| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek der Vlaamse poëzie
Overtuigend werk van Reninca
door Albert Westerlinck
RENINCA: Adem der Aarde. Uitg. J. Lannoo, Tielt.
Het werk dat Reninca tot nog toe liet verschijnen gaf blijk van veel jonkvrouwelijk enthousiasme, romantische Schwärmerei en ontegensprekelijke aanleg tot schrijven. Hier en daar bevatte het een gaaf-mooie bladzijde, maar in zijn geheel beschouwd was het zeer onrijp. Men mag daarbij echter niet uit het oog verliezen dat het, buiten alle kunst om, door zijn religieuze en vlaamsgezinde tendenz voor duizenden onder onze schoolgaande jeugd een gezond idealistisch geestesvoedsel is geworden. Iedereen die in deze navrante tijd het gezond romantisme als een optrekkende stimulans voor de jeugd beschouwt, zal zich om dit ruime succes van Reninca's jeugdige geschriften bij onze pubers van beider kunne verheugen. Wij willen daarbij graag uit het oog verliezen dat de uitgave van dat nog onrijpe werk in kostbare edities, met pompeuze kolofoons en met eigen handtekeningen van de schrijfster aandeed als een tamelijk ijdel en ridicuul vertoon, en dat sommige lieden op leeftijd, die de onevenwichtige en gedachtenloze dweperij van hun puberteitsjaren meeslepen tot in de ouderdom, haar als een soort Vlaams genie meenden te moeten verheerlijken. Wij leven nu eenmaal nog in een land, waar gevoelsoverdrijving en overschatting, als reacties op het minderwaardigheidsgevoel en als tekens van geestelijke onvolgroeidheid, nog niet helemaal zijn verdwenen. Wij mogen ons bij het vaststellen van zulke uitingen niet te zeer laten ontmoedigen, want naarmate ons volk geestelijk groeit zal de goede smaak toenemen en de hol-romantische phraseologie verzwinden.
Inmiddels stemt het ons gelukkig dat het werk van Reninca langzaam maar gestadig aan literaire betekenis heeft gewonnen. Reeds in haar vorige bundel Een lied der Mensheid waren tekenen van artistieke rijping aan te stippen, al waren ook slechts een paar gedichten gans gaaf te noemen en was de bundel in zijn geheel voorzeker beter ongepubliceerd gebleven. Na een zeker tekort aan geduldige zelfcritiek, dat haar vele jong-onrijpe publicaties tot nog toe kenmerkte, is het des te verheugender dat wij in haar jongste dichtbundel Adem der Aarde de sterk-gerijpte openbaring van een belangrijk jong talent mogen verwelkomen.
| |
| |
Ook in deze bundel is het gehalte schier uitsluitend religieus. De werkelijkheid, die de schrijfster bijna volledig in beslag neemt, is de transcendente en eeuwige: God. Tot deze Godheid zingt zij haar liefde uit, en men zou haar levensvisie kunnen resumeren in de drie woorden, waarmede Hadewijch (indien ik mij niet vergis in haar 25e Brief) de hare samenbalde: ‘Minne es al’. Al blijft het werk van Reninca, zowel in geestelijke inhoud als in dichterlijke vormkracht, nog ontzaglijk ver onder het niveau van de Middeleeuwse schrijfster, toch zijn er in haar visie enkele trekken die ons aan de religieuze wereldbeschouwing van de grote mystieke begijn doen denken. Ook voor Reninca is het leven een minnedienst, en is Minne de kracht, die het heelal beweegt. Mens en cosmos, en al het geschapene zijn voor alle tijden in Gods liefde als in een Oerbeeld voorbereid, en alles is nu op weg naar Hem als naar de opperste voltooiing. Van het theologisch exemplarisme, dat bij sommige middeleeuwse religieuze figuren als Hadewijch en Eckart zo groots werd uitgewerkt, vindt men dus bij Reninca ook enkele sporen terug.
