| |
| |
| |
André Demedts
Liefde als geneesmiddel
Iedereen kende Madame Plouche, die op de hoek van de Rue Marengo en de Rue d'Austerlitz een winkeltje hield, waar men alles kon kopen, zowel kruidenierswaren, groenten en fruit, als honderden onnoembare dingen, die meisjes voor hun opschik en jonge kerels voor hun meisjes nodig hebben. Zij was geen schoonheid; haar lichaam was in bulten en kwabben uitgegroeid en er zaten twee wratten op haar kin, waarop lange haren stonden, die zij vergat te verwijderen, omdat zij geen belang hechtte aan wat haar klanten over haar voorkomen dachten. Niemand uit die buurt heeft ooit geweten hoe oud zij was. Vijftig, zestig jaar? Mogelijk was zij jonger dan iemand vermoedde. Wat kon het haar ten slotte schelen! Zij wist toch dat haar klanten haar niet ontrouw zouden worden. Waar zouden zij krediet krijgen, als er geen geld in huis meer was, en dat zonder dat de waren hun duurder aangerekend werden? Er was gewoonlijk geen geld meer, de laatste dagen voor de halfmaandelijkse uitbetaling op de fabriek gebeurde. Wat voordeel kon het opleveren verder te gaan zoeken wat men dichtbij kon krijgen en de wijk om de Rue Marengo was zeer dicht met arbeidersfamilies bevolkt, die in de oude, ziltige huizen zo dicht opeen woonden als de bijen in een korf.
Madame Plouche deed goede zaken, en dat was bekend, hoewel zij daar nooit een toespeling op maakte. Integendeel. Het leven had haar geleerd dat men het lot gunstiger kan stemmen, als men eerder geneigd is zich te beklagen dan over zijn rijkdom hoog op te geven. Zij was altijd slordig gekleed en hechtte daar evenmin enig belang aan, want zij verliet zelden het straatje waar zij sedert lange jaren woonde en alle gezinnen met hun mogelijkheden en moeilijkheden kende. Er werd soms beweerd, dat zij aan buitengewoon ongelukkige mensen een aalmoes had gegeven, maar er was niemand bekend, die wilde toegeven dat hij een handgift had gekregen. Verder was Madame Plouche altijd gelijkmoedig van humeur. Zij scheen niet te weten wat vreugde of verdriet is; sprak niet boven of onder een bepaalde toon en had altijd een zweem van een glimlach op haar gezicht.
Napoleon, de waard uit het koffiehuis ‘Au Maréchal de France’, waar veel Vlaamse arbeiders een deel van hun vrije avonduren zoekbrachten, beweerde dat Madame Plouche een weerzinwekkend schepsel was.
‘Waarom is haar man van haar weggevlucht?’ riep hij, met een kwade
| |
| |
flikkering in zijn ogen uit. ‘Jullie weten dat niet...’ Hij keek minachtend op de jonge werklieden neer. ‘Ik heb Adolphe des te beter gekend. Niet langer dan drie jaar heeft hij het bij dat onmens kunnen uithouden en toen is hij op zekere dag spoorloos verdwenen. Waarom?’ Napoleon sloeg daarbij zulk een woedende blik op mij, alsof ik het inzicht had hem tegen te spreken, iets waar ik niet eens aan dacht. ‘Omdat zij hem uitgezogen heeft, zoals een spin het bloed van de vliegen uitzuipt. Jullie moeten dat wijf maar eens aankijken, om onmiddellijk bang voor haar te worden. Ik zeg niet anders dan dit: indien alle vrouwen op haar moesten gelijken, zou de wereld spoedig uitsterven.’
De oudste onder ons was niet meer dan drie en twintig jaar en wij konden zonder vrees voor tegenspraak verzekeren, dat de wereld ongetwijfeld zou uitsterven, als wij de laatste mannen en Madame Plouche de laatste vrouw moest zijn.
Toch was het niet zo erg met Madame Plouche, als Napoleon het voorstelde. Uit nijd natuurlijk. Iets in haar stootte af, omdat zij voor jonge ogen een oude en wanstaltige vrouw was. ‘Een wijf,’ zonder meer. Daarentegen kon zij zo vriendelijk zijn en bijna innemend, zonder een schijn van geldzucht op zich te laden.
‘Jongen,’ zei ze tegen ieder van ons, op een zachte toon, alsof zij onze moeder was, als we in haar winkel iets gingen kopen. En haar ogen schenen ons toe te stralen, niet met een geniepige, maar met een open en bijna schalkse blik.
‘Op zekere dag zal zij ons volkomen verrassen,’ zei Leys, die bij zijn voornaam Gilbert heette, en een vlotte kerel was, die wij allen mochten. ‘Weten jullie dat Madame Plouche een dochter heeft?’
Wij kenden dochters bij de vleet, maar die van Madame Plouche hadden wij nooit gezien.
‘Toch,’ bevestigde hij. ‘Ik weet het zeker.’ Op dat ogenblik was er nog geen sprake van, dat hij van haar hield, maar zij was hem toch ook niet helemaal onverschillig meer. Hij vertelde dat hij enige avonden te voren bij Madame Plouche een brood was gaan kopen. Het was al laat en Madame stond op het punt haar winkel te sluiten.
‘Verlang je nog iets?’ vroeg zij onverstoorbaar gelijkmoedig.
‘Een brood, madame; ik was vergeten dat ik morgen vroeg nog moet eten.’
Op dat ogenblik ging de keukendeur open, en op de drempel verscheen een meisje, dat niet ouder dan twintig kon zijn. Zij leek doorzichtig als was, maar zij bloosde en haar ogen glansden.
