Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 96
(1951)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Christine D'haen
| |
[pagina 224]
| |
aanwezig. Niet in zijn hersenen alleen, maar in iedere plaats van zijn lichaam liggen die herinneringen verscholen, en zijn voortdurend latent aanwezig, om soms plots met vermorzelende kracht te voorschijn te schieten. Wat ééns geweest is, in plaats en tijd (zij), en werd opgenomen door een bewustzijn (hij), blijft onuitwisbaar zolang dat bewustzijn bestaat: dat hersenspoor blijft. Vandaar de grote verbreiding van het spiegel-motief, als beeld van het herkennend bewustzijn, in zijn gedichten. Heel het werk van Achterberg berust op de overtuiging dat hij ‘haar’ moet achterhalen in deze twee dimensies. Daarbij is het merkwaardig, dat zij voor hem niet bestaat in een derde dimensie, die door anderen vaak wordt onderzocht, nl. als ziel in een andere wereld. Als pure ziel, onstoffelijke geest, in een transcendente en absolute wereld opgenomen, komt de gestorven geliefde in zijn werk niet voor.
Men kan de werkzaamheid van Achterberg's geest, in zijn poëzie-scheppingen, tot vijf bezigheden herleiden: hij onderzoekt zijn bewustzijn en onderbewustzijn naar sporen van haar; hij onderzoekt de stof; hij beschrijft zijn toestand als zoekende; hij beschrijft een toestand van extase, openbaring, vereniging; en ten slotte bezint hij zich over de rol van het woord. Wat deze laatste bezigheid betreft, zij wordt geconcentreerd op de rol van het woord bij de hoofdwerkzaamheid van zijn leven: ‘haar’ te zoeken. Het lijdt geen twijfel, dat Achterberg's werk een ongehoord karakter van belang, realiteit, essentiële levenszin draagt. Geen ogenblik hebben we de indruk, zoals, helaas, bij zovelen onzer dichters, dat hij ofwel speelt, ofwel toevalligheden noteert, ofwel onoprecht is en zich forceert. Neen, al dadelijk zijn wij er bij het lezen van zijn werk van overtuigd, dat het hier niet om woordenkunst gaat (o Tachtigers!), niet om de dichtkunst noch de schoonheid als zodanig, maar om het leven. Ieder ogenblik verwachten wij, dat hij ons iets ongehoords gaat openbaren, iets dat ons leven zal veranderen. Vanwaar dan het belang van het ‘woord’ in zijn gedichten? Het is te zoeken in het feit dat zijn visie op de poëzie én de essentie van zijn vers magisch zijn. Met dit magisch bedoel ik niet iets sprookjesachtigs, maar iets zeer concreets. Sinds alle tijden heeft de mens geloofd, dat hij met zijn geest als kracht de stof, die ook een kracht was, kon bedwingen en bevelen. Om dat te doen, moest hij in contact komen met de stof, en dat deed hij zoals hij met alle bewustzijn in contact kwam, door het woord (+ de beweging), nl. door het menselijke uitdrukkingsmiddel bij uitstek. De beheersing der stof echter vergt concentratie, inspanning. Van deze spanning is het strakke ritme de uiting. Het is niet een gewoon spreken, maar een spreken waarvan een nieuwe vorm van zijn afhangt, een scheppend spreken, dat dus een bepaalde vorm krijgt, gesloten en eigen, en die het afzondert van de vormloze sprekensvloed. Deze scheppende spreekvorm werkt zoals hij is, en niet anders. In het gedicht Code zegt Achterberg: de formatie doet er niet toe, als de juiste | |