In haar vorige bundel concentreerde zij haar religieuze aandacht op het menselijk lichaam als schepping van God, terwijl zij thans de religieuze zin van aarde en cosmos wil bezingen. Deze zin kan worden geresumeerd als volgt: aarde en seizoenen, cosmos en planeten, de hele wentelgang van het barende, bloeiende en stervende leven, àlles is uit Gods scheppende Liefdemacht ontsproten. Op zichzelf beschouwd is heel deze schepping dode stof en is alle schepsellijke beweging een gang naar het Niet; slechts uit Gods adem komt het leven en draagt het een belofte tot Eeuwig Leven in zich. Wie dus de natuur en het bestaan beleeft buiten de realiteit van Gods eeuwige scheppingswil, moet alles ervaren als een absurdum, een bodemloos Nihil, een bestendig sterven. Daarbij spreekt de dichteres voortdurend de overtuiging uit dat de mensheid slechts dàn de transcendente zin van alle geschapenheden in volle glorie ontwaren kan, wanneer zij de intrinsieke zinloosheid van al het aardse-om-zich-zelf heeft gevoeld, wanneer zij haar eigen nietigheid heeft ervaren, en door het lijden helemaal is uitgehold. Slechts op een, op menselijk plan, volkomen vernietigde en gesacrifieerde basis kan het komende Godsrijk worden gevestigd. In deze hele bundel slingert het levensinzicht van de dichteres voortdurend tussen deze extreme polen: de wanhoop van de dode stof en het geloof in de almachtige Geest, die de stof uiteindelijk triomfant doorgloeien zal.
Herhaaldelijk kondigt de dichteres zich aan als een door God gezondene om deze eeuwige zin der aarde aan de mensheid te verkondigen en beschouwt zij zich als de uitverkoren lijderes, die door haar sacrificie deze imminente openbaring van het Godsrijk bespoedigt. Reninca situeert deze religieuze zending in een tijd als de onze, waarin groot menselijk lijden en geloofsafval voor haar zovele tekenen zijn van het nakende moment waarop het glorieuze Licht van God doorheen de donkere nacht zal breken. In een gedicht als Avond in Vlaanderen wordt zij aldus overstelpt door gevoelens van ondergang in verschrikkelijkste cataclysmen, maar haar apocalyptische blik meent over de mens- | |
| |
heid in haar radeloosheid het verblindende licht van het nakende Godsrijk te zien openbreken. Zij zelf neemt alle lijden op zich om deze volstrekte loutering van de mensheid te bespoedigen, zoals uit volgende drie zéér mooie strofen blijkt:
De handen in Zijn hand als een verleden,
fluister ik ‘Vader!’, vredig en verrukt.
Ik weet mijn tengerheid de sterkste bede
en smeek zolang tot zich de Almacht bukt.
Alleen vertrouwlijkheid van kinderschreden
en bleke handen naar Hem uitgestrekt,
hebben Zijn eiland-zonder-smart ontdekt...
Gelijk fluwelen wimpers op ivoren
wezen, zijgt schaduw op het landschap neer;
de speelse vlakten, onder mane-gloren,
beroert geen huivering, geen windzucht meer.
En alle heugenis dwaalt er verloren
en ieder lied, nu zij zelf weerschijn is
van aller hemelen geheimenis.
Avond wiens vleugelen van dauwlicht leken,
avond in Vlaanderen, stijg mild en groot.
De neevlen slieren boven alle kreken
in bleke deining als de sleep der dood.
Er is een hart dat duizendvoud moest breken
maar als een sterreworp werd uitgespreid -
er is een God, Die door de scherven schreidt...