‘O,’ zei ze, alsof ze verwonderd was, dat er nog iemand in de winkel stond.
Madame Plouche scheen ineens ontroerd. Zij wendde zich tot Leys, die zich met een brood onder zijn arm, gereed maakte om naar buiten te gaan. ‘Dat is mijn dochter,’ zei ze.
Hij deed zijn best om te glimlachen en Madame Plouche merkte terstond
| |
| |
dat hij een bedeesde en dus een goede jongen was. Dat zette haar ertoe aan, het gesprek nog wat te rekken. ‘Waar woon je toch, monsieur Leys?’
‘In de Rue de la Bécasse.’ Een straat was het eigenlijk niet, het was een steeg.
‘Je bent toch geen Fransman?’
‘O, neen,’ antwoordde hij. ‘Ik ben een Vlaming, en naar hier gekomen, omdat er geen werk bij ons was. Maar ik ga om de veertien dagen naar huis.’
‘Daar zal je moeder wel tevreden om zijn. De moeders zijn overal dezelfden. Hoe zouden zij zich gelukkig kunnen voelen, als hun kinderen het niet zijn.’ Zij keek haar dochter aan, die achter de toonbank was blijven staan. ‘Gina, zou je mijnheer Leys niet een hand geven?’
‘Ik heet Gilbert...’ deed hij van zijn kant een toegeving.
Gina en Gilbert - Gin en Gil eigenlijk - het klonk als twee noten die op elkander volgen. Hij deed twee stappen in haar richting en zij deed twee stappen in de zijne. Toen hij haar hand drukte, was het alsof hij een vogeltje vasthield, dat hij niet hard mocht drukken. Hij voelde duidelijk tegen de palm van zijn hand het kleine vogelhartje kloppen.
‘Maar Gil,’ vroegen wij, ‘hoe is het mogelijk?’
‘Jullie vermoeden lang niet alles,’ was zijn antwoord. ‘Madame Plouche heeft mij uitgenodigd om soms een avond bij haar door te brengen. Gina is in het bezit van een prachtige verzameling postzegels en jullie weten dat ook ik een liefhebber ben.’
‘Je bent toch niet van plan met dat meisje te huwen?’
‘Waarom moet je altijd zulke gemene veronderstellingen maken?’
Hij was voor plagerij onontvankelijk geworden en dat leek zeer verontrustend. Gil was een knappe jongen, met brede schouders en een slanke leest, een regelmatig gezicht en ogen die zo rustig de wereld inkeken, dat je onmiddellijk in hem vertrouwen moest stellen. Hij had blond haar en sterke handen en wij beweerden wel eens met een scherts, die feitelijk onze innige overtuiging uitsprak, dat hij een man was om de vader van zeven zonen te worden.
‘Je hebt ons nog niet verteld hoe Gina eruit ziet.’
‘Ik ken niet genoeg van de meisjes om dat te weten.’
Een schaterlach was het antwoord.
Toch werden wij bij stukjes en beetjes gewaar, dat de dochter van Madame Plouche geen stevige gezondheid bezat, dat ze tenger en eerder klein van gestalte was.
‘Haar?’
‘Ja, ze heeft natuurlijk haar.’
‘Welke kleur?’
Hij had er geen aandacht aan geschonken.
‘Wat voor ogen?’
‘Meen je dat ik daarnaar gekeken of gevraagd heb?’
‘Je bent een aap.’
‘Neen,’ verbeterde een ander, ‘je bent een vierkante ezel.’
| |
| |
Gil haalde zijn schouders op. ‘Het is best mogelijk,’ zei hij. En hij behandelde ons, onbewust en argeloos, uit de hoogte, alsof we kleine kinderen waren.
Niet zo lang daarna werd het bekend, dat Leys geregeld bij Madame Plouche op bezoek ging. Hij wachtte tot het laat op de avond was geworden, wanneer er weinig of geen klanten meer kwamen en de winkel evengoed kon gesloten worden, als hij nog open bleef. Maar Madame Plouche sloot niet voor zij ging slapen. Als het nu mocht gebeuren, dat er nog iets verdiend kon worden, zou het eeuwig spijtig zijn, indien het verloren moest gaan.
Toen Gilbert in de winkel kwam, loodste zij hem onmiddellijk tussen zakken, kratten en kisten, door een smalle gang die op een reusachtige muizenval geleek naar de keuken, waar Madame anders zelden kwam, tenzij om te eten, en Gina de hele dag gevangen zat, zoals een treurend vogeltje die achter de tralies van zijn kooi wel verkwijnen moet. Zij ging van het ene venster naar het andere; zat in de zetel en daarna op een stoel, nu met een boek dan met een handwerkje, en altijd met een hart, dat niet kon bevredigd worden. Zij was een vogel voor verre vluchten en zat hier opgesloten.
Madame Plouche kon niet leven zonder haar dochter. Het had haar, nu meer dan vijftien jaar geleden, onberoerd gelaten dat haar man, die een dronkaard en nietdeug was, haar in de steek had gelaten; en zij had eenzaam, alleen, iedere dag de heldhaftige strijd van haar winkel gestreden, zonder zichzelf enige vreugde, enige verpozing te gunnen, omdat zij een kind had en dat kind gelukkig moest worden. Nog enkele jaren, had zij dikwijls gezeid, en dan zullen wij rijk genoeg zijn, om een villa aan de rand van de stad te kopen, en dan zullen wij naar de schouwburg gaan en 's zomers te Le Touquet of Knokke verblijven.
