| |
| |
| |
Johan Daisne
Roman en leven
Lezing gehouden op het Letterkundig Weekend van Dietsche Warande en Belfort op 20 Mei 1950 te Mariakerke a/Z.
Naar mijn, vermoedelijk algemene, mening omtrent dit onderwerp gevraagd, zou ik daarbij vooreerst van mijn heel persoonlijke ervaring willen uitgaan. Die ervaring is uiteraard dubbel: ik ben zoals iedereen een lezer, van romans o.m., maar daarnaast schrijf ik er zelf. Gelijk kan verwacht worden, hangen beide hoedanigheden tot op een zekere hoogte met elkaar samen, en beïnvloedt, onvermijdelijk, de ene ten dele de andere. De invloed van de lezer op de schrijver is natuurlijkerwijze de oudste: ik heb als kind en jongeling veel en velerlei gelezen, en zulks, vanzelf, vóór ikzelf aan het schrijven ben gegaan. Bovendien is die invloed ongetwijfeld productief geweest, hetgeen ik gaarne en dankbaar gedenk. Wat ik als kind en jongeling heb gelezen, kon niet anders dan bijdragen tot datgene wat ikzelf later zou schrijven. Want de lectuur van alle jonge mensen is hun leven zelf; een kind leest om zich ‘in te leven’, vandaar dat zijn lectuur hoofdzakelijk episch is; de lyriek voegt hij er uit zichzelf aan toe, en van de beschouwende geest zal hij voorlopig alleen het avontuurlijke voorwerp onthouden. En aangezien bij het kind de aardse noden van ons bestaan nog niet het onnatuurlijke onderscheid tussen werkelijkheid en verbeelding hebben ingescherpt, zeg ik wel: voor het kind is het boek ontegensprekelijk een bladzijde van zijn eigen leven. Daaruit volgt onvermijdelijk en zonder dat het ook maar in het minst afkeurenswaardig zou kunnen heten, dat in elk schrijver iets weer moet te vinden wezen van zijn vroegste lectuur. Het verdient geen afkeuring, want die prille boeken heeft het kind minder gelezen dan wel gespeeld - van een enigszins bewuste invloed, van naschrijverij, kan dus geen sprake zijn -; en het verschijnsel is onvermijdelijk, doordien wel elk auteur zichzelf en zijn eigen levensavontuur, vooral de onvergetelijke dageraad daarvan, moét gebruiken als uitgangsmateriaal tot beoefening zijner wonderlijke zending van
herdichter der schepping. De haast uiteraard minderwaardige aard van die vroege lectuur heeft, om beide redenen, ook heel weinig belang. Die van Buffalo Bill en Nick Carter op een bepaalde leeftijd geen afscheid kan nemen, voor bvb. het ‘Jongetje’ van Borel, zal zeker nooit een figuur in de letteren worden;
| |
| |
maar ik geloof precies hetzelfde van de nijvere scholier, die op de schone keukentafel alleen Stijn Streuvels heeft opengelegd. Men weet dat de Duitse romanticus E.T.A. Hoffmann heeft gedweept met de zwarte romans van zijn tijd; ik geloof zelfs dat het niet eens meer in zijn kinderjaren was, maar in de kinderlijke uren van zijn latere leeftijd; en het kostbare resultaat is geweest, dat hij die levenslectuur (ik vorm dit woord naar analogie van een koppeling zoals het ‘levensliedje’ dat langs de straat dreunt) - dat hij die levenslectuur klassiek heeft gemaakt in de wereldletteren.
