| |
| |
| |
De laatste ronde
Vlaams en Hollands
Volgens een medewerker van het Nieuw Vlaams Tijdschrift (Maart 1951 bl. 773) klaagt meer dan één Hollands uitgever, de taal van Vlaamse boeken soms niet te begrijpen. Een oordeel over deze mening wordt ons in dezelfde aflevering mogelijk gemaakt door een roman, die een van de knapste schrijvers in Vlaanderen bezig is te leveren. Gerard Walschap geeft onwillekeurig het onderscheid tussen Vlaams en Hollands aan, waar hij terloops opmerkt: ‘Haar moedertaal sprak zij bijna op de letter, met jij en jou’. Immers boven de Moerdijk is jij en jou in de omgang geen letter, maar leven, terwijl een ouderwetse boekentaal er daarentegen gij gebruikt. Mag dit lichte verschil nu wel meer dan een schakering heten? Woorden als maalder (molenaar), waarmee de overbekende familienaam Mulder samenhangt, zijn Holland zeker vreemd, maar toch voor iedereen duidelijk genoeg; en gewestelijke uitdrukkingen als ‘ge staat op een goei wei’ doen te schilderachtig aan om iemand in het Noorden te stoten. Botermelk (karnemelk) verstaat over de grens alleen de Limburger, maar is het niet het recht van elke streek om woorden tot de algemene taalschat bij te dragen? Zich daaraan ergeren is Nederland nog kleiner maken dan het is.
Een heel ander geval vormt het doorlopend gallicisme. Zo vragen Hollandse lezers zich verbaasd af, waarom een non niet op de trappen mag lopen, wat onbegrijpelijk is zonder bepaalde herinnering aan courir of hard lopen. Content, pistolet, pâtisserie (taartjes), brouillon (klad), trousseau (uitzet), convictie, parloir (spreekkamer), cuisinière (kookstel), crucifix (kruisbeeld), pointilleus, proper (zindelijk, schoon) en dergelijke woorden lijken het Noorden even onnodig als ongewoon. ‘Iemand in zijn nopjes zetten (brengen)’, ‘de tweede oudste’ (op één na de oudste), ‘er zijn aan (bij) de eerste bel’ blijven voor ons vermomde buitenlanders, al moet toegegeven worden, dat de Franse constructie ‘zijn blik van maalder’ helaas sinds Couperus ook bij Hollandse schrijvers voorkomt. Het eigenaardigste zijn op het eerste gezicht wendingen als ‘meer moeten we niet weten’ (meer hoeven we niet te weten). In ieder geval blijkt het element, dat Zuid en Noord zou kunnen scheiden, nergens het echte Vlaams, maar eerder het Frans te wezen, zolang een Vlaming zich aan (voor) iets interesseert, zich aan iets verwacht, in plaats van iets te verwachten, en geassorteerd is op iets.
Wanneer dat tenslotte alles is wat een Hollander op het vlotte Vlaams van Walschap te vitten heeft, moet het verwijt van een paar uitgevers minstens overdreven heten of eigenlijk zó ongegrond, dat het enkel een goedkope uitvlucht voorstelt. Om niet eens te spreken van allerlei verhalen in dialect, die zonder moeite opgang maken, verschijnen er in het Noorden boeken met een gekunsteld taaltje, dat bij het werk van de meeste Vlamingen in algemene vestaanbaarheid mijlen achterstaat. Alleen zou het denkbaar zijn, dat Gerard Walschap wat ver gaat in zijn dubbele reactie tegen het flamingantisch purisme van een vroegere taalstrijd en tegen de regionale kunst van Streuvels en Timmermans, waardoor hij de Vlaamse kleur, die ons allen bij Gezelle betoverde, opzettelijk prijsgeeft voor termen, die een kosmopolitische sfeer moeten oproepen. Als het zo is, dan beantwoordt zijn vorm aan zijn geest, die nu eenmaal een overbewuste stelselmatigheid meebrengt.
