| |
| |
| |
[1951/5]
Jos de Haes
Gedichten
Mijn zoontje slaapt
Mijn zoontje slaapt op kussens bij het raam.
Wollen zachtheid die hem geheel omhult
en toedekt in een wereld zonder naam
of teken, ademend één lang geduld.
De rust is in zijn vlees. Een amalgaam
van warmte en zaligheid dat u vervult,
o zuigeling, geduldige erfgenaam
van alle schuld die gij nooit kennen zult.
Vóór gij er waart was reeds berekenbaar
uw lieve naam in de erfzonde bedoeld.
Slaap, slaap! Wat éénge vrijheid is, bewaar!
Want wakker wordt gij in de klare koelt'
eens van uw geest, eer gij van jaar tot jaar
dat beest tot in uw ingewanden voelt.
| |
| |
| |
Geboden
Niets op de muur, zelfs Plato's schimmen niet.
Gehouwen rotskloof, basis en gewelf.
Zit. Zoek. Word mager, harder dan graniet.
En vergelijk de dingen met henzelf.
Geen goudwaarden, geen nagalm, geen verschiet.
Dood koud de schijn van tovenaar en elf.
En tegelijk, noem moord een moord en zie 't
venijn in eigen hart. Buk dan en delf,
horende doof en ziende blind, en weg
uit het gehots van liefde en overleg,
steeds delvend, zoekend, zittend in de kloof.
Geen zintuig geeft wat ik mijzelf ontzeg.
Wie denkt dat hij denkt is horende doof.
- Van paal en perk en rotsmuur, mijn geloof.
| |
| |
| |
Gedaanten
I.
Grotten en bergkruinen bevolkten wij,
om door de zinnen onze vrees te voeden,
met nimf, kentaur en razende harpij.
Gorgonen en saters moesten vergoeden,
met grijnsgelach of klopjes op de dij,
de bitterheid om een onvast vermoeden.
Zij dansen schichtig door der eeuwen rei.
Wij zijn gedoemd dit bange vee te hoeden -
gemeenzaam met de bloem der opgewektheid,
verwant ook met de droefenis der dieren,
en bijna bloeiend tot in geest en nieren,
maar in de klei en in de knop gestopt,
binnen de grenzen van een uitgestrektheid
herleid tot ergens nog een hart dat klopt.
| |
| |
II.
Ik ben in de tuin van miniaturen.
Non Beatrijs draagt nu een kleed van hout.
De hand is een doorn en het hart is koud,
maar de geur van een roos kan eeuwen duren.
Beatrijs rust aan de rand van een woud,
geheel onkennelijk na de avontuere.
Als de geur van een plant kan eeuwig duren,
zij mijn hand een doorn, mijn hart worde koud.
O Beatrijs die plant werd door een man,
een zuiver dodelijke vlam verzengde
nadien uw beider stofsrest, gij werd dan
geuren door licht en luchtlaag heen vermengd, en
geesten, ver boven de gedaanten van
twee bloemen levend in elkaars verlengde.
| |
| |
| |
Genealogie
Tussen twee heuvelen van Brabant in
is de geschiedenis tot grond verteerd.
Geen steen, geen korrel of hij draagt een zin
- een hand, een hart heeft zich aan hem bezeerd.
Harten, handen, die 'k ben en die 'k bemin,
lijfeigenen die anders lijf begeert,
hoe lang hebt gij gewroet, om wiens gewin
zijt gij in zonde en armoe gecrepeerd!
Want uw geschiedenis ben ik... De grond
en ik zijn al wat rest in deze stond,
twee zuren die elkaar benaderen.
Zij prikken de papillen in mijn mond,
zij zette 't virus in mijn aderen,
o stalmeiden en dronkaards, vaderen.
|
|