In tegenstelling tot deze eerste en productieve invloed van de jonge lezer op de latere schrijver, heeft zich in mijn persoonlijke ondervinding de invloed van die schrijver op de intussen tot volwassenheid gekomen lezer heel anders en met name haast prohibitief laten gelden. Ik zal het hier maar bekennen: sinds ik gaan schrijven ben, lees ik nog slechts heel weinig, en vooral weinig van datgene wat oningewijden mij wellicht bij uitstek als lectuur zouden kunnen toedenken. Ik heb dat enkel achteraf beredeneerd, nadat het heel natuurlijk was gekomen. Schrijven kost evenveel inspanning als tijd; wanneer men klaar is met zijn dagtaak (en hoe vaak komt men er zelfs 's nachts niet mee klaar!) voelen we meestal een gezonde trek naar nog iets anders dan altijd van hetzelfde. Auch des Guten... bergs nicht zuviel! Leven is afwisseling, om daarna met des te meer toewijding voort te kunnen doen. Te meer, daar een schrijver bijna steeds een beetje een beroepsverminkte is; hij heeft de ongerepte ontvankelijkheid van de gewone lezer verloren; hij ziet te critisch of in elk geval te aandachtig naar de letter, het ambacht, van de andere auteur toe; hij kan niet meer lezen zonder tegelijk, in zijn vakhoofd, het boek enigszins mee te schrijven. En dan: lezende moet hij ook voortdurend zichzelf in het oog houden; het vreemde boek mag niets in hem achterlaten, waarbij niet dadelijk en voorgoed de onoorspronkelijke herkomst wordt vastgelegd, of de schrijvende lezer riskeert overmorgen een gluipse reminiscentie voor een eigen opwelling te plagiëren. Nu is een huis met te veel bezoek niet schoon te houden; zoals men in een drukke weg ook geen sporen meer kan lezen. Het gevaar dat de veellezende schrijver altijd bedreigt, is een viersprong van andermans gedachten worden, m.a.w. zelf een gemeenplaats. En wanneer die lezer-schrijver maar een beetje te angstvallig voelt, loert een ander onheil: dat het vreemde broed de eigen jongen komt stikken; dat een schrijver gedachten die hij
van zichzelf bezat, prijsgeeft omdat hij, na ze elders gelezen te hebben, de spontaneïteit verliest om ze nog op een eigen wijze te durven en te kunnen uitwerken. Ik ken een auteur die dan ook met geen mogelijkheid boeken van zijn uitgever los vermag te murwen, zelfs niet ter recensie. ‘Jij moet zelf schrijven,’ pleegt die uitgever te antwoorden; ‘het leven is weliswaar een spel, maar van twee teams tegelijk kan je geen deel uitmaken.’ Dus doe ik als die vriend: om 't jaar lees ik een Camus, ten einde toch nog langs mijn pink in voeling met onze tijd te blijven; verder een paar classici, want een mens moet zichzelf blijven
| |
| |
scholen, met de jaren wordt dat trouwens steeds aangenamer en van oude meesters valt niet dan helders te leren; en ten slotte, voor mijn onschuldig genot, nog een drietal deeltjes werkelijke ontspanning, d.i. lectuur zonder letterkunde of literatuur zonder beschouwelijkheid, bvb. één beeldroman van Hergé en zeker twee van Benoit's ‘romans romanesques’. Die Benoit houd ik overigens voor een neo-classieke meester; ziedaar ongetwijfeld een zinnig kunstenaar, maar die zo realistisch-magisch alle reflectie weer door een spel van reflexen wist te vervangen, dat hij mij toestaat hem, op 37-jarige leeftijd, te lezen gelijk ik Aimard las toen ik 12 was: langs mijn verbeelding om, als een eigen levensavontuur. Dat avontuur waarvoor blijkbaar de mens juist met verbeelding is beschapen: om leven en droom door elkaar te verlangen en te verlengen.
Na deze verkenning van mijn persoonlijke ervaring, meen ik thans gemakkelijker antwoord te kunnen geven op de vraag omtrent de verhouding ‘roman en leven’. Een schrijver is immers beide, wat de ‘gewone’ mens maar voor overwegend de ene of de andere helft is. Ik ben natuurlijk niet zo aanmatigend, mijn eigen geval voor algemeen geldend te houden; het eigenaardige van een individu kan hoogstens typologisch heten; doch wanneer hij dat wil beseffen, is het niet uitgesloten dat hij van daaruit een stuk ruimere waarheid vermag te bereiken.
Aldus redenerend meen ik dan uit mijn geval als misschien een volstrektheid te mogen afleiden, dat de roman - het letterkundige genre dat niet het directst (het toneel is directer), maar het volst, want ook in zijn ongezienheid, het leven weergeeft (de lyriek beperkt zich tot de zingende zij er van, zij is uitroep zoals het toneel gebaar) - dat de roman, zeg ik, een literaire schepping is die uit levenservaring moet geschreven, en ter levensaanvulling moet gelezen worden.
1o Een literaire schepping. Het louter situerende en formele gedeelte van mijn bepaling. Wel niemand zal de roman voor iets anders houden dan voor letterkunde - wat niet méér wil zeggen dan bvb. dat de boom een plant is - noch ernstig kunnen menen dat goede literatuur slecht moet geschreven zijn. Het spreekt ook vanzelf dat de inhoud primeert (de vorm slechts een eigenschap van de inhoud zijnde); dat dus aan de vorm geen overmatig belang moet worden gehecht. Maar men weze bij deze louter theoretische onderscheidingen toch niet te vermetel. Het zou wel eens met vorm en inhoud kunnen liggen als met stof en geest: misschien ziet ons aardse oog deze verschillen, maar bestaan ze in werkelijkheid niet. Intussen zal men dus nooit verkeerd doen met de esthetica, stricto sensu, en de ethica, sensu lato, van de roman, béide zo goed mogelijk te verzorgen.