Gerard BROM
| |
Integristen en Progressisten in het huidige Frankrijk
Waar het Franse Katholicisme ons tot in een zeer recent verleden het schouwspel bood
| |
| |
van een zieltogend Christendom, langzaam wegkwijnend in een verouderd conservatisme, verstard in al zijn geledingen en alleen nog voortterend op de glorie van een voorbije grootheid, daar brengt het ons in de jongste tijd de verrassing van een innerlijke vernieuwing en verhoogde bedrijvigheid op het gebied der gedachte en der uiterlijke activiteit, die men tot over een tiental jaren ternauwernood had durven verhopen.
Deze geestelijke heropstanding, die tastend en pogend haar weg zoekt, gaat vanzelfsprekend met veel moeilijkheden en tegenstand gepaard, niet alleen vanwege de buitenstaanders die nog niet goed weten wat zij over deze nieuwe richting in het Franse Katholicisme moeten denken, als vanwege de meer behoudsgezinde katholieken, die elke vernieuwing in voorstelling en werkwijze als een verloochening beschouwen van de geloofsinhoud zelf en met verbetenheid blijven vasthouden aan de vormen van oudsher. Van lieverlede valt dan ook een dubbele stroming, de éne meer conservatief in haar opvattingen en apostolaatsmethodes, de andere meer vooruitstrevend in denken en doen, onder de Franse katholieke intellectuelen, duidelijker dan ooit te constateren. Tussen beide strekkingen komt het wel eens tot scherpe polemieken en botsingen, zoals dit nu eenmaal bij iedere geestelijke hernieuwing onvermijdelijk is.
De meer vooruitstrevende en op vernieuwing aansturende groep wordt hierbij vaak aangeduid als deze van de ‘progressisten’ of ‘evolutionisten’ (wegens de grote plaats die de evolutie-idee in hun gedachtensysteem inneemt), terwijl de behoudsgezinde vleugel het etiket van ‘integristen, anti-progressisten, anti-evolutionisten’ heeft gekregen. Dat dergelijke benamingen niet altijd zeer gelukkig zijn, hoeft wel niet gezegd.
Het boekje dat dhr dr J. van der Stap onlangs onder de titel ‘Progressiviteit en andere tendenzen’ bij de uitgeverij Foreholte te Voorhout liet verschijnen, houdt met deze innerlijke conflicten in de schoot van het Franse Katholicisme verband. Indien de auteur - een te Parijs verblijvend Nederlander, die zich wat al te naïef door abbé Luc. J. Lefèvre, directeur van het tijdschrift La pensée catholique op sleeptouw liet nemen - ons een zakelijk en objectief overzicht had gegeven van de verschillende tendenzen in het katholieke geestesleven van Frankrijk, dan zou hij ongetwijfeld in hoge mate op onze dankbaarheid hebben mogen aanspraak maken. Jammer genoeg is zijn boekje uitgegroeid tot een wansmakelijk pamflet, waarvan wij de publicatie alleen maar kunnen betreuren en dat een zwaar discrediet werpt op de zaak die hij wil verdedigen.
De h. van der Stap meent in de beweging der zogenaamde progressisten, evolutionisten en ‘modernen’ een groot gevaar te zien niet alleen voor de orthodoxie als zodanig, maar voor het geloof zonder meer. Hij acht zich geroepen om zijn landgenoten tegen hun verderfelijke leer te waarschuwen. Waar het hem schort is de wijze waarop hij zich van deze taak heeft gekweten.
Hij schildert ons zijn tegenstanders af als de gevaarlijkste ketters die er ooit op de wereld hebben rondgelopen; zij zijn de wegbereiders van een ‘nieuwe godsdienst, de godsdienst van de aarde, een godsdienst zonder God noch Kerk’. De meest ergerlijke en heiligschendende theorieën worden hen in de schoenen geschoven; hun leer is in aanleg ‘een fundamentele levens- en wereldbeschouwing welke zich als formeel anti-christelijk zal ontpoppen’ (blz. 27). De hele brochure moet dienen om de ketterse en misdadige strekking van de progressisten in het licht te stellen en hun vertegenwoordigers in de ogen van alle rechtgelovigen verdacht te maken.