Met deze religieuze gedachte is in de bundel Adem der Aarde ook een nationaal motief verwant. De dichteres beschouwt Vlaanderen als het uitverkoren land van God, en, terugdromend naar het Middeleeuwse verleden, verwacht zij een glorieuze wedergeboorte van ons volk, in deze middeleeuwse geest, opdat de glorie van God de wereld weer zou overstralen. Dit is bvb. de zin van een gedicht als ‘Vlaanderens Bede’. Zij is hier een late telg van de ‘romantische’ Vlaamse beweging, die in vorige eeuw haar hoogste triomfen heeft gevierd, en schijnt ook geïnspireerd door de mythe van de zgn. ‘Nieuwe Middeleeuwen’, die door Berdjajew en andere romantisch-visionnaire naturen, met veel idealisme maar weinig zin voor werkelijkheden en geschiedenis, dweperig werd ontwikkeld. In het uur, waarop ‘demonen schreeuwen en grimmig loeren’ naar het schijndode Vlaanderen, acht de dichteres zich ook op dit plan de door God uitverkoren lijderes, die alle lijden op zich neemt; daar zij zich immoleert tot een humus voor millioenen, zal zij ook het door God geliefde instrument zijn, waardoor Hij de heropstanding van Vlaanderen en de wereld zal bewerken.
Het zal na deze korte inhoudsanalyse wel niemand ontgaan dat deze poëzie
| |
| |
van Reninca een ruime wereld openlegt met een universeel-religieuze en cosmische visie, die men in onze letteren zelden aantreft. Al haar dromen en meditaties zijn ten slotte confrontaties van een door liefde bezeten ziel met de Grond van het Al. Men kan weliswaar bij Reninca van geen authentieke mystische ervaringen en van geen rijk metaphysisch gedachtenleven spreken (in dit opzicht staat zij tegenover de theologisch-rijke Hadewijch nog als een kind), maar haar werk is uitzonderlijk rijk aan religieuze gemoedsbezieling. Zij is geen religieuze geest, maar een godsdienstig vrouwelijk gemoed, dat met al zijn temperamentvolheid, zijn hele gevoels- en dromenleven slechts verzadiging vindt in de innigste ervaring der religieuze minne.
Er is veel dat mij in deze religieuze gemoedsinhoud tot meelevende bewondering noopt: zijn impulsieve kracht, zijn bedwelmende verbeeldingsdrift, zijn wilde of zachte drang naar totale overgave, zijn passie naar volstrektheid, met daartussen momenten van kinderlijkste innigheid.
Indien er dan één trek is, die mij minder bevalt, dan is het wel de profetische. Voorzeker is het profetisme een kenmerkende trek van de moderne literatuur geworden sinds de Romantiek. In tijden die hun innerlijk evenwicht hebben verloren, die verteerd worden door angst en ellenden, die op zoek zijn naar een geloof, is het vanzelfsprekend dat vele dichters, ten prooi aan hun eigen onverhelderde irrationalia, een profetische houding aannemen. Maar de mensenkinderen, die als profeten werkelijk indruk maken en ons door het gehalte van hun dreigementen of toekomstvisioenen overtuigen, zijn zeer gering. Zelfs als ze magnifieke schrijvers zijn, ik denk aan Blake, Papini, Bloy, enz., aanhoor ik hun exclamaties, ook indien ze toevallig niet ontaarden tot wild en ordeloos gebulder, slechts met voorzichtig scepticisme. Het ligt niet in mijn bedoeling hier het bestaan van het profetisme als authentieke religieuze gave te ontkennen, maar ik herinner mij dat St. Paulus in een van zijn Brieven er ons toe aanspoorde tegenover alle profetische allures zeer critisch te staan. Afgezien van de literatuur, waar het profetisme mij als psychologisch verschijnsel boeit maar niet om zijn geloofswaarde, heb ik in mijn nog jong leven slechts een drietal profeten in levenden lijve ontmoet, die mij over Dietsland, de Christenheid, enz. de meest visionnaire fantasmagorieën kwamen verkopen, en het waren alle drie erg heetgebakerde en duister-wilde geesten, die ik, na uitgeput geduld, slechts met grote moeite terug over de drempel van mijn rustig huis naar buiten kon loodsen. Misschien is mijn contact met profeten zeer eenzijdig en onvolledig, maar in elk geval houd ik niet van mensen die menen namens Vlaanderen, Europa, de Christenheid of het mensdom te moeten spreken of zich daarmee te vereenzelvigen, zonder daartoe duidelijke opdracht te hebben ontvangen. Er is trouwens, voor een doodgewoon mensje of schrijvertje op deze arme planeet al zoveel moed vereist om, altijd
en overal, eerlijk in eigen naam te durven spreken, en bovendien is er zoveel talent nodig om dat met enig gezag te doen, dat ik niet inzie waarom wij ons als schrijvers bij onze evennaasten zouden gaan aanbieden als gedelegeerden van hele volkeren of van God in Eigen Persoon.