[pagina 225]
| |
spanning er maar is. M.a.w. binnen de vorm kunnen variaties optreden, als de onderlinge verhouding der delen maar constant blijft. Omwille van de scheppende, ingrijpende macht die dit spreken geeft, is de vorm ervan een diep geheim: slechts door initiatie kan men deelhebben aan deze mysteriën. De dingen worden er dus cryptisch in aangeduid, niet helder voor de gewone sterveling. Zo gezien, is het vers van Achterberg zeer dikwijls magisch: het is kort, en verkeert in hoogspanning; het is ritmisch en vokaal zo strak, dat het een gloeidraad gelijkt waardoor de stroom zich moet voortplanten; het groeit uit zichzelf naar eigen innerlijke wetten; het oproepen van de dode en het contact met haar, kan slechs in en door het vers gebeuren. Het vers is dus een scheppend spreken, waardoor in de realiteit wordt ingegrepen; en in ieder vers wordt iets verborgens, geheimzinnigs bedoeld, niet openlijk prijsgegeven. Dit betekent: ten eerste dat voor Achterberg de zin van het leven, allernauwst samenligt met het feit, te dichten. Zijn hele leven bestaat alléén om het Dode bij het Leven in te lijven, en dat is hem niet mogelijk zonder het vers. Ten tweede betekent dit, dat het woord een direkte afbeelding van het ding is. Voor ons mensen is er tussen ding en naam een direkt verband. Wij benoemen alles, en streven voortdurend naar het benoemen van het onbenoemde. Kennis gaat bij ons gepaard met noemen. Daar de gestorvene voor Achterberg nu alle ding geworden is, is de direktste manier om haar te bereiken alle woord. Er is géén woord dat haar niet bedoelt, zoals er geen ding is, dat haar niet is. Ik citeer in dit verband uit de bundel Energie een gedeelte van het gedicht: Microben
‘De stad is overvol van uw microben.
Van alle zijden dringen op mij aan
woorden, die met u in betrekking staan:
sigarenmagazijn, abdijsiropen,
spekslagerij, Van Houten, levertraan.
Hoe zal eenmaal het raadsel zich ontknoopen,
dat alle namen naar u uit doet gaan,
alsof gij in de dingen zijt gekropen.’
Ten derde, en vooral maakt hij haar door de magische woord-opvatting voor de duur van het gedicht binnen zijn woord-klank-ritme-en-beeldspanningen, werkelijk en levend. Het gedicht is niet alleen de beschrijving van een realiteit, noch alleen de mededeling ervan, noch alleen de weerspiegeling ervan. Het is een transpositie ervan: het is een werkelijkheid omgezet in een andere. Dat zij leeft, dat zij is, kan maar geschapen, uitgedrukt, verwezenlijkt worden, in het gevormde woord, in het gedicht. Dat kan maar waar zijn, als voor Achterberg zijn en zeggen op één plan | |
[pagina 226]
| |
liggen, als het woord zo dicht bij het zijn ligt, dat het ermee versmelt, als er geen zijn is (voor de mens) zonder woord, en geen woord zonder zijn. Op de diepere ontleding van deze scheppende identificatie van woord en zijn, ben ik niet in staat in te gaan. Ik zou hier moeten verwijzen naar diepere taalbeschouwingen in de filosofie en de psychologieGa naar voetnoot(1). In elk geval schijnt dit mij de uitdrukkelijke wil van Achterberg te zijn.