Indien wij dhr van der Stap moeten geloven is er in Frankrijk maar één goed theoloog, maar één helderziende geest, maar één waarachtig geleerde: de Eerw. Heer Luc. J. Lefèvre hogergenoemd, die de taak op zich genomen heeft het boekje van zijn volgeling in te leiden en in dit voorwoord duchtig van leer trekt tegen ‘de vermetelheid van zoveel denkers die zichzelf zoeken en die, ronddolend, gevaar lopen onder te gaan in een avontuur waarin de gehele menselijke Gedachte op het spel zou staan’ (blz. 9).
Wie zijn dan zoal deze vermetele denkers die alleen zichzelf zoeken en de hele menselijke Gedachte in hun val gaan meeslepen? Hun namen vormen een tamelijk respectabel lijstje: vooreerst natuurlijk Teilhard de Chardin, de ‘grondlegger van de kath. progressiviteit, de (uit)vinder van de sinanthropos’, verder: E. Rideau, de Lubac, Fessard, Dubarle, Bergounioux, Boigelot, Amman,
| |
| |
Boné, de Saint Seine, Mgr. de Solages en ‘tientallen andere theologen denkers en wetenschappers’, Maritain (een ‘dwaalleraar’, behalve in metaphysicis), Lecomte du Nouy, Nédoncelle, Mauriac (nog altijd de zelfde ‘huilebalk’ die hij steeds is geweest), verder ook nog de hele katholieke actie, de M.R.P., de M.P.F., Témoignage chrétien, Esprit, enz. enz. Men vraagt zich werkelijk af welke naam van betekenis er nog onder de katholieken in Frankrijk zou overblijven moest men aan de epuratie-ijver van dr van der Stap vrije teugel laten. Als voorlopers van de ‘huidige crisis in het Franse denken’ worden geciteerd: Duns Scotus (!), Pascal, Descartes, Bergson, Blondel en Le Roy...
Het is in Frankrijk waarlijk erg gesteld. Gelukkig is daar nog de Eerw. Heer Lefèvre om strijd tegen deze duisterlingen aan te binden en als een nieuwe kerkvader de orthodoxie te verdedigen. Het is natuurlijk een hachelijke onderneming, maar Goddank hij staat niet alleen: de ‘meerderheid’ staat aan zijn kant. Maar deze ‘meerderheid’ kan zich helaas niet doen gelden, haar stem dringt niet door. ‘Feitelijk komen alleen de progressieven aan het woord... De jongere geestelijkheid, de litteratoren vooral, de journalisten en de op de voorgrond tredende leiders in het katholiek sociaal-intellectuele leven zijn doortrokken van de nieuwe progressiviteit, hetzij uit overtuiging, hetzij uit vrees voor verlies van hun sociale positie of van financiële voordelen... De culturele organen, de intellectuele revues, de litteraire tijdschriften, de godsdienstige bladen en publicaties, de posten in het syndicale leven, pers, theater, radio, film, zijn over het algemeen in hun handen’. Er heerst in Frankrijk ‘een progressieve dictatuur’ (blz. 16)!!
Het is waarachtig een vreemde situatie die ons hier wordt afgeschilderd en het kost heel wat moeite om er wijs uit te geraken: enerzijds de ‘meerderheid’, de orthodoxen met abbé Lefèvre aan het hoofd, en anderzijds de ‘minderheid’ waaronder de hogergenoemde belhamels, die de ‘meerderheid’ onderdrukken, tyranniseren, en met alle loense middelen beletten aan het woord te komen. Wie zou niet geneigd zijn bij dit tafereel even terug te denken aan bepaalde bladzijden uit Gide's ‘Les Caves du Vatican’? De kanunnik van Virmontal wordt hier waarlijk overtroffen! En dr van der Stap is aardig op weg om in het voetspoor van Amédée Fleurissoire terecht te komen!