| |
| |
Dit alles slechts om te zeggen dat ik van profetische allures, ook in deze bundel van Reninca, niet houd. Waar zij zich, met hoog zelfbewustzijn, voorstelt als een door God providentieel verkorene en met profetische zending belaste dichteres, doet zulke houding mij denken aan de bezwaren, die Gerard Brom destijds (ik meen in Van onzen Tijd), met zijn habituele vrijmoedigheid en scherpzinnigheid, tegen de geest van Hadewijch's werk heeft geformuleerd, wanneer hij op haar grote zelfingenomenheid wees. Er moet trouwens aan toegevoegd dat in de latere ontwikkeling van de Middeleeuwse mystica, deze zelfverheffing op het religieuze plan volkomen voor de ware religieuze deemoed is geweken, en dat niets er op wijst dat dergelijke ontwikkeling zich in de overigens zo religieus-gemoedsrijke geschriften van Reninca niet zou kunnen voltrekken.
Zuiver poëtisch beschouwd, en vooral dan naar de vorm, is deze poëzie van Reninca er een van stuwend gevoel en visionnaire verbeeldingsdrift. De geest is in haar niet het ordenende vermogen, dat alle ervaringen van gemoed en droom interpreteert en ordent; zij is veeleer een gedrevene, die zich laat glijden in de stromen van haar eigen gevoelsbestaan, een dromende, die door de impulsieve vaart van haar vurige en vaak grootse verbeeldingen wordt meegerukt.
Haar verbeelding grijpt ons aan in slierten van flitsende visioenen en plotsmeegerukte intuïties, zovele extatische momenten die op het stuwende rhythme van haar dromendrift voorbijroezen. Zulke verbeelding wijst niet zozeer op rustige metaphysische contemplatie, dan wel op een gepassioneerde dromendronkenschap der ziel, op een uitlevingsdrang van het gevoel in boordeloze momenten van passie en vlagende extase.
Dit is dus geen poëzie van classieke orde en beheersing, maar van romantische grenzeloosheid, die zich uitzingt in cataracten van woordenreeksen, waarin beelden als meteoren na elkaar opflitsen om weer in de nacht te verdwijnen, en waarin het sterke rhythme zwiert en deint.
Deze beeldkracht van Reninca getuigt op menige plaats van stoutmoedige originaliteit en verrassende kracht. Sommige van deze beelden springen plots voor onze verrukte ogen open als reusachtige bloemen; ze openen soms als sterrebeelden een achtergrond van mysterie vol cosmische weidsheid.
Maar méér nog dan haar beeldkracht is haar rhythme de fundamentele kracht van haar vers, die mij haar doet beschouwen als een dichteres met meer dan gewone aanleg. Haar rhythme stort zich met plotse gulpen in de strofen uit, het stroomt en zwaait er doorheen met majestatische vaart; het springt sidderend op, en reist steeds rusteloos voort. Het stuwt en wiegt zich van regel naar regel, doorheen het vaak ingewikkelde rijmschema, en het werpt zich van strofe in strofe met de krachtige en soepele slingeringen van een superieure vrouwelijke zwier. Er is mij geen jonge vrouwelijke dichter bekend in onze hedendaagse tijd, bij wie de kracht en de zwier van het onstelpbare rhythme zulk een onmiskenbare pulsering openbaren van grote en oorspronkelijke leefkracht in het woord.
| |
| |
Het is waar dat de macht van Reninca over het woord nog groeien moet, vooral door sterkere beheersing in de gedicht-constructie en grotere taalrijkdom, maar nu reeds dwingt de sterke en soepele bouw van haar strofen, in variëteit van ingewikkelde schema's, onze bewondering af.
