai voortleven. Hij was een leuk, flink gebeiteld zij het ook vals, muntstuk dat, zoals de wet van Gresham ons leert, het echte verdringt. Soms werden deze lapnamen ook overgeërfd. Een Borgense burger van ietwat al te demonstratieve vroomheid werd ‘De Paap’ genoemd. Hij kreeg een zoon, welke konsekwent ‘Het Paapje’ zou heten. Deze verwekte op zijn beurt een telg, die gedurende de bezetting van 1940-1944 zich door zijn uitdagende duitsgezindheid ongeliefd zou maken, Door de olijke en patriottische medeburgers werd hij fluks herdoopt als... Von Papen. Maar keren wij na deze korte digressie terug naar tante Alida. Mijn meter die zo goedhartig als fijngevoelig was, apprecieerde maar matig ons familiaal bargoens. ‘Mij dunkt dat dit jongetje zich door uw “bellemannetje” in zijn waardigheid gekrenkt moet voelen?’ ‘Hoe zo, Alida? Maar de Martijns zijn zo arm als Job! En hier te Borgen zijn al de kleine lieden er aan gewoon op die wijze behandeld te worden. Geloof me: het doet hun geen zeer!’ Het was evident dat mijn moeder oordeelde dat men pas van een zekere graad van welstand af het recht kon opeisen tot de klasse der ‘intouchables’ te behoren. Tante Alida, die, ook wanneer zij een lesje van wellevendheid gaf, nooit nadrukkelijk werd, maar tactvol bleef, vervolgde: ‘Maar waarom houden de broérs zich met Raymond niet bezig?’ ‘Zij verschillen te veel in leeftijd. Elk gaat zijn eigen weg.’ Inderdaad: onze familie was geen land met vast in elkaar geschakelde provincies; maar een archipel van eigenzinnige eilandjes: Georges opgesloten in mensenschuwe vroomheid. Fernand in stugge revolutionnaire ijver, Lucien in aanmatigende betweterij, die pas later tot wijsgerigheid zou louteren. ‘Ha! Daar is ons kameraadje! Zie Julien, dit is mejuffer Alida Brulez, de Directrice van het Wezengesticht van de Stad Brussel!’ Hoffelijk nam mijn vriendje van zijn krullebol het te kleine jockeypetje af, dat een Engels jongetje in ons hotel had achtergelaten. Opdat het bellemannetje bewust zou zijn van en dankbaar voor de grote eer die deze presentatie betekende, verduidelijkte mijn moeder: ‘Dit Gesticht is een groot Paleis, waar Raymonds meter commandeert aan twintig onderwijzeressen en vier honderd weesmeisjes.’ Julien bloosde, glimlachte schuw naar mij en was opgelucht toen het eindsignaal van deze uitzonderlijke audiëntie luidde: ‘Trekt nu maar met u beiden op naar kamer veertien.’ Maar bij het verlaten hoorde ik tante Alida tot mijn moeder fluisteren: ‘Mij dunkt: dit bellemannetje geeft het specifieke arme-mensen-luchtje af...’ Had mijn vriendje deze smalende uitlating gehoord? Althans hij liet het niet blijken. Ik, die toch ook deze onbepaalbare geur waarnam, had hem echter nooit met het begrip armoede verbondenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 327]
| |
Arm, de Martijns? Er dreef op de trap naar hun kelderkeuken steeds die reuk van ajuinsaus met gebakken aardappelen, welke samen met bonen en haring het sempiternele en ‘gezonde’ menu uitmaakten van een proletenfamilie; menu dat, naar het in volle Parlement door Minister van Ertborn uitgedrukte oordeel, met het geringe dagloon van 1,60 fr. kon worden bekostigd - hetgeen de Staatsman voorgoed de lapnaam: Minister Een Frank Zestig zou bezorgen.