Het is onze bedoeling niet in het debat tussen integristen en progressisten stelling te nemen, maar de methode die hier gebruikt wordt om een groep eminente schrijvers en geleerden in discrediet te brengen kunnen wij niet aanvaarden. Nergens in heel dit geschrift wordt ook maar een poging gedaan om de opvattingen en stellingen van deze auteurs op een zakelijke en objectieve wijze weer te geven. Met behulp van uit hun tekstverband geïsoleerde citaten, van verkeerd geïnterpreteerde teksten, oncontroleerbare anecdoten en giftige commentaren wordt de betekenis van hun werk in een totaal vals daglicht gesteld en tot in het caricaturale verdraaid en verwrongen. Indien wij dr van der Stap moeten geloven, dan zijn al de genoemde ‘progressisten’ slechts een bende materialisten, atheïsten, naturalisten, verkapte communisten, bedriegers, tekstvervalsers en ‘volksverleiders’ (blz. 26). Dat een wijsgerig en theologisch dispuut op een dergelijk plan moet gevoerd worden, hebben wij ons nooit kunnen voorstellen, en er zal wel niemand die zichzelf respecteert gevonden worden om de auteur hierin te volgen.
Wij zouden ons wel gewacht hebben aan dit onwaardige boekje zoveel woorden te verspillen indien het niet symptomatisch was voor een zekere geestesgesteldheid die wij niet genoeg kunnen brandmerken. Het ras der ketterjagers is nu eenmaal onuitroeibaar en hun methodes van verdachtmaking zijn nog altijd dezelfde. Het kwaad dat zij door hun onverdraagzaamheid en bekrompenheid aanrichten is niet te overzien. Het betreft dat slag van mensen die Sint Thomas tot ketter hebben verklaard en zijn geschriften lieten verbranden op de grote markt te Parijs en te Oxford, die Erasmus het leven hebben verzuurd en met hun inquisiteursdrift hebben achtervolgd, die de werken van Kopernic op de Index deden plaatsen en Galileï in de gevangenis wierpen. Elke nieuwe idee is in hun ogen verdacht en moet onmiddellijk met tak en wortel uitgeroeid worden. Alleen het oude is deugdelijk en het ne varietur de maatstaf van alle wijsheid. En wee hem die geen vrede neemt met hun verstarde administratie en hun gepasteuriseerde theologie, waar- | |
| |
uit alle levenskiemen werden doodgesteriliseerd!
Op dit ogenblik is de heropleving van het katholieke gedachtenleven in Frankrijk één der meest verheugende lichtpunten in het geestesleven van onze tijd. Dat op de nieuwe ideeën, die worden naar voor gebracht, kritiek en zelfs scherpe kritiek wordt uitgebracht kan aan de zaak der waarheid slechts ten goede komen. Maar pogingen tot verdachtmaking en persoonlijke aantijgingen moeten hier onverbiddelijk geweerd blijven.
In een toespraak tot de hoogstudenten van Rome heeft Pius XII eens gezegd dat men aan de Kerk even grote schade kan berokkenen door overdreven conservatisme als door overdreven innovatiezucht. Ook in een strijd als deze tussen integristen en progressisten doet men er goed aan deze uitspraak indachtig te blijven.
N. Wildiers
| |
De teljoor van de oude monnik
Het was Vasten. Een oude monnik vaagde met zijn servet de lippen af, en keek melancholiek in zijn teljoor. Leeg, bewonderenswaardig leeg. - ‘En het hoeft niet eens meer gewassen te worden,’ glimlachte hij. ‘Geen kruimeltje, geen lekje is overgebleven!’ Hij leunde met gesloten ogen achterover tegen de eikenhouten lambrizering, en luisterde naar de stem van de voorlezer.
De zon blonk in zijn teljoor. En de andere paters die profijtiger aten, hadden nog lang niet gedaan.
- ‘Ik wou wel,’ zuchtte hij, ‘terug van voren af aan beginnen.’
Nauwelijks had hij dit gemompeld, of zie, vóór zijn verbaasde ogen, stond de teljoor weer vol dampende bonen, brei en witloof. Niet vragend van wie of waar dit voedsel kwam, nam hij snel vork en mes, en begon ten tweeden male, met grote haastige happen.
Doch nóg was zijn honger niet gestild.
De oude pater keek rond: zijn gebuur scheen niet op te schieten, de Abt niet, de broeders noch paters. En wéér welde de wens in hem: ik wou wel terug van voren af aan beginnen.