2o De roman is een literaire schepping, die uit levenservaring moet geschreven worden. Als de schrijver inderdaad leven wil geven, moet hij aannemelijkerwijze (een mens schept niet ex nihilo en peren worden toch gevoeglijk van een pereboom geplukt) vooreerst ook uit het leven putten.
| |
| |
Breed genomen kan het natuurlijk niet anders: ook onze verbeelding, en niet in geringe mate, is immers ons leven; de keerzij, als men wil, van ons leven; het verlang- en verlengstuk er van, zoals ik hierboven zei. Maar zelfs eng genomen, gaat het niet anders. Opdat de verbeelding zou kunnen werken, is een gedeeltelijk beleven nodig; zoniet sluimert de schone slaapster door, en misschien droomt ze heel mooi, maar zolang ze niet werd gewekt, blijft haar schrijvende hand werkeloos. Het enige probleem dat hier dus kan bestaan, is dat van een verhouding: in hoeverre moet de romancier vooreerst zijn stof zelf beleven, om ze verder uit zijn verbeelding te mogen verzinnen? Een vast antwoord kan hierop, meen ik, niet gegeven worden. Het hangt te veel van de natuur van de betrokkene af: de ene - een Verlaine bvb. - heeft zich uitgeleefd om zijn schone slaapster wakker en werkzaam te houden, terwijl een Dickens na zijn jeugd niet meer ‘geleefd’ heeft, alleen gearbeid, noeste delver in de goudmijn zijner kinderjaren. Nochtans kunnen deze namen, Verlaine en Dickens, die me vanzelf gekomen zijn, ons misschien nog wel iets meer zeggen. Want van beiden was de romancier Dickens, en nu is de roman precies de literatuur die ongetwijfeld meer dan het gedicht, van het leven vraagt, als ervaring, en als stoffelijk schrijfwerk. Desniettemin heeft Dickens-schrijver het minst geleefd. Dat moge tot nadenken en tot wenk stemmen: gelijk ik hierboven heb gemeend dat de schrijver een matig lezer moet wezen, zal de romancier ook goed doen een voorzichtig lever te zijn. Iedere berekene voor zichzelf in hoeverre hij van het leven kan krijgen, zonder zichzelf te verspillen. Want een roman van het eigen bankroet schrijft men maar één keer, en zelfs daartoe is de kracht en de tijd voor 200 pagina's van elk 250 woorden nodig!
Meestal heeft men, zoals Dickens had, zeer veel en bijna genoeg aan zijn jeugd, die men uiteraard niet anders dan louter heeft kunnen beléven. Of misschien denkt u dat men pas later zekere zeer belangrijke en roman-tische aspecten van het bestaan te beleven krijgt? De liefde, bijvoorbeeld? Accoord, die bron van alle leven - we moeten niet beschaamd zijn er ook een springbron van alle kunst van te maken. Ik zie geen goede roman zonder een vorm der liefde. Maar ik zie ook geen jeugd daarzonder, en ik heb nooit het woord kalverliefde goedgekeurd. De jeugd heeft lief zogoed als de volwassene; uitleven is niet nodig om te béleven. Want tegenover kalverliefde staat in de regel niet veel meer dan stierenliefde.
3o Een roman is dus een literaire schepping, die uit levenservaring moet geschreven, en: ter levensaanvulling moet gelezen worden. En daarmee bedoel ik het ruimste van alles wat ik tot dusverre heb betoogd, want in de verschillende betekenissen welke aan die term ‘levensaanvulling’ kunnen worden gehecht, zijn meesterlijke voorbeelden van werken te noemen, die de vele bestaande typologieën van mensen ongetwijfeld tot het eind der dagen zullen blijven geven waarom deze gerechtigd zijn te vragen, en die, alle samen en juist daarom, misschien eens de volle spijs der onsterfelijke
| |
| |
eeuwigheid zullen kunnen bereiden. Want wat is dat ruimste? Alles wat begrepen ligt tussen onze kinderlijke hunker naar avontuur, dat is naar aards leven van werkelijkheid of verbeelding, en onze volwassen honger naar beschouwing - het ene als springplank en het andere als doel - ik geloof dat ik de mens niet méér kan erkennen in alles wat hij is, noch God in méér dan wat wij van Hem dromen.