Ik laat hier een gedicht volgen, dat kenmerkend is voor haar dichterlijke levensvisie, die de voltooiing van al het aardse, na zelf-onteigening, in het eeuwige ziet, alsook voor het rijke gevoelsgehalte van haar religieuze ziel, alsmede voor haar soms indrukwekkende rhythmische en beeldende kracht:
Bidden
Bidden is bedding zijn voor bovenaardse
stromen, maar 't lage land alleen ervaart ze
jagend en jeugdig als de weke maartse
waatren: diep in de landen opgelopen
vormloze zee, die een planeet herdopen
zal met verse zangen... Want wie bedaart ze
die tomeloze Minne is en open
macht? Haar drang wordt, als het niet te bedwingen
windgeweld in want en vogelzwingen,
aan de weerspannigheid der aardse dingen
beproefd; haar branding tussen zand en wolken
ontketend aan het harde hart der volken -
wier kinderen haar spel boeit als het springen
van lammeren, al huiveren haar kolken...
Bidden is schoot zijn voor de ongeboren
mysteriën, aanzwellend door het gloren
en deemsteren des tijds; ze toebehoren
gelijk dit land zijn goud-geschubde beken -
dan als ze popelend hun oevers breken
en deinen onverstoord en weg-verloren:
bidden is lied zijn na wanhopig spreken...
En méér dan lied nog een gedwongen zwijgen
te nacht, een duizendstemmig stijgen
van heimlijkheên ter lip der stilt', een hijgen
van God naar God, een mild-aanmurmlend leven:
wat van nature wringt wordt mee geheven
in onverwachten aandrang en zal zwierig nijgen,
als een doorweekte halm gans prijsgegeven...
| |
| |
En niemand, niemand raadt het innig-schone
der ziel die in Gods hevigheid moet wonen,
verpletterd en geaaid door alle tonen,
gans los, gans los, en weergaloos gevangen
gelijk een punt in voortrukkende zangen;
beweegloos en bewogen, ongewone
verademing in dóórscheppend verlangen...
Oneindigheid is rhythmus aller dingen
en, stommer dan het stof der stervelingen,
tot in hun doodsslaap nog doordringend zingen.
En voor Haar pramen moeten alle dijken
en hooggebergten, alle sterren wijken:
bidden is, zwijgzaam van vernietigingen,
hemel en aarde naar elkander reiken.
De misten slinken die het Al omringen,
er is niets meer dan het verblindend zingen
van Vader, Zoon en Geest; en als de kringen
van dit geluid, zo schuiven wijder, wijder
de sferen open, tot de kleine tijd er-
van breken moet en als een bloemknop springen
om zich al-dronken uit het Niet te wringen.
Zoals een klok door kolken ingezogen
en in haar slaap door barenspel bewogen
plots dringend luidt en stilvalt na elk pogen,
zo roept een ziel soms uit Uw Zaligheden.
Maar al wat zij gewrocht heeft en geleden,
door U verzwolgen, in Uw Schoot gewogen,
blijft onvertolkt - zij rust in vrede, vrede...
Prachtige strofen! Ongewoon krachtige poëzie, verrukkend van écht en groot leven! Zulk gedicht openbaart tevens het onderscheid in de versvorm dat er, naast andere verschillen van inhoud en kwaliteit, ligt tussen de poëzie van Reninca en die van Hadewijch. De vorm van Reninca is er een van brillante harmonie en superieure elegantie, terwijl het vers van Hadewijch ons veeleer treft door zijn hortende, vechtende factuur. Voor de middeleeuwse dichteres was het gedicht, op zijn grootste momenten, één verbeten worsteling met de weerstand van élk woord, één heftige botsing met al de geschapen en te doorvechten moeilijkheden van woord-na-woord. Ondanks haar gepassioneerd temperament en haar extatische neigingen, openbaart het vers van Reninca, in tegenstelling met dat van Hadewijch, Anna Bijns en Henriette Roland Holst, een gemakkelijke geneigdheid tot het harmonische en de in- | |
| |
schikkelijke zachtvloeiendheid, die de meeste vrouwen eigen is. Zij spreekt wel van ‘eruptie’ en haar beeldkracht heeft inderdaad een eruptieve geladenheid, maar haar vers wint als vanzelf een gladde en gracievolle harmonie, die bij andere, complexere en bewogener-vechtende naturen, niet wordt gevonden, daar zij vermetel experimenteren met het woord of er zich worstelend aan meten, tot zij breken.
Sommigen zullen de makkelijkheid van het gebondene en elegante vers verkiezen, zoals Reninca dat op haar beste momenten schenkt; anderen zullen meer houden van een disharmonisch-gespannen poëzie, die zich uitleeft in de verbeten strijd met het woord, zoals men die bvb. vindt in de beste gedichten van Christine D'haen. Wat er ook van zij, zéker is dat deze harmonische verskunst van Reninca mijlenver staat van de aestheticistische cultus van het ‘mooie’ woord, die ons bij zovele hedendaagse musicaal-knutselende stemmingspoëten en oratorische orgeldraaiers grondig verveelt, en dat zij haar vers openbreekt met de geweldige stoten van een ruime levenskracht, die door grootsheid en oorspronkelijkheid verrukt.
Dit alles betekent niet dat in deze bundel geen zwakheden zijn aan te stippen. In enkele gedichten, als bvb. Avond in Vlaanderen en Het Eeuwig Stof missen wij een sterke organische samenhang. Vage onsamenhangendheid van religieuze gevoelens en verbeeldingen is af en toe nog een gebrek van haar religieuze inhoud én van haar dichterlijke vorm. Een bewuster geestelijk denken zou haar werk nog doen groeien, zowel door een straffere constructie van haar gedichten als door een overtuigender cohaesie en gedachtelijke verdieping van haar inhoud. Men zou hier en daar op vaag-verwarde divagaties der verbeelding en op chaotisch-onklare momenten van het gevoel kunnen wijzen, ik denk bvb. aan een gedicht als Engelen en Mensen, maar vergeleken met haar vroeger dichtwerk zijn deze momenten reeds zeldzaam geworden. Veel laat voorzien dat sterkere geestelijke kracht tot ordening en beheersing, samen met strengere zelfcritiek, in deze veelbelovende dichteres tot volle maat zal groeien.
Met deze overtuigende bundel is de faam van Reninca als talentvolle jonge dichteres gevestigd. Hij zal voorzeker hen, die haar eerste jeugdwerken, van uit literair oogpunt, met beleefde reserves of af en toe zelfs spottende ironie bejegenden, inspireren tot sympathie en waardering. Want deze bundel brengt de revelatie van een authentiek en belangrijk talent, en moet als een der belangrijkste bundels worden beschouwd, die na deze oorlog door een jongere werden gepubliceerd.
Indien Reninca haar rijke vermogens in ernstige en rustige arbeid laat gedijen, met wijsheid en zelfcritiek, kan uit haar een dichteres groeien van ongewoon-groot formaat. En nu reeds behoort zij tot die weinige jonge dichters in Vlaanderen, over wier werk iemand met een liefde tot het woord en tot het échte leven, welke zich in eerlijke critiek ongenadig durft louteren, met grote genegenheid en waardering kan spreken.
|
|