Gina had een wankele gezondheid; of beter, de waarheid was, dat zij aan tering leed. Reeds tweemaal had zij in een sanatorium verbleven, maar Madame Plouche had haar teruggehaald, omdat zij beweerde, dat zij zonder haar dochter niet kon leven. De lucht was hier niet ongezonder dan elders. Zij hadden zelfs een tuintje dat anderhalve meter breed was, een strook grond, die vroeger geplaveid was geweest, en waarvan Madame Plouche de stenen had laten opbreken. Zij had er kleine dennen doen planten en zij groeiden stilletjes verder tot het zomer en snikheet werd. Toen begonnen hun naalden hun ingroene kleur te verliezen; zij werden ros en bruin, en toen klaagde Madame Plouche dat het geld weer om niets was besteed, maar de boompjes hadden toch vooraleer te sterven het bloed van hun hart, hun gezonde harslucht gegeven, die langs de open ramen naar binnen drong en die Madame Plouche soms kon opsnuiven in haar winkel, waar het anders naar haring of kaneel, en duizenden andere dingen rook, die ieder afzonderlijk een luchtje zonder veel betekenis hadden, maar te zamen een wolk van geuren veroorzaakten, die Madame Plouche de hele dag omhulde en doordrong zoals suiker door
| |
| |
vochtigheid doortrokken wordt. Gelukkig kind, dat niet omringd was door allerlei zaken die voor de maag van de mensen waren bestemd; en van de lucht van de dennen, en met een beetje inbeelding ook van de lucht van heide en zee, van een droom buiten de mens kon genieten. Madame Plouche liet de boompjes ieder jaar opnieuw planten en ieder jaar gingen zij dood.
Sedert enige tijd was zij tot de overtuiging gekomen, dat het voor Gina de redding zou zijn, als zij met een gezonde jongen moest kunnen trouwen. Haar dochter zuchtte soms, onbewust, zoals degenen die smachten naar liefde en geluk. En toen had Madame Plouche, louter toevallig, terwijl zij in haar winkel stond te wachten op de volgende klant, een artikel gelezen in een krant uit de stapel, die zij bij een uitdrager had gekocht en die moesten dienen om groenten in te wikkelen. Dat artikel had een diepe indruk op haar gemaakt. Er stond in beschreven, dat gezonde mensen zulkdanige uitstraling kunnen uitoefenen op de minder gezonden die innig met hen samenleven, dat zij er doorgaans in slagen hen te genezen.
Om Gina te redden was alles toegelaten.
Monsieur Leys, die reeds de avond van zijn eerste bezoek bij zijn voornaam werd aangesproken, zou het geneesmiddel worden, dat Gina moest redden. Madame Plouche verheugde er zich over, dat Leys eigenlijk timmerman van beroep was en slechts fabriekwerker was geworden, omdat hij op zijn dorp geen werk meer had.
‘O!’ zei ze. Dat bracht haar op een inval, die geld waard was. Zij was er de vrouw niet naar, om door onvoorzichtige woorden, het meest tedere dat op de wereld bestaat, het aanknopen van liefdesbetrekkingen te verstoren; maar zij zou uitzien en wachten op het geschikte ogenblik, om dan een voorstel te doen, dat het geluk van de jonge mensen kon bevorderen.
Was het alleen nieuwsgierigheid, die Leys naar de keuken van Madame Plouche terugbracht, of had de ontmoeting met Gina hem getroffen en aangezet om het bezoek te herhalen? De tweede keer had hij een likeurtje gedronken, koekjes gegeten en sigaretten gerookt. Madame Plouche had over haar leven verteld en Gina had soms geglimlacht, alsof zij verontschuldiging vroeg om de ruwe en kordate uitdrukkingen die haar moeder gebruikte, zonder zich van hun brutaliteit bewust te zijn. Of bedroog hij zich en was zij veel sluwer dan hij dacht? Achter haar uiterlijk van slonsige volksvrouw, leefde misschien een geest scherp als een mes en een berekende wilskracht, die voor niets terugschrok.
Omdat Gina het hem vroeg, keerde Leys een tweede en, omdat het daarmede bijna een gewoonte geworden was, een derde keer naar de keuken achter de winkel terug. De vierde maal deed hij het onbetwistbaar uit genegenheid voor het meisje, want hij hield van haar met een gevoel dat veeleer medelijden dan een andere hartstocht was. Misschien bestaat er geen band die inniger twee harten verenigt. Er zijn mensen die met verlaten honden en zieke vogels naar huis komen, alsof zij die beesten de wanhoop van een eenzame dood wilden besparen.
| |
| |
‘Het is zo jammer van Gina,’ verklaarde Leys, als wij hem over zijn bezoeken ondervroegen. Eerst hadden sommige van zijn kameraden gemeend, dat zij een reden gevonden hadden om hem ongenadig het vuur aan de schenen te leggen. Hoewel hij vroeger bij verschillende omstandigheden bewezen had dat hij niet kleinzerig was, kon hij nu niet de minste scherts verdragen. Er kwam een stekelige glans in zijn grijze roofdierogen. ‘Je moet weten waarmee je moogt lachen,’ beet hij van zich af. ‘Of hebben jullie geen hart?’
‘Als ik God mocht zijn, zou ik de mensen zonder hart geschapen hebben. Het zou ontzaglijk veel narigheid voorkomen.’
‘Zwijg!’ zei hij bits.