***
In onze familie gold het als een wet van Meden en Perzen dat gasten enkel op portwijn of Champagne onthaald werden. Toen Robert, de zoon van tante Adolfine, na voltooiing van zijn opleiding in het Savoy Hotel te Londen, het b.v. eens aandurfde op Nieuwjaarsbezoek een fles Black and White te ontkurken, bleek deze innovatie onbetamelijk en zondig als het voorschotelen van haas op vastenmalen. Er was een Wereldoorlog vereist opdat de door onze Britse en Canadese bevrijders zozeer gegeerde whisky ook als een fatsoenlijke drank in onze familie zou ingeburgerd worden. Bij een andere gelegenheid had tante Gabrielle zich over cousin Carlos geërgerd omdat zij hem op het terras van het Nieuw Fort der Vriendschap in geanimeerde conversatie met Bernardine had ontwaard, en zijn gedrag des te onwaardiger geacht, daar hij er zich te goed deed aan jenever, ‘deze drank van het canaille’. In ons huis bezaten wij weliswaar een bruine aarden kruik, maar die was leeg en diende enkel om 's winters de voeten van de influenzalijder warm te houden. In de keuken der Martijns pronkte echter bestendig op de in marmerkleuren geschilderde houten schouw, naast en even groot als het O.L. Vrouwbeeldje, een fles Oude Klare. Ik aanschouwde ze steeds met spijt, weerzin en een soort van metaphysische verbazing. Zoals op de Nachtwacht Kapitein Banning Cocq de hand reikt naar de toeschouwer, zo presenteerde op het etiket een Hollandse boer in bruine pofbroek en rood hemd een borrel, terwijl naast hem een fles prijkte op dewelke zijn uitnodigend gebaar in verkleind formaat herhaald werd en zodus verdere, zij het miniemere, borrels en flessen uitlokte. Mijn verbeelding ging in een mikrokosmos peilen, die haar voor het eerst een aanschouwelijk beeld bood van de oneindigheid en mij meer verbijsterde dan Pascals beroemde ‘Silence des espaces infinis éternels’.
***
Maar trots zijn verslaafdheid aan een vocht dat in tante Gabrielle's ogen | |
[pagina 328]
| |
sociaal degradeerde en dat Henri Conscience als een ‘uitvinding des duivels’ brandmerkte, oefende Juliens vader een groot prestige op mijn geest, zoals hij daar dagelijks verscheen op de pui van het Oude Stadhuis, het handvat van de bronzen bel onder de oksel geklemd, lezend de Ordonnantiën van het Rijk, de Provincie en de Stad, mitsgaders private meldingen: gisteren werd op de dijkpromenade tussen Casino en Staketsel, een diamanten broche verloren. De eerlijke vinder die haar in het Hotel Doggerbank terugbrengt, zal een zeer goede beloning ontvangen... En hoezeer imponeerde hij op feestavonden de ganse zaal wanneer zijn baritonstem ons Borgens nationaal lied, getoonzet door mijn oom Charles D'Hondt, inzette:
Wie kent het niet, het plekje grond
Aan Vlaanderens kust gelegen,
Alwaar voordezen niets bestond
Dan struik en kronkelwegen...
En was hij niet terwille van zijn forsige gestalte en zijn Leopold II-baard als vaandeldrager der Harmonie De Neptunus-Kinderen uitverkoren geweest? Voorafgegaan door een graciele stellage, een Japanse poort volbezet met lichtende lampions, naderde de taptoe van het station. Aan de hoek van het huis van onze gebuur Dokter Talkema ging het tromgeroffel over in een stapmars. In het voorbijtiegen groette de vaandeldrager met een hoofs en martiaal saluut mijn ouders, die naast de ingang van ons huis op een bank van de zomeravondzoelte en het plezierig rumoer van het défilé genoten. Maar waren daar alleen onze dienstmeisjes present, dan knipoogde Martijn schalks. Deze verschillende groet ontsnapte mij niet, al ging mijn aandacht vooral naar de fraaie standaard: groen-fluwelen doek, driehoekig geplooid als een romeins labarum en versierd met de geborduurde beeltenis van de zeegod, geflankeerd door twee meerminnen; het hing zwaar en onkreukbaar aan de vlaggestok, die bovenaan bekroond was met een lier, waaronder, aan koperen hoepels, een rammelend ex-voto van medailles bengelde: de onderscheidingen, die de Neptunus-Kinderen hadden veroverd in muzikale concoursen betwist sinds het stichtingsjaar 1820, dat eveneens in gulden cijfers prijkte onderaan de gestyleerde golven, waaruit de fonkelende drietand rees, ‘Geen mens is zo toegewijd als Jan Martijn,’ oordeelde mijn moeder. Inderdaad, buiten zijn diensturen, kwam de belleman in ons hotel allerhande karweitjes opknappen: een kamer behangen, een baldakijn vastnagelen, een lekke wastobbe opkalefateren en op de dagen van de Zeewijding en van het Nationale Feest het vaandel hijsen. Maar buiten deze bewees hij nog andere, meer subtiele diensten. De eerste zorg van een voorbeeldig gemeentesekretaris is: op de hoogte geraken van de politieke stromingen ter plaatse. Om de zaken maar met hun ware naam te noemen: De Belleman was onze inlichtingsagent. Wat de liberale en de katholieke burgerij in het schild voerden, vernam mijn vader algauw | |
[pagina 329]
| |
onder het drinken van een glas bourgogne, met zijn neven Gaston, Arthur, Amedée en Gustaaf. Het historisch materialisme van Karl Marx was, via de Gentse propagandisten van Eedje Anseele, stilaan tot de arme buurt van Borgen doorgesijpeld en zelfs - hetgeen mijn vader niet eens vermoedde - tot in een slaapkamer van zijn eigen huis, waar zijn tweede zoon, in het geniep, als ware het een pornografisch boekje, het Communistisch Manifest van Engels bestudeerde. Het strookte echter niet met de waardigheid van de stadssekretaris, noch met de hoger vermelde familiale usances dat hij, aangeleund tegen de schenkdis van De kleine Sprot, een borrel jenever (drank der canaille) zou gedronken hebben ten einde af te luisteren hoe, tussen twee vloeken in, dijkdelvers en metselaars hun politieke overtuiging luchtten, terwijl Jan Martijn deze taak, waarop hij blijkbaar reeds thuis getraind was, gaarne voor lief nam. Aldus kwam de spion soms met bedenkelijk gezicht een jobstijding aanbrengen: ‘Er broeit daar iets in de Gasstraat! De ezeldrijvers zijn woedend omdat de burgemeester hun standplaats heeft doen verleggen van vóór het Casino tot voorbij de Pier.’ Mijn vader verdedigde de verordening van zijn neef Arthur met des te meer overtuiging daar hijzelf hem deze had ingeblazen. ‘Het was een verstandig besluit ingegeven door hygiënische bezorgdheid. Bij hoogtij ging al die ezeldrek de zee indrijven en wij kunnen onze badgasten toch niet in bezoedelde waters laten zwemmen.’ ‘Belet niet dat, in de naaste kiezing, zo de Gasstraat partij kiest voor de kalotten, wij gebakken zijn... Het mindere kwaad ware: dat zij met een eigen lijst optraden en ik maak mij sterk Mon Kardoes, de deken der ezeldrijvers, hiertoe te bewegen. Al de Borgense ezels zullen voor hem stemmen...’ Als beloning voor dergelijke interventies kreeg Jan Martijn dan vaders afgedragen bottines, en wandelde, op Zondagen, zijn zoontje Julien in het matrozenpakje, dat ik één jaar lang op Zondagen en één jaar op weekdagen had gedragen en waarvan de destijds witte kraag nu, na het vele wassen, geel was geworden als ranzig spek. Ach ja: arm waren de Martijns!
***
Arm mijn speelkameraadje, door zijn moeder belachelijk toegetakeld met een grauw schort (tegen het vuil), een lelijke werkdagmuts die over zijn beschaamde oren viel (tegen de vallingen) - de jockeypet mocht hij alleen op Zondagen dragen en wanneer hij op bezoek kwam bij het zoontje van de stadssekretaris - en zwartgekouste magere benen in lompe, te grote schoenen (tegen het groeien). Povere Julien met zijn papbleek rond gelaat, dat u nooit scherp aankeek, omdat hij bijziende was en zijn ouders geen bril konden bekostigen, en hulpeloos rondschouwde als hij, strandparia, zich verhuurde om tennisballen te rapen. Eens had ik hem, de gehandicapeerde, zeker niet uit geldbejag, niet om de | |
[pagina 330]
| |
schamele 25 centiemen per uur, als ploegmaat geholpen, tot op een onzalige namiddag Elvire, de dochter van tante Gabrielle (wier leuze gebood: Ne pas déchoir!...) voor de tennispartij aan dewelke wij onze diensten hadden verhuurd, opdaagde en met beschaamde wangen mijn inbreuk op het familie-fatsoen bij mijn moeder ging verklikken, zodat ik vooreerst de zuurgewonnen penningen moest afleveren en daarna in de kelder opgesloten werd. Ik steeg zodus met mijn vriendje onze monumentale trap op, waar het niet rook naar ajuinsaus, doorschreed de lange gang, waar de open deur der linnenkamer lavendelaroma spendeerde, en trad kamer 14 binnen, waar de