voren brengt, en toch getuigen we graag met klem dat de visie van Bomhoff op Vondel ons veel juister voorkomt dan alles wat er in de laatste jaren over hem geschreven werd. Uit korte aanduidingen blijkt telkens weer dat B. veel essentieels over zijn auteur vertelt, al is de uitwerking en de methode waarmee hij hem verdedigt niet raak genoeg, zelfs verscheidene malen onjuist.
We volgen het betoog en geven aan wat o.i. voor kritiek en aanvulling vatbaar is.
Schrijver onthaalt ons in het eerste hoofdstuk op ‘het tragische als literaire categorie’. Het is niet nodig dat we dit goed betoog nog eens napraten. We willen er enkel van onthouden wat we voor het verder begrip van zijn uiteenzetting strict moeten weten.
Aan de hand van uitstekende auteurs werd dit overzicht van het wezen van het tragische opgebouwd: Volkelt, Laurila, M. Scheler, enz. Het is van belang te constateren dat de tragiek pas dan aangrijpend wordt wanneer de verhouding tussen de schuld en de straf niet adequaat schijnt, wanneer de mens wegens blijkbaar geringe schuld zich onafwendbaar grote rampen op de hals haalt. Daarin beleeft hij op een bittere wijze zijn eigen schepsellijke begrensdheid.
In zoverre we, van het geloof uit, de equatie schuld-lijden aanvaarden met ons verstand en met ons gemoed, verdwijnt in diezelfde mate ook de tragiek, gebeurt er immers niets vreselijks. Als we inzagen hoe Lucifers val precies datgene is wat hij verdient, kan onze reactie alleen maar zijn: hij heeft loon naar werken. Het kan wel rampzalig zijn, het is niet meer specifiek-tragisch.
Concreet zal het niet zo makkelijk gebeuren - en hierop had Bomhoff meer nadruk moeten leggen - dat we er met ons gemoed helemaal bij kunnen, laat staan met ons verstand. Het lijkt alsof uitsluitend voor de volkomen heilige, tragiek, in die technische betekenis, zou vervallen. Er blijft voor de gewone gelovige altijd veel tragiek over, veel van de geheimzinnige verhouding tussen schuld en bestraffing, en de hele afstand tussen de verstandelijke kennis van de plicht en de diepe overtuiging en beleving ervan.
Vervolgens handelt Bomhoff over Vondels dramatische kunst, waarin tal van rake opmerkingen over dit onderwerp te lezen staan: Een groot drama veronderstelt een eenvoudige, algemene levensstijl; wij, moderne mensen, houden niet meer van hartstochtelijke uitbarstingen: en om al deze redenen ‘dreigt’ Vondel modern te worden... Nu volgen er enkele schitterende bladzijden over de twee soorten waarde van het vers, de poëtische en de gewone vers-waarde zonder meer; het is mogelijk goede verzen te schrijven zonder poëtisch te zijn, en hieruit vloeit een pleidooi voort van Vondels vers-drama's. Met klem betuigt de schrijver waarom Vondel, gezien zijn religieuze idee, schrijven mocht zoals hij het gedaan heeft, waarom hij de psychologie van zijn helden mocht herleiden tot de