Wij besloten zijn ziekte haar normale ontwikkeling te laten volgen. Over enkele weken, ten laatste over enkele maanden, zou zij over haar hoogtepunt heen zijn, en zou hij om zichzelf kunnen lachen, zoals een jonge kerel dat moet, als hij niet door het leven ontwricht wil worden.
Hij had voor Gina een pot bloeiende cyclamen gekocht, met warmrode bloemen, en die cyclamen stonden op het vensterbank.
‘Waarom doe je dat, Gil?’
‘Omdat het mooie bloemen zijn.’
‘Je hebt er zoveel geld voor moeten geven.’
‘Wat is geld?’ Zijn edelmoedigheid was geen huichelarij. Was het nochtans niet om wat geld te verdienen dat hij zijn dorp verlaten had en naar Rijsel was gekomen? Was hij niet erg zuinig, ja gierig vonden wij, opdat hij, als hij naar huis ging, een grote som had kunnen mededragen? Wat is geld? Wat is liefde? Een vluchtige bedeesde glimlach, die zegt: ik zal nooit vergeten, dat je zo goed voor mij geweest bent. Nooit vergeten. En over weinige jaren zou het vergeten zijn, dat zij had bestaan.
Een enkele maal gingen zij samen wandelen, als het weder warm en luw was, traag en op een fatsoenlijke afstand van elkander, alsof zij niet op elkander verliefd, maar de verloofden van anderen waren. Gina scheen op te fleuren, hoewel de denneboompjes ook dat jaar begonnen te verdorren.
‘Er staat soms iets in de kranten, waarmede een mens zijn voordeel kan doen.’ Dat dacht Madame Plouche en ook zij was gelukkiger geworden. Haar dochter zou genezen. Het was niet nutteloos, dat zij zichzelf vergeten had, om geld te verzamelen. Haar leven had zin. Zij zou haar kind alles kunnen schenken, wat het verlangen mocht. Zij wilde tonnen haring verkopen en dat stuk per stuk; vriendelijk zijn als zij lust had om eens uit te schieten, en alle persoonlijke genoegens vaarwel zeggen, als haar kind haar mocht overleven. Dat Gina niet onverzorgd zou achterblijven, daar zou zij voor zorgen.
Toen Leys op een avond op bezoek kwam, vond hij Gina niet in de keuken.
Madame Plouche legde uit dat zij onwel was. ‘Ik heb haar verplicht naar boven te gaan.’ Het was een gewone onpasselijkheid. ‘Wij zullen haar straks een goede dag gaan zeggen. Ondertussen zou ik van de gelegenheid
| |
| |
gebruik willen maken om je iets te vragen.’
Madame Plouche veegde met haar voorschoot een pluisje af, dat op de tafel terechtgekomen was. ‘Je bent een man en zult mij begrijpen. Ik ben gewoon de zaken te zeggen zoals ze zijn. Als je met Gina wilt huwen, zal je meer geld van mij krijgen dan een rijk handelaar je zou kunnen geven...’
Ze zou nog nadere bijzonderheden verstrekt hebben, maar plotseling werd haar oor getroffen door een geluid, dat niet uit de keuken herkomstig was, en toen zij zich snel omdraaide, ging meteen iets van haar onverstoorbare rust verloren. Gina was naar beneden gekomen en stond in de open deur.
‘Moeder! Moeder!...’
Het was meer dan verontwaardiging, het was haat en verdriet.
Die kreet schonk Madame Plouche haar zelfbeheersing terug. ‘Waarom moet je zo gillen?’ vroeg zij.
‘Moeder!...’
‘En verder?’
‘Het is alsof je een bokaal haring verkoopt.’
Madame Plouche minachtte die laatste, dappere poging, om het gesprek ver van kopen en verkopen, naar de zuivere hoogten van onbaatzuchtigheid en liefde op te voeren.
‘Nu we over dat onderwerp bezig zijn,’ hernam zij, ‘zullen wij erover spreken tot alles gezegd is. Als jij het niet wilt horen, zal je best weer naar boven gaan, waar je ten andere had moeten blijven. Want je bent onpasselijk en daarmee uit.’ Zij wendde zich opnieuw tot Gil, die niet wist welke houding hij moest aannemen. ‘Kort en klaar. Als je met Gina in het huwelijk treedt, krijgt zij een bruidschat van een half millioen. Je kunt daarmede doen wat je wilt. Verlang je je weer als timmerman te vestigen, ik heb er niets tegen. Alleen zou ik je mijn winkel niet kunnen overlaten, want ik moet ook nog iets te doen hebben, of ik zou sterven van verveling.’
Nu wist Leys ondubbelzinnig wat van hem gevraagd werd en hoe zijn liefde betaald zou worden.
Gina had haar gezicht in haar handen geborgen en klaagde. ‘Ik kan er niets aan doen.’
‘Jij kunt er niets aan doen,’ herhaalde hij bedachtzaam, om haar verdriet te sussen.
‘Er is maar één zaak meer, waarvan ik je op de hoogte moet stellen. Ik zou willen dat je met een kontrakt huwt en Gina de eigenares van haar bruidschat blijft. Jij kunt het geld gebruiken als je het nodig hebt.’
Wij zullen zien of hij zal weggaan, dacht Madame Plouche.
En hij ging niet weg. Hij zou zich geschaamd hebben, was één van zijn kameraden getuige van dat gesprek geweest. Nu had hij geweldig veel met Gina te doen. Gina huilde. Gina hield van hem. Gina had geen bruidschat nodig. Gina wilde niet dat haar jongen met geld werd betaald; hun harten moesten één worden zonder aan geld te denken, zoals de winde één is met de rank waaraan zij groeit.
| |
| |
Hij klopte haar zachtjes op haar schouder. ‘Je moeder bedoelt het niet slecht...’