En in het licht van deze ruimheid laten zich niet moeilijk de twee problemen oplossen welke het soms duistere van de dagelijkse engere practijk hier stelt. Maar vooraf nog dit. Wanneer ik thans het doel van de romanliteratuur behandel, wete men dat ik zulks niet enkel doe voor de lezer, doch ook voor de schrijver, die immers de eerste lezer en de beste - althans existentieel gezien (maar zonder sprake van existentialisme!) - zijner eigen werken is.
Die twee problemen zijn de zgz. propaganda-literatuur en de ‘slechte’ lectuur.
De propagandaliteratuur. Genre: die der Soviëts bvb., aangezien de nazi's nu hopelijk dood zijn en het zullen willen blijven. Welnu, ik heb niets tegen zulke werken, zolang ze maar door pennen als die van Gorki en van Ehrenburg worden geschreven. In beide gevallen twijfel ik immers niet aan het talent van hun scheppers, noch aan de eerlijke behoefte welke bij deze auteurs bestaat om leven en droom te verlangen en te verlengen, in casu de richting van een idealer maatschappelijk bestaan uit. Wat kan men dan tegen zulke letterkunde hebben, meer dan tegen Lamartine's ‘Raphaël’ bvb. die ook een ander, individueel, moreel en romantisch liefdesideaal wil aanprijzen dan het gangbare, en wat geen jongeling onontroerd en ongezuiverd zal lezen? Ik verzet mij enkel wanneer die propaganda-kunst propaganda-leer wil worden, wanneer ze zichzelf alleenzaligmakend gaat verklaren, en die zoete Lamartine bvb. ‘entartet’ durft te heten. Dàn zeg ik eveneens ‘njèt!’. Maar dat is geen brede literaire kwestie meer, wel een eng-politieke.
En niet eigenlijk literair is ook het tweede probleem, dat van de slechte lectuur, al moet ik na alles wat voorafgaat, zeker niet meer onderstrepen dat ik wèl en zelfs een belangrijk verband erken tussen leven en literatuur. Maar zij die bepaalde boeken vrij gemakkelijk voor slecht - versta daaronder onzedelijk, en onder dat onzedelijke vooral het erotische - uitvaardigen en uitbannen, begaan m.i. toch een vergissing, tegenover het leven en tegenover de letteren - en beide, droom en bestaan, vormen voor mij, zgn. halve heiden, dezelfde heilige God als die van de gelovige. De godsdienst schept immers tussen de rechtzinnige en de zgn. vrijzinnige slechts een schijnbare kloof; inderdaad scheidt hen maar een kleine, vlakke afstand. Want waar de kerk de biecht kent, wil dat niet veel minder zeggen dan dat ze de zonde erkent, zeker als betreurenswaardig, maar ook als onvermijdelijk, als menselijk in ieder geval en misschien zelfs als nuttig omdat ten slotte werkzaam in de richting der deugd. Welnu, de
| |
| |
zgn. ongelovige doet dat eveneens, want ook hij, vergeet het niet, is een schepping van uw Heer, ook hij is een mens - en hoed u voor beeldspraak, want zelfs die andere, dierlijke schepping, het varken, leeft ten slotte niet ‘als een zwijn’!
Ik meen dan ook dat de ernstige zgn. ongelovigen niet minder een romantiek à la Dekobra zullen afkeuren, als de strenge gelovige. Maar waar beiden van oordeel kunnen verschillen, is (behalve ten opzichte van literatuur van confessionele aard, wat geen letterkundige kwestie meer vormt, evenmin als die van de met dwangmiddelen dreigende propagandaliteratuur) - is waar een eerlijk maar zgz. gevaarlijk boek door de rechtgelovige als verwerpelijk wil voorgesteld worden. De rechtzinnige vergeet daarbij soms dat literatuur niet noodzakelijk moet dienen om nagevolgd te worden. Literatuur is véél: een aanprijzing van goede voorbeelden onder meer, maar ook het beste middel om het onvoorbeeldige, het nadelige in diverse opzichten, liever dan door een excommunicerende kruiding tot verboden vrucht, te bekampen door afreagering via een zeer natuurlijke functie ad hoc: de verbeelding. Daarom, laat zekere vruchten in verbeelding gegeten worden. Papier en inkt wegen minder zwaar op de maag dan zekere verboden op het geweten. In ruil daarvoor ga ik er als schrijver en bibliothecaris volledig mee accoord, de literatuur als een apotheek te beschouwen: men moet aan elke leeftijd, burgerlijk of verstandelijk, geven wat hem past - zoniet werkt het heilzaamste even verderfelijk als het giftigste.
En op dat verzoenende woord moge ik besluiten. De roman en het leven? Tweemaal hetzelfde, maar samen meer dan hun som. Daarom: leve de roman, en laat hem vrij en vroom beieren, als het rijke belfort van onze Dietse warande!
|
|