| |
| |
| |
Angèle Joris-Froyen
Pensionaat
Stappen naderen. De koperen knop draait om. De deur zwaait open.
- ‘Nom de tonnerre!’ zegt Papa scherp. ‘Weer verhuizen...’ Hij blijft mij bekijken en komt naar de koffietafel. Zijn zilveren sporen rinkelen. Papa is de knapste ritmeester van al de eskadrons.
- ‘Pieterke, roept hij, ge moet nu naar 't pensionaat of ge kunt later lezen noch schrijven.’
Ik kijk naar Papa, ik kijk naar Mama, verrast, met een grote vraag in mijn ogen. Mama zet de pendule zwijgend terug op het witmarmeren schouwblad. Papa slaat nerveus met zijn rijzweep tegen zijn glimmende laarzen. Mama weet het: voor de zoveelste maal van garnizoen veranderen, verhuizen, en het kleine meisje dat ik ben...
- ‘Het kind kan niet blijven veranderen van school en van leerprogramma... Uit!’
Papa heeft steeds een harde toon in zijn stem, of hij nu een luchtig grapje maakt tegen zijn Pieterke, of fraaie woorden zegt tegen haar Mama, of iets zoals dit nu, het klinkt toch altijd alsof het beduiden wil: ‘Feu!’ Zelfs als hij lacht blijven de gezichten van zijn manschappen strak. Zijn stem is ruw geworden in de oorlog, zegt Mama. Ik zelf weet niets over die oorlog. Alleen merk ik dat de ondertoon van aangeboren hoffelijkheid in de stem van mijn vader is gebleven, bij alles wat die oorlog voor hem moet geweest zijn. Op de grote dagen draagt hij vele medalies en lintjes.
Papa wijst in de richting van de zitkamer.
- ‘Wij gaan even praten,’ glimlacht hij dan tegen Mama.
De deur gaat dicht. Ik leg mijn boterham neer en luister. Ik hoor het gepraat door de dunne muur.
- ‘Nog maar acht jaar... En daarbij, wat moet een kind met zo'n karakter in een pensionaat?... Ze zal het er nooit gewoon worden.’
Er komt geen antwoord daarop. Ik denk dat Mama nu zucht. En ik hoor Papa zachtjes verder spreken. Ik ga weer op mijn stoel zitten.
Pensionaat!... Ik moet dus van huis weg, wat wil zeggen dat ik het zal moeten stellen zonder Mama. En zonder mijn poppen ook... En iedere avond zit ik met hen op mijn schoot, totdat het langzaam donker wordt. Ik neem altijd een van hen mee naar bed. Ik verbeeld mij dat ze leven, dat zij voelen
| |
| |
en denken. Dat ze allemaal mijn kinderen zijn. En zo spreek ik tegen hen. Hoe zal ik nu kunnen inslapen zonder te weten dat zij goed in hun bedje liggen en warm toegedekt zijn?... Zonder dat er om de beurt een van hen in mijn nachtjapon gewikkeld ligt?... Ik heb het alleen maar warm en goed, ik ben alleen maar gelukkig en rustig als ik weet dat zij zelf ook gelukkig en rustig zijn. En het warm en goed hebben. En dan zijn er ook mijn prentenboeken. Mijn speelkamer. Mijn mooie slaapkamertje met vier muren vol gekleurde tekeningen en plaatjes. Natuurlijk neem ik al mijn poppen en prentenboeken mee in een grote kist. Ja, ja zeker... Maar Mama kan ik niet meenemen. En dat is het ergst van al. Ik denk na. In mijn hoofd danst haar gezicht toen ze de pendule terug op het schouwblad zette. Wat keek ze verdrietig, Mama...
Een pensionaat moet een raar ding zijn. Iets waarvan ik niet weet wat er achter steekt. Ik weet hoe ik Papa en Mama moet aanpakken. Maar Zusters?... Langs welke kant krijgt men daar vat op?
Vreemde wezens, die vrouwen gans in het zwart, met hun hoofd in stijve witte doeken, die links en rechts afhangen of uitstaan als vleugels. En daar midden in een gezicht. Het zijn soms heel mooie gezichten... zoals die van een engel in de kerk. De Zuster uit de bewaarschool had zo'n gezicht. Lieve ogen en zo'n heldere en toch zachte stem, dat het juist was of zij altijd zong. Wat hield ik veel van de Zuster uit mijn bewaarschool. Van Zuster Portierster schrok ik altijd weer opnieuw. Haar tanden stonden vooruit en dwars. En aan de wortel waren zij groen. Door die tanden kon zij haar mond nooit dicht krijgen, zodat men naar haar lelijke tanden moest blijven kijken, willen of niet. Ik kreeg er huiveringen van. Hoe zullen de Zusters zijn in het pensionaat waar ik naartoe moet? Die moesten nu eens allemaal gelijken op Zuster Portierster... Dan loop ik weg op een nacht. Ik houd alleen van alles wat schoon is.
- ‘Dat is glad verkeerd, zei mijn bewaarschool-Zuster eens tegen mij, want al is het uitwendig schoon kan het daarom toch gevaarlijk of slecht zijn van binnen.’ Ik heb zo iets nooit ondervonden. En ik kan het dus ook niet geloven. Mijn kameraadjes zoek ik altijd onder de mooiste kinderen van de klas. Ik kan hen iets vlugger vergeven wanneer ze mooi zijn. Ik denk ineens aan de andere kinderen die ook in dat pensionaat zullen zijn. En ik word ineens dolblij. Al heb ik nog zo'n prachtig speelgoed, ik heb een hekel aan ‘alleen spelen’. En dat zal nu uit zijn. Ik klamp mij vast aan dit blijde vooruitzicht. En nu wordt het een beetje beter in mijn hart.
Wij wonen te Borgloon. Het Nonnenpensionaat ligt vlakbij de stad.
Twee dagen later gaan Mama en ik naar het pensionaat. Om eens te zien. Om mij misschien dadelijk te doen inschrijven. Wij wandelen er naartoe. Het ligt boven op de beboste heuvels. Er staan hier en daar langs de weg enige rijke villa's. De Paasvacantie is voorbij. Vogelgekwetter trilt in de diep blauwe lucht, vlindertjes wibbelen over de weiden, en het wemelt er van kleine gele en witte bloempjes in de tuinen en op de grashellingen. Ik stap
| |
| |
dapper mee naast Mama. Ik antwoord met een kort ja of neen als Mama wat vraagt. Ik heb te veel te denken. Als wij door de kloosterpoort gaan komen wij in een grote bloemenhof. En dan voor een met ijzer beslagen deur.
Mama belt. De zware en toch heldere klank galmt hol achter die gesloten deur, als een waarschuwing. Ik wacht met kloppend hart. Als de deur opengaat durf ik nauwelijks opkijken. Hoe zal de Zuster-Portierster er uit zien?... Kijk! Zij heeft een zacht gezicht, glimlacht eventjes tegen ons... Ik zie rechte gave tanden. Goddank!
Mama vraagt naar de Eerwaarde Moeder Overste.
Als wij de kruisgang binnentreden zien wij al de Zusters die juist de kapel verlaten: zang en muziek en wierookgeur komen ons nog tegemoet van uit de open deur.
Ik schuif dicht tegen Mama aan en kijk beklemd naar al die in het zwart geklede vrouwen. Mama nijgt het hoofd als zij aan het grote kruis met de bidbank voorbij moet. De Zusters knielen, zie ik. Achter de Zusters komt een groep meisjes, en dan een groep kinderen in donkerblauwe rokjes en bloesjes met witte kraagjes. Het haar strak naar achteren gestreken en met een wit lintje saamgebonden.
Mijn lange blonde krullen hangen los over mijn schouders. Ik strijk met een hand over mijn blauw fluwelen kleedje en zet onwillens een fier gezicht tegenover allen die mij bekijken. Ik ben niet op mijn gemak. Ik ben bang dat die meisjes zullen vinden dat ik er dom en boers uitzie.
Het is zeer schoon binnen in het klooster. Overal bloemen en palmen. En de vloer is van wit marmer, dunkt me. Achter die gang volgt er weer een andere, waar de zoldering door fraaie witte zuilen gedragen wordt. