En daar wachten op de slaap, die niet komt; op de rest, die komt altijd. Hij ligt dicht tegen de muur. Achter de muur liggen andere mensen, die hij horen wil en hun leven voelen, doch het zijn rustige, oude mensen, en telkens vindt hij alleen een tastbare stilte en zichzelf en het getrappel van zijn angst.
En Hermina...
Ze is er altijd. Hij ziet de kast en de muur en het kruis van het venster dwars door haar heen, maar toch is zij er. Hij zou ze zo kunnen aanraken. Hij hoort het geluid van haar stem niet, nee, ze komt recht in hem op, in zijn gedachten, in zijn hoofdkussen... Nu zegt ze: ‘Goeie dag!’ en hij houdt zich goed en zegt ‘Nacht!’, een bleke gicheling op zijn tanden om die lichte correctie, een glimlach die een grimas wordt.
Dat is het begin van iedere nacht... Nee, ze mankeert nooit, ze komt altijd, en met hààr dertig jaar samen-leven, en eten, en slapen, en dat vlammetje haat dat hen scheidde, en opwarmde, en boven water hield.
Het is begonnen toen ze vijf jaar getrouwd waren. Tussen haar en Bles, begrijp je? Bles was toen nog jong, Bles was een man waartegen je op kon zien, als 't moest over de kop van je eigen man heen, he, Hermina?, vooral als dat mannetje maar een schrompelig ding was, dat verloren hing in zijn broek en zijn jas, en zijn schuchterheid.
Het bracht geen krakende ruzie tussen hen, omdat het feitelijk allemaal niet erg duidelijk was, al wist iedereen het... Of denk je dat ik dat schamperig lachen niet doorhad?
Ze hebben er nooit over gepraat, het bleef tussen hen hangen als een vreemd iets, dat hun woorden en gedachten controleerde, en hen aftakelde.
Zo werden ze beiden oud, vroeg oud, want er kwamen geen kinderen. Voor hem was dat een slag; voor haar nog meer, een pijnlijk gemis dat haar kleiner maakte en in mekaar duwde, en bidden deed met halve woorden die ze moeilijk koos.
Ze hadden kunnen uit elkaar gaan - dat gebeurt immers veel, - en misschien hebben ze er beiden wel aan gedacht, als de ijlte van hun leven te luid tegen hun hoofd schreeuwde, maar het is er nooit van gekomen. Ze leefden verder, ze legden dag bij dag, een eindeloze rij netjes geschikt als dwarsbalken van een spoor. Jawel..., en zij liepen er op, naast elkaar.
Dat duurde tot verleden jaar.
‘...Tot December, fluistert Hermina. Ik was toen ziek. Ik bleef ziek. Ik bleef ziek, hehehe! Kijk me maar aan! Je zat dikwijls bij mijn bed, en je deed toen ook niets anders dan kijken, hard en vals, net of je me afwoog, of je probeerde het leven uit me weg te zuigen... Ik had schrik van je, of nee, alleen maar van je ogen die altijd piet op mijn hals stonden... Waarom deed je dat?
Ach ja, waarom deed hij dat? Als ze stil lag, leek het of er alleen dààr nog leven was... Een ader die klopte. Dat kloppen maakte hem gek en soms was er iets woests in zijn handen, en klauwden die in zijn zakken en