In zijn dichterlijke woordbehandeling werkt Achterberg met drie methodes, die hij door mekaar gebruikt: de impressionistische, d.w.z. de direkte notering van de zintuigelijke indruk, meest met een beeld; de expressionistische, d.w.z. het forceren van de werkelijkheid tot één frappant aspect, waarbij niet de zintuigelijke indruk, maar de zielswerking, de verbeeldingschepping wordt weergegeven; en ten slotte de surrealistische, waarbij op frappante wijze (verwantschap vertonend met de expressionistische), met tastbare voorwerpen, een geïntuïeerde, onderbewuste werkelijkheid bedoeld wordt. Vooral om het gebruik van de laatste methode zou ik Achterberg willen beschouwen als een der belangrijkste Nederlandse dichters van onze tijd, verwant aan Salvador Dalí, P. Klee, Kafka en Lorca. Omdat hij nl. de uiterste accuratesse, het gebruik van alle registers van physica, scheikunde, biologie, bankwezen, geografie, meetkunde, algebra, enz., het omzetten-tot-beeld van alle exacte gegevens, in zich verenigt met de onuitdrukbare geheimzinnigheid van een van mystiek brandende boodschap, verkrijgt hij het kenmerk dat voor mijn gevoel de dichter van deze tijd bijna onvermijdelijk zal vertonen: verstandelijke overscherpte bij een geweldige intuïtie van het nog niet gekende; preciesheid in het tewerk gaan bij bewustzijn van een enorme massa Nescio; ongenadige analyse en ongeëmotionneerde vivisectie, bij uitermate gevoeligheid van elke vezel en zenuw, en bij een slechts stamelend kunnen duiden van ongewetens. Volgens mij is nog nooit zoals nu tegelijk in de menselijke geest aanwezig geweest, het allernauwkeurigste meten en weten bij het overstelpend gevoel haast-nog-niets-te-weten (Relativiteit). Door de resultaten die hij reeds bereikt heeft, bij de massa mysterie die hij zó nabij voelt, komt de mens van deze tijd in een hoogspanning: hij wil absoluut dóórdringen. Deze hoogspanning kenmerkt Achterberg's werk: hij wil absoluut bij haar komen, die hij zo dicht voelt, dat hij steeds het moment der vereniging raakt. Deze houding komt bijzonder duidelijk tot uitdrukking in Achterberg's gebruik van de paradox. De paradox is het samenbrengen van twee uitspraken, die onmogelijk samen op hetzelfde plan kunnen waar zijn, terwijl men ze beide samen bevestigt, en ze zo in spanning houdt. Op die manier komt er een nieuwe waarheid tot stand, geboren uit het tegelijk bestaan van twee tegenstrijdigheden. Een | |
[pagina 227]
| |
paradox is bv. dat de dwaasheid van het Evangelie de hoogste wijsheid is, waarbij èn de term ‘dwaasheid’, èn de term ‘wijsheid’ alle twee hun volle kracht moeten bewaren, elkaar niet mogen verzwakken. Vooral in deze tijd van existentiële filosofie is de uitdrukkingsmogelijkheid der paradox zeer in ere, omdat overal waar we een existentiële waarheid willen uitdrukken, (iets wat onze redenering slechts half kan begrijpen, en waarvan de andere helft op een ander niveau ligt), de paradox erin slaagt die twee einden tegenover elkaar op te zetten en in wisselstroom te brengen, zoals Kierkegaard demonstreert in zijn Traité du Désespoir. Een manier van Achterberg, om paradoxaal te zijn, is de vereniging van uiterste concreta met uiterste abstracta naast mekaar, of het uitdrukken van uiterste abstractie door uiterste concreta. Men zou daarvan talloze voorbeelden kunnen geven uit zijn poëzie, ik laat er slechts enkele volgen: ‘Ik buig het doode uit elkaar’ (Orpheus)
‘het laatst, elastische gebaar
der nu verlaten levensring’ (Orpheus)
‘Linten van lucht, in trilling weggedreven’ (Auschwitz)
‘Kortsluiting met de eeuwigheid’ (Status quo)
‘Begin een lijn en ik zal weten
uw ligging achter het vergeten’ (Positie)
‘Gij kunt alleen nog engte
bezitten in de lengte
waarmee ik op u wacht’
‘Leven en dood staan niet meer op een kier’ (Verzoendag)
‘Tussen de vissen staat uw heden in’
‘Ik raak de tijd in 't vore’ (Electrolyse)
‘Ik heb de lange stippellijn geschreven
van uw beëindiging tegen het niet’ (Doodbeeld)
‘De buitenmuren van uw dood verrezen
vanmorgen bij 't ontwaken voor de ramen’ (Onheil)
Een tweede wijze van paradox-vorming ontstaat, door het scheppen van nieuwe woorden, of combinaties, die in zichzelf, naar hun vorm, een tegenstelling in houden: ‘Gij hebt mij met uw onmacht overmocht’ (Verwildering)
‘Gingend in mij beginnen’ (4e Dimensie)
Een derde, door het samenbrengen van beelden, die op hetzelfde plan niet kloppen. Men vindt ze bv. in het gedicht Quadratuur, dat helemaal op een paradox berust. | |
[pagina 228]
| |
Quadratuur.