Na die avond gebeurde het meer dan vroeger, dat Leys met Gina ging wandelen. De zomer liep ten einde en September, de schoonste maand van het jaar, was in aantocht. De kinderen hadden nieuwe kleren gekregen om het nieuwe schooljaar te beginnen, en 's avonds verlieten de bewoners van de Rue de la Bécasse, de bewoners van steegjes en sloppen hun huizen en gingen op de stoep zitten, of leunden tegen de muur om eindeloze gesprekken te voeren, waar zij tijdens de zomer geen behoefte aan gevoeld hadden. Het werd vroeg donker; de straatlichten brandden en het was niet koud, het regende en waaide nog niet, zoals zij meenden dat het op andere jaren had gedaan, eens dat het najaar gekomen was.
Gil en Gina wandelden samen; zij verlieten de achterbuurten waar zij woonden en slenterden langs het water onder de hoge bomen. Op zekere dag zei Gil: ‘Nu heeft het lang genoeg geduurd, Gina. Ik heb er Zondag met mijn ouders over gesproken. Zij vinden het goed, dat wij huwen.’
Zij antwoordde niet en toen hij op haar neerkeek, stelde hij vast dat haar schouders op een ongewone manier bewogen. Hij sloeg zijn arm om die schokkende schouders en vroeg: ‘Waarom huil je, kind?’
‘Moeder mocht dat nooit gedaan hebben! Zij is altijd zo geweest.’
‘Ik begrijp je niet.’
‘Zij denkt altijd aan geld, omdat zij meent dat alles met geld betaald kan worden. Wat moet jij van mij denken?’
‘Dat weet je toch?’
‘Zij heeft mij willen verkopen zoals een pond koffie.’
‘Er moet toch van geld gesproken worden.’
‘Jij zegt dat om haar te verontschuldigen.’ Zij schreide stilletjes voor zich uit en hij klopte bedarend op haar schouder en haar arm. Een windvlaag scheerde langs het water en deed de blaren van de bomen ruisen.
‘Ik hecht er toch geen verkeerde betekenis aan.’
‘Jij zegt dat maar uit medelijden.’
Zij wilde met Gil niet huwen; zij durfde met niemand huwen. Want zij was ziek, zei ze uitdagend, en ze zou nooit meer genezen. ‘Ik zou niet willen, Gilbert, dat je ongelukkig wordt, en moet denken dat je met allerlei listen in je ongeluk werd gelokt.’
Leys liet zich door haar overgevoeligheid niet beïnvloeden. ‘Ik zal toch niet met je moeder huwen?’
‘Je kent haar niet, jongen.’
Zij gingen langzaam verder en zij werd niet kalm. ‘Gilbert, ik kan niet met je huwen, want ik wil geen misbruik maken van je goedheid.’
Eigenlijk had zij bedoeld ‘van je medelijden’, maar op het laatste ogenblik dat vreselijke woord nog vermeden.
‘Waarom zwijg je daarover niet, Gina? Is het niet voldoende, dat ik bij jou en jij bij mij blijft? Wat kan je moeder en wat kan de hele wereld daaraan veranderen?’
| |
| |
Zij rukte zich los en hief haar behuild gezichtje naar hem op. ‘Gilbert, ik zou liever sterven dan je ongelukkig te maken.’ Ik zal toch sterven, dacht zij smartelijk. ‘Zweer mij dat het niet uit medelijden is dat je van mij houdt. Je mag het slachtoffer van je goed hart niet worden. Je moet leven, Gil, en weggaan en mij vergeten. Je bent jong en sterk en dan kan er iedere dag een wonder gebeuren. Als je bij mij blijft, is je leven afgebakend; ik zal je alles geven wat ik ben, maar je zult niet veel aan mij hebben.’
De woorden stortten zich over elkander, voortgestuwd door leed en zelfkwelling; Gina was buiten adem van opwinding en nog wilde zij verder spreken en alles uitspuwen wat haar, sedert haar kennismaking met Leys, zodanig had bekommerd, dat het een foltering was geworden.
Leys liet zich door die hartstochtelijke uitbarsting van zelfvernedering niet van de wijs brengen. Wanneer verloor hij zijn zelfbeheersing? Niemand onder ons was er ooit getuige van geweest. Rustig, zoals iemand die zeker is dat hij een opgerezen moeilijkheid zal kunnen oplossen, stapte hij op Gina toe, sloeg zijn armen rond haar leest en zoende haar op haar voorhoofd. Toen trok hij haar hoofd tegen zijn borst en zoende haar opnieuw op heur haar. Zij vroeg zich af: waarom zoent hij mij niet op mijn mond? Het is beter dat hij het niet doet, opdat hij niet ziek zou worden.
Hoewel wij niet licht onder de indruk van een onvoorziene gebeurtenis waren, omdat wij reeds ondervonden hadden dat alles wat menselijk is onder de mensen mogelijk blijft, waren wij toch verwonderd toen wij vernamen dat Leys met de dochter van Madame Plouche zou huwen.
‘Hij doet het om het geld,’ luidde het schier eensgezinde oordeel.
Enigen onderstelden dat hij werkelijk van Gina hield of uit medelijden met haar huwde.
‘Het zal in ieder geval verkeerd aflopen.’