Zonder dat iemand hem bediend had, zat hij wéér vóór een volle teljoor. En een vierde keer. Een vijfde keer. Het angstzweet brak hem uit. Staat de tijd hier dan stil? Want nóg hadden de anderen hun maal niet beëindigd. En niemand bemerkte zijn hoog-rood gelaat, of het wonder dat hem geschiedde.
Hoe langer hij at, hoe pijnlijker zijn honger werd. Steeds vlugger en vlugger at hij, maar altijd bleef de teljoor vóór hem warm en dampend met bonen, brei en witloof. Het was alsof hij de duizenden maaltijden in deze abdij genomen, herdoen moest. Alsof deze genomen maaltijden een repetitie waren geweest voor deze eeuwig durende middag.
Hij werd moe en duizelig, zijn hart bonsde hevig, hij at voort en wenste voort: ik wou wel... De refter werd een bleke achtergrond, de gestalten schimmen, de tafel een oneindig breed vlak waarop fel wit, zijn teljoor; maar hij wenste, en at voort.
Tot eindelijk, niets meer horend dan het doffe geronk der lezende stem, hij in zijn teljoor een aangezicht zag. Of néén, duizenden aangezichten, duizenden uitdrukkingen van één enkel aangezicht: het zijne... - Een huilend rond kindergezichtje, een hoekig kwajongenshoofd, een bleek novicen-gelaat, een helder priestergezicht, en, één voor één, de vele rimpels en grijze haren... Dan weerkaatste de teljoor plotseling zijn gelaat, zoals het daarjuist was, oud en lelijk in de volle gulzigheid van het eten. Tenslotte, donker-verhuld, de wezenstrekken van iemand die hem zeer goed geleek en wiens ogen hem lichtjes spottend aankeken.
- ‘Neen,’ smeekte de oude pater, ‘néén, nu nog niet...’ Hij stak afwerend de handen voor zich uit. - ‘Nù nog niet...’
En viel langzaam voorover op de tafel.
Geschrokken hieven zijn geburen de oude pater op en droegen hem weg.
Op de tafel stond een volle teljoor: bonen, brei en witloof.
- ‘De arme man heeft vanmiddag zijn eten niet eens aangeroerd’ zeiden ze.
Valère Lamsens
| |
August van Cauwelaert-Hulde
Ons nummer gaat ter perse alvorens op Zaterdag 15 Juni te Antwerpen op het Schoonselkerkhof een grafsteen wordt ingehuldigd op de laatste rustplaats van August Van Cauwelaert.
Ons tijdschrift verenigt zich, uit een diep gevoel van liefderijk herdenken en erkentelijkheid, met elke hulde die aan de gedach- | |
| |
tenis van zijn vroegere redactie-secretaris wordt gebracht. Ook met de hulde van 15 Juni a.s., die door haar officieel karakter niet enkel vrienden, medewerkers en geestesverwanten van de afgestorvene zal samenbrengen, maar ook andere persoonlijkheden, verenigen we ons gaarne.
Buiten het hart van zijn naaste familieleden en vrienden, en buiten zijn beste letterkundig werk, is August van Cauwelaert op dit ogenblik nergens zo levend als in ons tijdschrift. De Dietsche Warande lag hem zeer nauw aan het hart. Hij heeft om haar te leiden, met zijn wankele gezondheid, veel letterkundige plannen moeten opgeven en gaarne opgegeven; tot in zijn laatste uren was ons tijdschrift zijn lieve zorg.
We zijn er ons steeds, vooral op belangrijke ogenblikken, van bewust, dat hij te midden ons is. Er kan geen enkele moeilijkheid, geen enkel probleem bij de leiding van ons tijdschrift oprijzen of wij stellen de vraag: ‘Wat zou hij daarover hebben gedacht? Welke oplossing zou hij hebben voorgestaan?’ Zijn scherpe rechtvaardigheidszin, zijn liefde tot de waarheid, zijn Roomse ruimheid zullen ons steeds tot voorbeeld strekken.