Een hoge, harde loop over de stenen
heeft mij vanavond toegeschenen
haar gang te zijn, ik stormde naar
de deur: een lege straat, alleen
een been, dat om de hoek verdween.
Zo zal het altijd wezen waar
ik woon: een eenzaam huis en gij
komt midden in de nacht voorbij
als van een afgelegd bezoek:
uw werklijkheid, die gaande is,
- ik weet, dat ik mij niet vergis, -
maakt plots een rechte hoek,
het uur, waarop ik u vervloek:
ik hol de huizenblokken om:
hetzelfde beeld staat andersom
en lange stukken muur van steen
staan vierkant om mijn voeten heen.’
Het eerst verwekte beeld is dit: Het laatste, daarmee onverenigbaar, is het volgende: Voor het gevoel zijn ze echter beide waar. Een vierde soort paradox-vorming bestaat in het samenbrengen van gezegden die met elkaar volstrekt niet kloppen op het plan der rede of ondervinding: ‘wandel ik slapend langs de winkelramen,
opdat zij u weerkaatsen in de straten’ (Draaideur)
Het is niet mogelijk in de realiteit, dat winkelramen een persoon die er niet is, zó zouden weerkaatsen dat hij in de straat komt te staan; maar dit is wél mogelijk in de wens. Nog enkele voorbeelden van paradoxen van dit soort laat ik volgen: ‘Van kruin tot voetzool voel ik door mij slaan
de zekerheid van onbereikte zaken’ (Monogram)
‘Toekomst is
hierdoor ten achter’ (Electrolyse)
‘Met u is toegenomen
het niet’ (Volume)
| |
[pagina 229]
| |
Buitengewoon gevarieerd is de wijze, waarop Achterberg de paradoxaliteit bereikt, door het samenbrengen van termen, die op het eerste gehoor niet samenhoren, elkaar tegenspreken, en zin krijgen door de dupliciteit. Wanneer hij schrijft ‘Ik sta hier te vergaan’ klinkt dit paradoxaal, omdat één der betekenissen van het woord ‘vergaan’ nl. veranderen van plaats, niet samengaat met ‘staan’. ‘En overal is evengroot’ (4e Dimensie) klinkt paradoxaal omdat ‘evengroot’ hier in ons eerste begrip samenvloeit met ‘even groot’, dat hier evenwel niet mogelijk is daar er geen tweede term der vergelijking volgt. De betekenis van deze versregel is: overal is er een evengrote, een gelijke grootte. Het paradoxale klinkt hier dus slechts in een schijnbare paradox, die hij ook oproept, wanneer hij door ‘gestolten’ ons doet denken aan ‘gestalten’. Een paar versregels als: ‘Deel voor deel
ontviel ik mij als een teveel’ (Aanhalingstekens)
zijn paradoxaal, omdat in het gewone taalgebruik iets aan iemand of aan iets ontvalt. Dat ik aan iets ontvallen kan, is paradoxaal, omdat ik, die een persoon ben, hier een ding word (levend en levenloos). Dat ik mij ontval is paradoxaler, omdat, als dat zo is, er niets meer overblijft (onmogelijk in realiteit). Dat ik mij als een teveel ontval, is het paradoxaalst, omdat ik een enkelvoud ben, een geheel, en ik onmogelijk een teveel voor mijzelf kan zijn (onmogelijk in realiteit + bijgedachte aan ‘veel’). Door het samen ballen van drie paradoxen van verschillend type binnen één regel, paradoxen d.w.z. ware uitspraken die onmogelijk zijn tegelijk, wordt hier het effect bereikt. De betekenis van deze versregel ligt hierin, dat de gestorvene nog spreekt als een persoon, maar zich zelf stuk voor stuk verloor alsof ze voor zichzelf teveel ware. Dat ze spreekt terwijl ze zichzelf kwijt is, is alleen voor Achterberg's verbeelding waar. ‘Mijn bloed krioelt van u’ is paradoxaal omdat het ‘bloed’, dat één is, met het werkwoord ‘krioelen’, dat slaat op vele kleine zelfstandigheden, niet samengaat. Nog paradoxaler wordt het omdat het ‘krioelen’ met ‘u’ in verbinding wordt gebracht. Dit bliksemsnel op elkaar volgen van enkelvoud-meervoud-enkelvoud schept een paradoxaliteit, die slechts aanvaardbaar is van uit het gezichtspunt van Achterberg, voor wie ‘u’ een persoon is, een eenheid, en tegelijk een uiteengevallen ding in de realiteit. ‘Ik houd u dicht van binnen’ is paradoxaal, omdat men niets van binnen dicht kan houden: wij maken onze gebaren alleen naar buiten. Door toevoeging van het ‘u’ wordt het nog paradoxaler, want wat betekent het nu in de realiteit een persoon dicht te houden? Het paradoxale ligt hierin dat deze drie termen, ‘dichthouden’, ‘van binnen’, en ‘u’, op elkaar toegepast worden, terwijl ze voor de logica op elkaar niet toepasselijk zijn. Men zou zeggen: het uitwendige en inwendige levensplan, het levende en het levenloze, | |
