| |
| |
| |
[1951/4]
Hubert van Herreweghen
Een zoon
I.
Hier ligt hij, God, onzuiver en onschuldig,
een blote boorling, rood van bloed en huid,
en schreit, van de eerste stond al ongeduldig
zoals hij zijn zal tot hij de ogen sluit;
hij zag mij niet, God, en de onnutte vragen
die de eeuwge zoon aan de eeuwge vader stelt,
zonder dat antwoord komt, tenzij het klagen
dat eendere angst al de geslachten kwelt,
- hij kent ze niet - noch kent hij 't scherp verzetten
van rede en twijfel tegen zin en lust,
en van de hitsige breidel van uw wetten
en van uw zorg is hij nog niet bewust;
maar God, hij schreit. - En dat instinct is zuiver.
Traag zal hij groeien tot de knaap begrijpt
de zin van dit gehuil en het gehuiver
als in de levenszweer het vuil tot etter rijpt.
Hier ligt hij, God. - Zijn moeder, zij is blijde,
maar ik ben somber als ging iemand dood.
Met toegezwollen keel vraag ik uw medelijden:
hij is mijn zoon. En hij wordt langzaam groot.
| |
| |
| |
II.
Wij kijken er gedrieën naar,
zijn moeder door haar hete tranen;
ik, tussen schuld en vreugde, staar
naar hem, van medelijden zwaar.
Maar Gij alleen ziet klaar.
Zijn moeder ziet een koppige knaap
die luistert niet naar haar vermanen,
hard voor haar liefde lijk een kaap
waartegen eeuwig baren slaan en
zij ziet, door 't schitteren van tranen
een norse man zijn weg zèlf banen.
Zij kust hem enkel in zijn slaap.
Ik zie hem eeuwig, eeuwig kiezen,
zonder de troost der zekerheid;
want als de zouten door de vliezen
- osmose die ons voedt en bijt -
sijpelt de twijfel door, altijd.
Ik zie hem winnen en verliezen
tot 't einde van zijn donkre tijd.
Maar God, Gij ziet hem, rood en bloot,
een worm, een aapje, luid aan 't dreinen,
Gij ziet hem levend, ziet hem dood,
en hoe zijn ziel U zal verschijnen;
Gij ziet hem toen hij nog niet was,
nog vóór zijn soort en ras geschapen,
Gij ziet hem, vormloos stof en as
waaruit Gij nieuw bestaan zult rapen,
Gij ziet hem van in den beginne
tot in het duizelende diep
- ontnuchtering der dronken zinnen
wanneer dit mager mondje riep! -
Gij ziet hem als de priester noemt
zijn naam - Willem - en zegent hem,
Gij ziet hem, maar is hij verdoemd?
Gij ziet hem, God. Hoe ziet Gij hem?
| |
| |
| |
III.
Pril voorhoofd, rimpelig van groeven,
gefronst gezicht, dat toe en stil,
nauw ademt, wat kan u bedroeven,
ervaart gij blind wat is op til?
Wat vleugelen van droom beroeren
uw vormeloos en vaag verstand,
vermoedt gij wat u moet beloeren,
dat gij in slaap uw aandacht spant?
Brein vol nevels, dik als de misten
die zwellen boven 't land nu, kil,
tussen al wat de denkers wisten
en uwe slaap - wat is 't verschil?
| |
| |
| |
IV.
Twee jaar. Dan zal ik met mijn zoontje spelen,
onder luid roepen rollen op het gras;
mij zal dat snel bedroeven, hem vervelen,
zijn vader wordt zoals diens vader was.
Hij leert mij kennen en hij leert mij vrezen,
een norse man die koel zijn kindren slaat,
's avonds laat thuiskomt om een boek te lezen
en als een blinde door de kaamren gaat.
Hij mijdt mijn oog. Dan is hij tien jaar ouder,
een jonge man die driftig antwoord zoekt,
loenst naar mij over zijn hoge schouder
en in zijn vertwijfeling mij vervloekt.
Mijn zoon, mijn spiegel, nog geen maand in leven,
hoe het bestaan u in ellende stort,
geef mij één gunst, wanneer gij dertig wordt:
dat gij mij moogt begrijpen. En vergeven.
|
|