Zij huwden in stilte, zodat het gebeurd was voor iemand het wist. Madame Plouche had te Roncq, een landelijke gemeente in de omgeving van de stad, een huis met een magazijn gekocht. Leys zou er zich als timmerman vestigen en meteen een meubelzaak openhouden. Daar hij een oppassend en zakelijk man was, van wie een indruk van onverstoorbare vriendelijkheid uitging, was het te voorzien dat hij werkgevers en kopers zou kunnen aanlokken en een uitgebreide klandizie veroveren.
Op zekere dag toen wij thuiskwamen van ons werk, vonden wij een kaart die over de post verzonden was, en waarbij we uitgenodigd werden aan de jonggehuwden te Roncq een bezoek te brengen. Al de kameraden, met wie Leys bevriend was geweest, werden op dezelfde dag verwacht. Wij waren met vijf bezoekers en werden echt vriendelijk onthaald. Gina liet ons haar woning zien, en hoewel wij als mannen niet veel belangstelling hadden voor de manier waarop zij haar thuis had ingericht, gaven wij toch zonder krenterige
| |
| |
beperking van onze bewondering blijk. Zij was gelukkig en Leys straalde, omdat wij zijn vrouwtje een goede dag hadden bezorgd.
‘Het beste wat jullie kunnen is huwen als ik,’ verzekerde hij.
‘Met wie zouden wij trouwen?’ De meesten hadden een meisje in Vlaanderen, maar die meisjes hadden geen moeder, die zoals Madame Plouche schatten bijeengeschraapt had.
‘Je kunt nooit weten. Geld is geen waarborg voor geluk.’
‘Het is toch een groot gemak.’
Kort nadien vernamen we, dat het jonge paar een kind verwachtte.
Het leven ging verder en zoals het onvermijdelijk is met mensen, die men niet geregeld terugziet, verdwenen Gilbert en Gina naar de achtergrond van onze belangstelling. Het voorjaar was voorbijgegaan en de zomer kwam vroeg met snikhete dagen, stof en een broeierige lucht, die de levenskracht verlamde. Op een avond in Juni werd Gina naar het moederhuis gevoerd; zij beviel eerst de volgende dag na een afschuwelijke nacht, die het uiterste van haar toch al zwakke krachten had gevergd. Haar kind, een jongen dan nog, had slechts enkele minuten geleefd. Leys was ontzettend bedroefd en, omdat hij met zijn verdriet niet alleen in zijn verlaten huis durfde blijven, kwam hij ons opzoeken in het koffiehuis van Napoleon. Hij zat bij een tafeltje aan het raam, verzonken in diep gepeins. Wij trachtten hem te troosten en hij liet niet blijken door woord of gebaar, dat hij naar ons luisterde. Wij hadden eerder de indruk, dat hij naar de beelden zat te kijken, die als een film in zijn herinnering voorbijschoven. Nu begrepen we, dat hij werkelijk van Gina hield, en vreesden dat die liefde zijn noodlot zou worden.
‘Drink een glas en vergeet.’
‘Ik zal een glas drinken, maar vergeten...’
‘Over enkele dagen is Gina weer thuis. Het is toch niet mogelijk, dat al haar kinderen bij hun geboorte zouden sterven.’
‘Inderdaad’, gaf hij toe.
Maar wij hadden de indruk, omdat er een ondertoon van bitterheid in zijn stem klonk, dat hij niet meende wat hij zei.
Nu duurde het weer lange tijd, voor we iets over hem vernamen. Soms gebeurde het, dat wij terloops, met dezelfde onverschilligheid waarmede een opmerking over het weder gemaakt werd, aan Madame Plouche vroegen hoe haar dochter het stelde.
‘In zo ver ik weet, gaat het haar goed.’
Het was bekend dat Madame Plouche, als ze de Zondagnamiddag haar winkel voor enkele uren sloot, van die vrije tijd gebruik maakte om met de tram naar Roncq te gaan.
Zij die gelukkig zijn hebben niemand anders nodig en dus besloten wij dat Gil en Gina gelukkig waren. Scheen het niet dat hun namen met het vooruitzicht op dat geluk opzettelijk gekozen waren? Waarschijnlijk hadden liefde en hoop hun doen vergeten wat met hun eerste kind was gebeurd, of stond het
| |
| |
beeld van hun kroonprins, overleden voor zij een menselijke trek in zijn gezicht hadden kunnen ontwaren, hen niet voortdurend meer voor ogen.
‘Ik denk, Gil...’
‘Je mag niet denken, Gina.’
‘Waarom niet?’
‘Je moet leven zonder gedachten en dan zal je geluk blijven duren.’
Maar wij vergaten dat ook de ongelukkigen zich afzonderen, omdat zij een gevoel van schaamte kennen, zoals degenen wier gezicht door schurft is geschonden. Geluk en ongeluk zijn geen menselijke toestanden.
Het najaar was voorbijgegaan; het werd winter en ook de winter liep ten einde. Er lag nog sneeuw in de parken, sneeuw die er sedert weken lag, en die gele vlekken vertoonde, het teken dat zij weldra zou smelten. Acht dagen later zouden krokussen bloeien waar die sneeuw gelegen had. En toen vernamen we, dat Gina niet thuis meer was. In de laatste helft van Februari was zij in een sanatorium opgenomen.
‘Hoe zul je het kunnen bolwerken, Gil?’ Dat was haar grote bekommernis. Hun zaken begonnen te bloeien en nu zou hij alleen voor alles staan.
‘Je zult een meid moeten huren.’
