| |
| |
| |
[1951/6]
Michel van der Plas
Nausikaa
Nooit vind ik woorden, koninklijk genoeg
om uit te zeggen hoe zij naar mij keek,
toen ik naakt uit de struiken rees en vroeg
om wijn en brood en kleren -:
maar leek gevangen vooraleer
Haar blik verried een droom van menig jaar,
van lentes onrust, maar ook van geloof
die komen zou, die kwam, zomaar, zomaar:
één, een uit duizend golven
en haar voordat zij wakker was
En wat zij schroomvol zei toen ik daar stond,
het was al wat zij was, al wat zij had:
meer niet, - alsof zij zo het woord eerst vond
dat mij haar droom verklaarde.
en dronk keek zij mijn ogen na
Het was of zij onrustig werd en met
een klein gebaar wou zeggen: Neem mij mee
| |
| |
Want ik zei niets; ik wist alleen, ontzet,
en een nieuw schip, waarop ik vrij,
Die avond zat zij achter een pilaar
toen ik mijn bittere relaas begon
Denkend aan haar, praatte ik, praatte maar,
zo blij dat ik wel zingen,
en 't was me bijna of we een reis
Nu kon ik alles zeggen, want het scheen
dat zij, onzichtbaar, al mijn pijnen uit
en aan het licht gaf, aan de wind, om heen,
voor altijd heen te drijven -:
die zoveel van mijn zangstem vroeg
Ja, ik kon alles zeggen. Mijn verhaal
werd lang: het werd een epos groots en schoon;
en fladderde als een vogel door de zaal
en daalde in haar handen,
een hongerende naar haar buit,
Ik zag haar niet; dat was pas toen ik moe
en bijna uitgeput een einde vond
Toen kwam zij schuw glimlachend op mij toe,
of ik weer naakt als 's middags steeg
| |
| |
't Was nog een meisje, maar éen ogenblik
begreep ik wat zij wilde zijn: mijn strand,
geheel aan mij verloren opdat ik
mij sterker op zou richten.
maar zij gaf meer: een nieuwe macht,
Die nacht, o goden! werd ik wakker van
haar fluisterstem die fluisterde aan mijn oor:
En zij zat naast me en wachtte; ‘Kus me dan’,
smeekten haar kleine ogen;
smeekte haar hartje, en ik dacht bijna
Maar ik mocht niet. - O goden! zegt gij haar,
als zij nu schuw en schreiend ronddoolt in
waarom ik haar niet heb gekust en maar
zwijgend heb liggen kijken;
van wat mij plotseling bang en kuis
Zegt haar waarom ik roerloos liggen bleef
toen zij zich aan mijn borst drong als een kind
‘Ik ben niet meer’. Zegt haar wat mij verdreef
ver van haar meisjesleden -:
tot zij verdwenen was in mij,
Zegt haar, als zij haar lege handen ziet:
De vogel van zijn hart is naar de zee,
zoekende naar een weerklank voor zijn lied,
niet naar jouw zachte stilte.
op deze tocht: hij moet alleen
| |
| |
Zij was een meisje, maar zij was een strand,
een die in stortvloeden verdwijnen wou,
Maar neen, ik zoek een zee, zee zonder land,
fier, evenwaardig, machtig,
en meezingt met mijn lied, hoog, vrij,
Maar vond ik woorden, koninklijk genoeg
om uit te zeggen hoe ik haar vereer,
ik zou er ieder lied waar ik op joeg
in mijn ontredderd leven,
van door de godenzee te zijn getart
want zij die mijn gedicht zwijgende vroeg,
niets meer om voor te leven
dan 't eeuwige geluid der zee, de smart
van slechts te zijn geraakt, bespoeld, verward,
en van te zien dat 't liefste, zonder wederkeer,
voor altijd op de golven is verdreven.
|
|