appetijtelijke geur der appelenprovisie uit de open schuifladen van een wastafel ons verwelkomde. Ik schonk weinig aandacht aan het spel met de loden soldaatjes die wij opstelden, maar vroeg mij af of wij, ‘burgers’, voldoende naastenliefde betoonden aan de door het Lot misdeelde. Zeker, op Zondagnamiddagen kreeg Julien een portie van de overtollige roomijstaart, die het Hotel Doggerbank ons door zijn chasseur Pierken per fiets liet bezorgen. Dit herinnert er mij aan dat eenmaal de jonge boodschapper zolang onderweg was blijven lanterfanten, dat hij enkel een gesmolten, halflauw vocht aanbracht. Pierken excuseerde zich: hij had eerst een ‘recommandé’ in de Post moeten afleveren. ‘Maar de post is 's Zondags gesloten!’ stelde mijn moeder vast. - ‘Ik bedoelde het Hôtel de la Poste. Het was een brief van de gravin Mirkaz voor de tenor Isalberti... à remettre en mains propres.’ - ‘Maar Isalberti logeert in óns hotel!’ - ‘Hoe is 't mogelijk!...’ kreet de chasseur, waarbij zijn verbazing evenzeer het feit gold dat zulk beroemd artist in ons tweederangshotel verbleef als de fatale dwarsdrijverij van het toeval, dat zijn ingenieuze leugen als een boomerang op zijn roodgemutste kop deed terugbotsen. Van die dag af zou, voor een zo listig als vergeefs stormlopen tegen de welbekende waarheid, de uitdrukking Liegen als Pierken ons familiaal Idiotikon komen verrijken. Een ander blijk van goedheid weliswaar: mijn moeder liet Julien onder de hoede van mejuffer Juliette met mij meegaan naar de music-hallvertoningen van de Pier, waarvoor aan de familie Brulez gratis een ‘familiekaart’ was geschonken. Daar de argwanige Piercontroleur zich had kunnen verwonderen over een opvallend verschil in vestimentaire voornaamheid der twee ‘Brulez’-knaapjes, werd, om moeders bedrog, dat haar kroost met één eenheid liet aangroeien, te bemantelen, het bellemannetje voor déze namiddag in een van mijn fraaiste zomerpakjes gestoken, zodat het plezier van het music-hall-bezoek verhevigd werd met de beklemmende bekoring van een gewaagde avontuurlijke expeditie. ***
Ik heb in de Guide Castaigne, gewijd aan de badstad Borgen, het blauwe boekje dat op zijn omslag in zilveren letters vermeldde dat het ‘door het | |
[pagina 331]
| |
Huis Brulez-D'Hondt aan zijn kliënteel werd aangeboden’, nog eens gelezen wat het over de Pier, ‘dit unicum op het Europese vasteland, waarop de stad Borgen terecht fier mag gaan’, (hetgeen de Scheveningse lezer mij niet euvel moge duiden!) weet mede te delen. Het betaamt inderdaad dat ik u, bij geval, naast de evocaties van mijn geheugen en die van mijn verbeelding, ook minder betwistbare, ja historisch vaststaande, bijzonderheden niet onthoude. De Borgense Pier is een wandelbrug - wat zeg ik ‘is’? Neen: ‘was’; want de Duitsers, wier vernielzucht niet eens de kathedraal van Reims spaarde, zouden bij hun overweldiging der Vlaamse Kust in 1914, vrij spoedig deze architectonisch zo geslaagde, deze zo graciele constructie - waarvan (steeds volgens Castaigne) ‘de badgasten zich vol verbazing afvroegen hoe ze het geweld der winterstormen vermocht te trotseren’ - in brand steken, omdat zij zogezegd de kanonnier-richter der Hertha batterie het uitzicht geneerde. Deze Borgense Pier van 1905 diende als een promenade, die zich tot op een afstand van 350 meter van de kust de zee inschoof. Haar uiteinde, dat zelfs bij de verst afrukkende ebbe, toch nog door golven onderspoeld werd, verbreedde zich om een ruim en sierlijk paviljoen van 36 meter diameter te vormen, hetwelk opgetrokken was op niet minder dan 202 ijzeren pijlers, die, met de 111 der wandeling, een totaal vormden van 313 steunpilaren, tot 14,50 meter hoog en afkomstig uit de metaalfabriek Baume & Marpent van Haine-Saint Pierre. Castaigne in zijn prijzenswaardige technische opsomming, vergat echter te vermelden dat deze pijlers staken in een foedraal van frisgroen en geurig wier en zwarte schubbige mosselvlakken, waarbij het witte mosselzaad bij laag tij een eigenaardige monotone raising als een krekelgetjirp liet horen. De oppervlakte van dit grote cirkelvormige paviljoen (niet minder dan 1017,90 vierkante meter, zo mijn berekening juist uitvalt) werd