‘Daarvoor zijn we niet rijk genoeg.’ Alles wat zij bezaten was eigendom van Madame Plouche en zij was niet geneigd daarvan afstand te doen. Gina's ziekte kon veel geld kosten en hij wilde niet arm worden, want hij wist bij ondervinding hoe vreselijk het is als je niets meer bezit, waarmede je het ontzag van andere mensen kunt afdwingen. Wie op het medelijden van de wolven moet rekenen, is een verloren man. Dus beredderde hij zijn huishouden zelf; hij kookte als hij daar tijd toe had en stelde zich anders met brood en vlees tevreden. Eén dag in de week kwam een werkvrouw, om te schuren en te wassen.
De Zondag reed hij met de trein naar Ghyvelde, om zijn vrouw te bezoeken. Zij had nog altijd lichte koorts en mocht haar bed niet verlaten. Door het raam had zij een prachtig uitzicht op een sparrebos en de ronde welvingen van een duinenrij, die met helmkruid was begroeid. Een heldere vlek aan de hemel, die aan de weerkaatsing van het licht door het water te wijten was, liet de zee vermoeden.
Gina sprak over de dwergdenneboompjes, die haar moeder ieder jaar liet planten, hoewel zij het jammer vond van het geld, omdat ze ieder jaar weer verdorden. ‘Hier groeien de sparren vanzelf.’ Zij kon ze horen ruisen, 's middags en 's avonds, terwijl de zieken hun ligkuur hadden of in hun eerste slaap gevallen waren. Zij kon niet slapen voor het laat in de nacht was geworden. Soms had zij een gevoel, alsof zij reeds duizenden jaren geleefd had en ontzettend moe was. Als je zo lang hebt geleefd, wordt je het beu. Maar zij mocht aan die verlokking van de rust niet toegeven, want zij was niet meer alleen op de wereld.
‘Je moet je goed verzorgen, Gil. Me dunkt dat je vermagerd bent.’
‘Ik?’
| |
| |
Hij was kerngezond. Jammer dat hij zijn gezondheid niet kon splitsen, zodat zij ieder een deel konden nemen. Hij had te veel levenskracht.
‘Hoelang zal ik hier nog moeten blijven?’ vroeg zij zich af. ‘Ik zal zeker nog weer naar huis komen. Wij zullen zo blij zijn als wij een kind hebben en het “vader” en “moeder” horen zeggen.’
Het werd weer lente en op een Zondag, toen hij het sanatorium verliet, riep de verpleegster van dienst hem op het kantoor. ‘De assistent van de hoofddokter heeft bevolen dat ik hem moest opbellen als je hier was. Hij verlangt even met je te spreken.’
Het was om mede te delen, dat Gina's toestand een heelkundig ingrijpen noodzakelijk maakte.
‘Is het gevaarlijk, dokter?’
‘Het is een doodgewone operatie. Er wordt een deel van een rib weggenomen, om de genezing van de long mogelijk te maken. Erg is het niet.’ Hij maakte er een grapje van. ‘Ribben zijn tot op zekere hoogte overbodige dingen. Dat heeft de geschiedenis van Adam en Eva toch bewezen. Of kent u die geschiedenis niet?’
‘Toch wel,’ antwoordde hij. Maar hij had de moed niet om te lachen.
Hij keerde met sombere voorgevoelens naar huis terug en kende geen rust voor de week voorbij gegaan was.
Gina ontving hem met een glimlach.
‘Is het nu gebeurd?’
‘Natuurlijk; en ik voel mij stukken beter,’ bemoedigde zij hem.
‘Dat zeg je toch...’
‘Om je te troosten? Neen, Gil! Wat zouden wij aanvangen als er geen hoop meer mocht zijn? Ik zal je overleven.’
Enige weken later ontving hij een boodschap van Madame Plouche, die het verlangen uitdrukte, dat hij met haar over een zakelijke aangelegenheid zou gaan spreken. Hij vond haar, zoals zij altijd was geweest, bezig, slordig en schijnbaar verstrooid, wat haar masker voor een nooit aflatende sluwheid was. Zij veegde met haar groezelige hand, die naar kaneel, haring en honderden andere dingen rook, een traan uit haar oog en zei: ‘Wij moeten ons op het ergste voorbereiden. Herinner je je onder welke voorwaarden je gehuwd bent?’
Hij vermoedde wat zij in het schild voerde, maar wilde haar niet tegemoet komen en hield zich, alsof hij niet begreep wat zij bedoelde.
‘Het zou niet redelijk zijn, indien ik alles moest opeisen wat zij gekregen heeft. Je mag de machines en het meubilair dat ik gekocht heb behouden; maar het geld dat je in hout en meubels om te verkopen belegd hebt, zou ik terug moeten hebben. Eigenlijk zal je weer zijn als vroeger, een jonge man voor wie alle mogelijkheden openstaan, en die mogelijkheden zullen zelfs groter zijn dan vroeger, nu je een zaak hebt die je een vast inkomen verschaft.’
Hij liet haar praten zonder haar te onderbreken. ‘Wat moet ik beginnen met een zaak, als ik alleen ben?’ wierp hij ten slotte op.
| |
| |
‘Je hoeft niet alleen te blijven.’ Zij wilde een bewijs van haar edelmoedigheid geven. ‘Ik weet wat het leven is.’ Zij veegde opnieuw een traan uit haar oog. ‘Ik heb zo ontzettend veel meegemaakt, dat ik alles kan begrijpen wat met anderen gebeurt. Waarom zou ik wensen, dat je eeuwig blijft treuren? Dat mag niet. Je hebt voor Gina gedaan wat je kon. Ik had iets anders gehoopt, maar er treft je geen verwijt.’