[pagina 230]
| |
worden hier door elkaar geworpen. Dit is slechts mogelijk van uit de visie van Achterberg, waarin de ‘u’ tegelijk persoon en ding is. Het paradoxale in Achterberg's poëzie komt echter vooral tot uiting in wat ik de hem eigen en nieuwe wijze van symboolschepping zou noemen. De symbolistische dichters gebruikten hun symbolen als middelen tot uiting van innerlijke gevoelens en stemmingen; hun symbolen waren meestal, naar de formule van Baudelaire, de uiting van ‘Correspondances’ in de subjectieve stemmingswereld. Een bepaald gevoel, dat bij hen door een ervaring wordt gewekt, wordt door hen geassocieerd met een analoog gevoel dat aan een andere ervaring ontspruit. Zo wordt in het bekende gedicht van Verlaine, de gevoelsstemming veroorzaakt door een viool geassocieerd met het gevoel opgewekt door de herfst. Het merkwaardige nu in de poëzie van Achterberg is dat zijn beeldenwereld meestal niet op die wijze tot stand komt, niet berust op associatie van gevoelens of stemmingen. Zij vindt haar enige grond in een eenheids-intuïtie van de cosmos en alle leven. In wezen geldt deze intuïtie: de eenheid van de cosmos en al haar wetten, de eenheid van alle zijnde. Men kan de grondwet van zijn beeldspraak als volgt formuleren: alles in beeld van alles omdat de wetten aan het werk in het heelal algemeen zijn. De energie waarmede de accountant zich in zijn kantoor over zijn boeken buigt is dus in wezen dezelfde als de energie waarmede Achterberg zijn bewustzijn onderzoekt. De bewerkingen die in een bank plaatsgrijpen zijn dezelfde als de bewerkingen waarmede de dichter haar ‘goed’ beheert; de wetten die de chemische processen en de getallen beheren, zijn dezelfde als die haar beheersen. Nu zijn we echter niet gewoon, in die nuchtere wereld van economie, financie, en exact-wetenschappelijke vorsing, bankwezen, techniek, chemie, enz. gevoelens te zoeken, en vooral geen gevoelens, die ons bestaan zelf in zijn wezenlijke gronden engageren. Het paradoxale bij Achterberg ontstaat vooral wanneer hij zich met enorme gevoelslading op zulk beeld uit de louterstoffelijke wereld van wetenschap of technische beschaving concentreert. Dit vormt dan ook een der meest markante aspecten van zijn werk: zijn zogenaamd droge, cerebrale termen, uit de zogenaamd zakelijke wereld, zijn tot barstens toe vol van drift, angst, smeking, verplettering, ontroering, leed, ontmoediging, extase. Het kan ons niet verbazen op zoveel wijzen de paradoxaliteit in zijn stijl, en dan vooral in zijn beelden, te ontmoeten, want de grond-idee ervan is immers paradoxaal, als men eenmaal als paradoxaal het mogelijke onmogelijke beschouwt. Het dode is niet én het is. Ziedaar immers zijn fundamentele gedachte. En heel zijn zoeken bestaat in het elucideren van de overtuiging dat het levende én het dode moeten gelijk zijn op de ene of de andere ongekende manier. Hij neemt als de ene term ‘u’ of ‘gij’ en als tweede vergelijkingsterm al het andere. Daardoor ontstaan de meest paradoxale combinaties (bvb. ‘Ik kan U niet met Euclides beschrijven’). Zij zijn meestal paradoxaal omdat | |
[pagina 231]
| |