Moge de officiële Van Cauwelaert-hulde te Antwerpen een innige, oprechte en wel geslaagde hulde zijn aan de trouwe Vlaming, de oorlogsvrijwilliger die zo deemoedig zijn wonden droeg, de edele en zuivere dichter, de verteller, de Warande-directeur, de nobele mens.
August van Cauwelaert moge op deze aarde nooit gans gestorven zijn. Hij moge blijven leven in het hart van tienduizenden Vlamingen, die zijn persoon eerbiedigen en zijn werk beminnen, even trouw als hij zal blijven leven in het hart zijner liefsten en zijner vrienden. En in het hart van ons tijdschrift.
Dietsche W. en B.
| |
Na een polemisch opstel
Als naklank van het artikel van A. Westerlinck over het Pijnlijk en Nefast Clericalisme kwamen op onze redactie tientallen brieven toe. Ongeveer de helft van deze brieven gaf uiting aan meningsverschil, bij sommigen genuanceerd, bij anderen scherp; terwijl de andere helft zijn stelling bijtrad en zich om het verschijnen van dit artikel bijzonder verheugde. Een twintigtal van deze correspondenten verzochten om gehele of gedeeltelijke opname van hun brief in onze stilaan berucht geworden Laatste Ronde.
Intussen was echter ons Meinr. ter perse en onze Redactie achtte het minder geschikt in ons Juninr. nog met een rijke anthologie van brieven en polemische notities op die beslissing van een provincieraad terug te komen. Wij zijn geen provinciaal tijdschrift, dat zich over een termijn van enkele maanden steeds maar met een provinciaal geval kan blijven inlaten. Daarom hebben wij besloten geen enkel dezer stukjes of brieven, die, ofwel pro ofwel contra, over die provinciale geschiedenis bleven naspelen, nog te publiceren. De plaatsruimte schiet ons tekort om de bijdragen van hen, die om publicatie van hun brief of stuk verzochten, integraal te publiceren. Met een beetje gezond verstand zullen onze inzenders begrijpen, dat wij deze beruchte maar efemere kwestie geen half nummer met epistolaire literatuur kunnen wijden. Zij zullen ons begrijpen en verontschuldigen.
Getrouw echter aan de ruime geest van ons tijdschrift, en gedreven door het verlangen om de open en faire discussie onder onze lezers te bevorderen (zulke discussie over niet-onfeilbare kwesties, komt ook de christene levenshouding ten goede), zullen wij gaarne in ons volgend nummer een artikel van Pater Van Mierlo S.I. publiceren, waarin deze andere stellingen zet tegenover de principes die A. Westerlinck in zijn stuk voorstond. Pater Van Mierlo, die een onzer briefschrijvers was n.a.v. dit stuk, en wel behorend tot de helft der ‘malcontenten’, schreef dit artikel op ons verzoek, nadat zijn brief tot onze spijt het lot der ongeveer vijftig andere had moeten ondergaan. Onze ruimdenkende lezers zullen, hopen wij, dit gebaar van tegemoetkoming weten te waarderen.
Redactie.
| |
Steeds maar Rilke
De publicatie van Aus R.M. Rilke's Nachlass door het Insel-verslag geeft in ruimere kring bekendheid aan enkele van
| |
| |
Rilke's minder gekende en ook minder belangrijke geschriften. Het deeltje dat ik hier vermeld is Aus dem Nachlass des Grafen C.W. Deze gedichten werden in de eerste naoorlogsjaren geschreven in het kasteel Berg am Irchel in Zwitserland, waar de onrustige reiziger enige tijd verblijf heeft gehouden. Ze brengen weer eens een eigenaardig aspect van Rilke's fantastisch mysticisme aan het licht, dat hem op poëtisch en filosofisch gebied haast nooit losliet. Hij geloofde nml. dat deze gedichten hem werden gedicteerd door een bewoner van het slot, de gestorven graaf C.W. Het spiritisme is één der aspecten van Rilke's proteïsche wereldbeschouwing, gekenmerkt door dilettantisme. Artistiek gezien behoren deze gedichten niet tot zijn beste werk, maar tot onderzoek van sommige aspecten van zijn persoonlijkheid en als voorbereiding tot de grootse Duineser Elegien zijn ze belangrijk.
Alb. W.
|
|