‘Gina is nog niet overleden,’ zei hij strak.
‘Ik weet het,’ antwoordde zij, ‘want ik ben haar moeder en een man zal nooit bevroeden wat een moederhart is. Maar er zijn zaken, waaraan wij niets kunnen doen.’
Zij zuchtte en bedacht ineens dat zij hem nog niets aangeboden had. ‘Heb je geen lust om een kop koffie te drinken? Je weet waar je in de keuken het nodige kunt vinden; doe maar net alsof je thuis zou zijn.’
‘Dank je,’ zei hij. Het was hem altijd zwaar gevallen Madame Plouche moeder te noemen en nu was het hem volstrekt onmogelijk.
Op dat ogenblik kwam een klant binnen, die een blikje sardines nodig had en Madame Plouche's aandacht volledig opeiste. Leys maakte van de gelegenheid gebruik om weg te gaan en zijn schoonmoeder verwonderde er zich niet over dat hij het deed.
De appelbomen bloeiden.
De betenplantjes schoten boven de grond en de akkers geleken op reusachtige stukken bruine stof met groene biesjes.
Veertien dagen later was de tarwe zo lang, dat zij kon wiegelen in de wind.
Dat waren de tekenen, die aantoonden dat het seizoen verder ging. Leys tuurde door het treinraampje, iedere Zondag als hij naar Ghyvelde reisde en hij zag de groei van alle gewassen naar de voltooiing van de zomer toe.
Een huisje onder de bomen; een meisje met blonde vlechtjes; de vrede van een avond, dat men voor degenen van wie men houdt niet beven moet.
Zotte droom van een hart, dat de werkelijkheid vergeten had. Hield hij meer van Gina, naarmate zijn liefde nuttelozer werd?
Deze keer was het de hoofdverpleegster, die hem liet roepen. Zij was niet alleen beleefd, zij was vriendelijk. ‘Wij zijn tot de overtuiging gekomen,’ verklaarde zij, ‘dat het een geldverspilling is, als ge mevrouw in het sanatorium laat blijven. Indien zij thuis voldoende rust en een goede verzorging heeft, kan zij daar evengoed genezen als hier. Het zou ten andere een gunstige invloed op haar hebben, als zij voor enige tijd in een andere omgeving kon verblijven. Wij hebben haar verklapt, dat er kans op is, dat u haar in de loop van de week met een auto zou komen halen en zij is er helemaal door opgemonterd. Er is niets dat dringt, hoor. Als u Woensdag of Donderdag mocht kunnen komen, is het prachtig in orde en zal zij zeer tevreden zijn.’
Hij knikte, want hij begreep wat de bedoeling was. ‘Waarom zou ik
| |
| |
wachten tot Woensdag? Ik zal haar morgen, of ten laatste Dinsdag komen halen, zohaast ik iemand gevonden heb, die haar thuis kan verplegen.’
Gina kwam naar huis om te sterven. Juni bracht de brandende zonneschijn van ieder jaar. De hitte putte haar uit. Zelfs de nacht bracht geen verkoeling. Nu wist zij dat alles gedaan was en zij maakte zich gereed op het einde.
‘Het kon slechter zijn,’ zei ze, ‘had ons kind moeten leven. Het zou je gebonden hebben.’
‘Ben ik nu vrij?’
‘Het is niet meer geweest, Gilbert, dan een ontmoeting zonder belang.’
Een andere keer drong zij erop aan, dat hij haar niet met haar trouwring zou laten begraven. ‘Bewaar hem als aandenken, jongen.’
‘Wil je eens zwijgen? Het is net alsof je gaarne zou sterven.’
‘Je weet wel dat het anders is.’
Zij stierf in Augustus.
Het was natuurlijk op een gewone werkdag, dat zij begraven werd. Eén van de makkers werd afgevaardigd om ons allen te vertegenwoordigen. Hij vertelde 's avonds dat alles naar wens was verlopen; noch Madame Plouche noch Leys hadden misbaar gemaakt of hun zelfbeheersing verloren. Op het kerkhof had hij geen traan geschreid; hij had zijn tanden opeen gebeten en daarna, als eerste in de rij, een schopje aarde op haar kist geworpen.
‘De mannen kunnen niet meer dan wij,’ verzekerde Madame Plouche aan een klant, die haar over het overlijden van Gina ondervroeg. ‘Als je door de dood getekend bent, kan je hem niet meer ontsnappen.’
‘Wat zal haar echtgenoot nu doen?’
‘O, hij is naar zijn land teruggekeerd,’ zei Madame Plouche. ‘Ik heb hem de toelating gegeven, om in het huis te blijven wonen. Hij mocht de werktuigen en de meubels behouden, hoewel ik alles met mijn geld heb betaald. Maar je weet hoe de moderne jeugd is. Dankbaarheid kent ze niet. Zij wil zich niet laten binden. Hij heeft alles laten verkopen en is vertrokken alsof hij een vreemdeling was.’
‘En het geld? Heeft hij het geld medegenomen?’
‘Weet je wat hij zei? Ik moet niets hebben dat het mijne niet is. Zo onbeschaamd is hij geweest.’ Zij lachte bitter. ‘Weet je wat hij gehouden heeft? Haar gouden armband en haar trouwring. Ik wilde dat zij met haar trouwring begraven werd en hij weigerde. Hij kan hem nu aan een andere vrouw wegschenken.’
‘Zwijg mens,’ zei de klant. ‘Wij zijn oud genoeg om te weten hoe ongevoelig de mannen zijn.’
|
|