‘zij’ een eenheid aanduidt en de vergelijkingsterm een veelheid, ‘zij’ levend is en de vergelijkingsterm abstract, enz. In elk gedicht is het ‘u’ de grond waarop het gedicht is opgebouwd, de grond ook van het paradoxale. De fundering van de paradox is steeds, in de visie van Achterberg, reëel. Als hij bvb. schrijft ‘rietstengel door u heen’ dan stelt hij zich, in zijn opvatting, dat niet zo voor, dan is dat in zijn visie geen verbeelding, maar concrete realiteit; de dode geliefde wordt niet met water vergeleken, ze is water en de rietstengel schiet dus werkelijk door haar heen, terwijl het persoonlijk voornaamwoord tevens op een echte persoon wijst. Vandaar het paradoxale. De geliefde dode wordt in Achterberg's poëzie nooit beschreven, nooit verschijnt ze ons in haar qualiteiten of zichtbare aspecten, zodat zij, die in ieder woord, in ieder beeld, in iedere gedachte aanwezig is, om wie het vers van Achterberg zelf alléén bestaat, het meest afwezig, het meest ongezien blijft. Het onderzoek van deze paradox-middelen werpt reeds een zeker licht op de surrealistische methode van de dichter. Het surrealisme berust immers hierop dat het rationeel-onmogelijke waar wordt, dat het nog-met-geen-enkel-taalmiddel-gezegde zegbaar wil worden, dat al die sectoren van ons wezen die tot nog toe niet in de mededeling plaats vonden, willen meegedeeld worden. Zeker is de paradox daartoe niet het enige middel, maar toch een belangrijk. Nog andere middelen heeft Achterberg om ons te ‘dépayseren’, om ons bewustzijn voortdurend te verschuiven van het gewoon-zijnde naar de ongewone maar ook veel héviger ervaring. Bijvoorbeeld, door het weglaten van het lidwoord dat de dingen in de ruimte een concrete plaats geeft, weet hij ze te de-dimensionneren. Steeds weer getuigt hij trouwens dat hoog en laag, links en rechts, onder en boven, geen vaststaande gegevenheden zijn, maar relativiteiten; dat de categorieën waarin wij denken evenzeer relativiteiten zijn, dat een geringe verschuiving voldoende is om het wereldbeeld volkomen te veranderen. Er zijn, van uit dat standpunt, geen onmogelijkheden, en de wereld zoals wij die ons denken is een fictie, die mogelijk is naast vele en ongekende andere: de lijnen van haar meetkunde zijn conventioneel, met een andere meetkunde bereiken wij een andere realiteit; dingen die wij steeds scheiden zijn dezelfde en overgangen worden onophoudelijk volbracht. Er is een geheim waaruit alles zijn geheimzinnigheid put. Het is niet nieuw, dat men het ene door het andere zegt: daarop berust alle taal en alle poëzie. Maar de intensiteit waarmee Achterberg dit doet, de gebieden die hij als termen voor beeld en vergelijking ontgint, dat is nieuw. Zijn werk is vol van een groot aantal zuiver-begrippelijke ‘technische termen’ zonder enig gevoelsgehalte, maar die hij als dichter tot hoogspanning toe laadt met zijn gevoel. En dàt is het scheppende, zoals hij zegt in ‘Dichtkunst’: ‘Begrip en lust bewegen naar elkaar. Hartstocht en rede komen in contact.’ Met gevoel trouwens niet alleen, maar met meta-physische zin, en diepe existentiële betekenis. De beelden van de stof worden verdiept tot een metaphysisch levensprobleem en herleid tot een diep-menselijk drama. De mens | |
[pagina 232]
| |
die stof is, transcendeert de stof niet enkel door zijn gemoed, maar door een diepe geestelijke nood zijner existentie. De stof wordt in dit proces menselijk. Buiten enkele (weinige) verzen of woordspelingen zonder smaak, enkele banale en te vlug geschreven verzen, is het werk van Achterberg op die manier steeds boeiend, hij captiveert ons gehele verstand, onze gehele verbeelding, ons geheel zintuigelijk vermogen, en ons geheel gevoel. Want zijn vers gloeit van een geestelijke passie, en ook de klankverfijningen zijn er soms buitengewoon subtiel in, bvb. in een gedicht als Mamré: De wind staat in de eiken als een zee
van marmora, een harde mijmer bleef
sedert uw sterven over in de dreef
der hersenen...