verdeeld in twee segmenten; waarvan het kleinste de speelzaal, het grootste de spektakelzaal herbergden. Deze laatste verschilde sterk van de Madame Baraut's schouwburg gevestigd in het Oude Stadhuis met de dikke Renaissance-muren. In de Pier echter boden de grote glazen zijwanden het vertoon der duinen en der zilverspiegelende zeevlakten. De toeschouwers aan ronde marmeren tafeltjes gezeten, konden er verversingen gebruiken - of, liever, moesten er gebruiken: een imperatief dat mijn moeder zo zuinig mogelijk trachtte op te lossen, door enkel vijf en twintig centiem beschikbaar te stellen voor één glas bier, waaraan mijn gouvernante Juliette, mijn zuster Micheline, mijn kameraadje en ikzelf beurtelings onze dorst zouden hebben te lessen; dit onder de hautaine, misprijzende grijns van de kellner, die zo pas met luider stemme naar de buffetjufvrouw de bestelling had geroepen: ‘Pour le 23, un quart bock, je dis bien ùn!...’ Ik wist dat wat in deze music-hall vertoond werd zeker niet de artistieke betekenis bezat van de grote drama's, zoals de Meester der Smeltovens of De Bultenaar, die Madame Baraut in haar repertorium inschreef. Toch hield ik van het orkestje dat, wanneer het even pianissimo speelde, overstemd werd | |
[pagina 332]
| |
door het gebruis en geklots der branding onder de planken vloer; van de Chinese goochelaars met hun fonkelende stellages van nikkel en rood fluweel; van de Amerikaanse cake-walkdansers in spannende geruite colbertkostuumpjes en enorme spitse halsboorden; van Madame Butterfly, die, wanneer zij haar aria inzette: ‘Une fumée se lèvera et c'est un beau navire!...’ niet wees naar een grijs toneeldekor, maar naar een écht schip: de Redstar-steamer, die wij, doorheen de glazen wanden van het paviljoen, de Scheldemonding zagen uitvaren voor haar transatlantische reis. Ook werden korte sketches gespeeld: ondeugende, die ik maar halveling begreep en die een schaamteblos op de wangen van mijn gouvernante en van mijn zuster joegen; of schrikbarende. Deze laatste regelrecht afkomstig uit het Grand Guignol van Parijs. Ik herinner mij een akelige scène: een bedrogen echtgenoot, die met verbijsterd rollende oogballen toeschreed naar de divan, waarop de overspelige sluimerde. Op het paroxystisch moment, dat de krampachtige handklauwen de blanke hals gingen wurgen, hoorde men plots, in de adembenemende stilte, doorheen het schot van de speelzaal, de opgewekte stem van de croupier een hoffelijk en innemend: ‘Faites vos jeux, Messieurs!’ roepen, zodat de afgrijselijke spanning in joviale opluchting omsloeg en de tranen, parelend in Juliette's en Micheline's ogen, glinsterden met de tinteling van een hartelijke lach. Ik meende dat mijn vriendje opgetogen zou zijn over zulke diverse attrakties, maar werd in mijn verwachting deerlijk ontgoocheld. Het rode, fluwelen gordijn, gulden beschenen aan zijn onderste rand door het voetlicht, steeg omhoog en vooruit golfde een rei van twaalf danseresjes, de rozig schuimende onderrokjes ruisend rond de zwartgekouste benen, terwijl de zeebranding bruiste en klotste rond de Pierpijlers. Bezorgd fluisterde Julien mij in het oor: ‘Zouden dit geen Franse hoeren zijn?...’, waarbij blijkbaar de veronderstelde nationaliteit in zijn geest een verdubbelde onwaardigheid betekende. Een ander maal zou hij nog dieper gegriefd worden. Het toneel verbeeldde de Kleine Markt van Borgen. De gevel van ons huis, op de coulissen geschilderd, bultte zich als een zeil onder flinke bries. Een acteur trad op, gegrimeerd als de Belleman. Het was een potsierlijke verschijning: de kerel had niet de flinke postuur van Juliens vader. Zijn valse baard zat scheef. Op het voorhoofd contrasteerde de dode, vies-rozige pruikkalot weerzinwekkend met de levende huid. De aankondigingsparodieën, die de kerel voorlas, staken vol ergerlijke dubbelzinnigheden. Hoezeer moet deze stumperige bespotting van zijn vaders respectabel ambt Julien gekrenkt hebben! En wat had ik niet bedacht om hem, door een uitzonderlijke blijk van genegenheid, te troosten over dit grinnikend onheil, dat zo onverhoeds uit onze gulhartige uitnodiging was gekropen als een walgelijke rups uit een geschonken roos. |
|