van zijn eigen wil is onthecht. De heiligheid is als een geschenk dat hij gekregen heeft, niet als een verovering die moest bevochten worden.
Er gaat een indruk van eindeloze vermoeidheid van de novelle uit. Komt die lijdzaamheid uit de levenshouding van de schrijver voort? Moeten wij besluiten, dat De Pillecijn nooit meer tot de feller epiek van De Rit en enige hoofdstukken uit Jan Tervaert terug zal keren? In Mensen achter den Dijk hoorden wij nog de grimmige verontwaardiging van een eerlijk man over de schijnheiligheid van een bende schurken, die zichzelf als deftige burgers beschouwden; De Veerman en de Jonkvrouw bracht een zinnelijke verheerlijking van het leven in en volgens de natuur, wanneer het uitsluitend door zijn onbewuste aandrangen wordt geleid; Rochus daarentegen is niet anders dan een vermoeid verzaken, een zich laten leven, een duldzaam ondergaan van een bestemming, die vervuld moet worden.
De kunst van De Pillecijn blijft naar inhoud en verwoording verwant met het werk van Van Schendel uit zijn eerste periode, en over hem heen, met het werk van de grootmeesters uit de neo-romantische school, van Jacobsen en Rilke. Kenschetsend voor die strekking is de vaagheid van het gegeven, dat dikwijls in een ver verleden en een vreemd land wordt gesitueerd, opdat de schrijver bij het scheppen van atmosfeer zo weinig mogelijk door al te konkrete bijzonderheden zou gehinderd worden; is de voorliefde voor zwerversfiguren, die, zoals Rochus, nergens thuis zijn op de wereld en zich daardoor overal kunnen ophouden; onbevredigden die komen en gaan, zonder zich aan iets of iemand te hechten, op zoek naar het bestendige in de wisselvalligheid, naar het eeuwige in de tijd; en is ook de lyrische stijl, die zich beter tot het vertolken van stemmingen en indrukken leent dan tot het uitdrukken van gedachten of het verhalen van gebeurtenissen, die voor zichzelf moeten spreken.
Rochus brengt veeleer de atmosfeer dan het relaas van een leven; het verhaal is meer lyrisch dan episch, maar zo beheerst, bezield en overtuigend geschreven, dat het tussen Monsieur Hawarden en Schaduwen in, een ereplaats in het werk van De Pillecijn inneemt.
Johanna-Maria, het laatste boek van Paul Lebeau, is ook het rijpste en het schoonste, dat hij tot nu toe liet verschijnen. Als het in zijn geheel op de hoogte van de laatste hoofdstukken mocht staan, zou het onder de drie beste Vlaamse romans uit het voorbije jaar mogen medegeteld worden. Nu heeft Lebeau de aanloop tot zijn verhaal te ver ingezet en vijftig bladzijden geschreven voor hij tot zijn eigenlijk onderwerp komt. Dat eerste deel is op zichzelf beschouwd niet minderwaardig, maar het staat bijna los van de rest van het boek en vestigt de aandacht al te sterk op personen, die verder gene of geen noemenswaardige rol meer zullen spelen.
De hoofdpersoon uit de roman is Johanna-Maria. Zij was de oudste dochter van Viktor Van Deylst, die door zijn moeder tot de priesterlijke staat werd bestemd, maar spoedig tot het inzicht kwam, dat hij tot die roeping niet geschikt was en het seminarie verliet. Hij verdiende zijn brood als ambachtsman