De kunst, ons voortdurend volledig in beslag te nemen, ons voortdurend uit te dagen, te slaan, te treffen, te lokken, te ontwijken, te belonen, te doen verdwalen, - ons steeds vast te houden, is toch niet te versmaden, waar zoveel dichters ons ofwel met hun verstandelijke mededelingen of met hun lyrisch-sentimenteel gejank hopeloos vervelen. Om aan te tonen hoe Achterberg's vers gloeit van geestelijke drift, van profaan-mystieke intuïtie, bij alle quasi-droge terminologie, wil ik uit de bundel van Jan Leyten, Omgekeerde Volgorde, het gedicht Bankroet even vergelijken met Achterberg's gedicht Devaluatie uit zijn bundel Doornroosje. Bankroet.
Armlastig hart, anticipeer maar niet
op schenkingen om niet of op legaten:
men giet geen wijn in bodemloze vaten
en geeft de wanbetaler geen crediet.
Uw nominale waarde bleef in takt,
maar, overvleugeld door beurspotentaten,
zijn al uw koersen hopeloos gezakt:
failliete boedel zonder baten.
Uw interest bestaat uit louter dromen
maar die zijn lang reeds gedevalueerd,
en voorzover nog gelden tot u komen
hebt gij ze al te zorgeloos beheerd.
Bij opbod wordt verkocht. Maar u blijft niets
dan 't waardeloze bankpapier: verdriet.
| |
[pagina 233]
| |
Devaluatie.
Gij hebt hoeveelheid aangenomen,
waarbinnen het getal zijn kracht verliest.
Elke vermenigvuldiging bevriest,
voor ze tot een product kan komen.
En geen quotiënt, dat uw atomen
bijeenhoudt, welke termen of het kiest.
De cijfers lopen door. Som overvliest
verschil. Teller en noemer stroomen.
tegen elkaar in. De beide helften
van het geheel zijn niet meer even groot.
Ieder totaal ontdoet zich van zijn vracht.
Grootste gemeene veelvoud van uzelve,
kleinste gemeene deeler van uw dood,
verheft geen exponent u tot een macht.’
Buiten het feit, dat Leyten hier Achterberg's methode uiterlijk rein nadoet, is het onderscheid zonder meer duidelijk. Leyten's vernuftige intellectualistische capriolen komen tenslotte hierop neer: ‘'k ben droef te moede’, een stemmingsmoment en meer niet. Zijn uitdrukkingswijze in banktermen heeft geen noodzakelijke zin, is NIET NODIG, is spel, willekeur. Hoe anders is het bij Achterberg! De dode vrouw IS werkelijk tot hoeveelheid uiteengevallen. Hij kan haar niet anders meer bereiken dan door haar te tellen en te meten. Bovendien is zij zo onmeetbaar, ontelbaar geworden, haar cijfers verliezen zich in het oncijferbare, ze is in de volste reëelste zin van het woord gedevalueerd, en de dichter kàn dit niet anders uitdrukken dan zó. Daarom moet men oppassen voor nabootsing; een louter uiterlijke overname van het intellectualistische of van het beeld-fantasmagorische, zonder overname van de diepe zin en oorspronkelijke passie, leidt onvermijdelijk tot Spielerei.
Om de structuur van Achterberg's verzen te illustreren, kan men niet beter doen, dan voorbeelden uit de eerste bundels nemen. In de laatste bundels, schrijft hij meestal sonnetten. Ik laat een paar voorbeelden volgen: Arbeidsvermogen van plaats.
Gij zijt aan mij gebonden met het al.
Elke steen bezit uw val
en ieder cijfer uw getal;
de mededeling uw verhaal;
| |
[pagina 234]
| |
tong uw taal:
de veelheid uw geval.
Gij hoopt u in mij op
met doodgewicht aan regendrop.
Iedere vleugel heft u op.
Merkwaardig is in de structuur van dit vers de weergave der spanning. Eerst wordt de tensie opgevoerd door inkrimping tot een vorm, die ik grafisch weergeef als volgt: Daarna wordt de spanning gelost en het vers weer verbreed in symmetrische golf tot: In het volgende gedicht wordt na de bredere aanvang de spanning geïntensifieerd in monosyllabische eindregels: Graf.
Gij laat mij tot de steenen toe
met dezelfde teederheid,
als eenmaal tot uw huid.
Mij is te moede of de dood
u maar verwisselde van kleed.
De plaats, die gij geworden zijt:
grint,
blind zand,
kruid:
gebenedijd.
Gebenedijd.
En tenslotte dit gedicht, waar op de middel-as ‘en ziet’ alles volkomen omdraait: Visioen.
De avonden gaan in u neer
en ondervinden geen verweer.
Gij zijt gestorven meer en meer.
Ik achterhaal dit heengaan niet,
tenzij de bliksem mij doorschiet,
die ons tezamen stiet
-----
| |
[pagina 235]
| |
en ziet ---
-----
landen van dood en leven liggen
aaneengeschoven, bruggen heffen
hun bogen om u aan te treffen;
tot in de sterren torens reiken,
schachten boren in koninkrijken,
en woorden gaan u vergelijken
met wat gij hun aan waarheid liet.
Tot besluit nog één kritische bemerking bij Achterberg's dichtkunst: zijn poëzie schijnt mij in een status quo te verkeren. Ik bemerk geen enkele evolutie. Het spel en tegenspel van zoeken-en-vinden, ontmoediging en extase, gaat onveranderlijk door. Het is een ruim thema, omdat het de zin van de dood bestrijkt; het is eng, omdat het thema zich niet verrijkt, omdat er, ondanks Achterberg's oneindige variatie van vergelijking, geen nieuwe aspekten te voorschijn komen. Zijn bewustzijn schijnt mij bij een overscherpte, teveel gefixeerd, als in een obsessie. Wanneer wij zijn bundels doorlezen belooft hij ons zoveel, schijnt hij zoveel te vermoeden, dat wij op elke bladzijde ademloos wachten op... de volgende stap. En die wordt nooit genomen. Of is Achterberg's vooruitgang zo langzaam, als die in het heelal - lichtjaren lang? Voorzeker is dit gebrek aan vooruitgang te verklaren uit het existentieel karakter van deze gedichten. De dichter Achterberg, geeft ons alleen de beleving van zijn gehele persoon, hij stelt geen wijsgerige of maatschappelijke, metaphysische of psychologische vraagstukken, die liggen buiten de grenzen vart zijn existentiële ervaring. Zijn beleving ontleedt hij tot op de draad, en noteert ze met de scherpte van een wetenschappelijk werktuig. Maar verder dan zijn beleving die niet ruim, maar diep en voortdurend is, gaat ook zijn vers, dat nooit één iota liegt, niet. Het streeft er echter voortdurend naar, om meer te mogen zeggen, hij begeert dat de beleving zelf vooruit zou gaan. En omdat Achterberg het zo begeert, en het ons ieder ogenblik imminent maakt, begeren wij het ook zo hevig. |
|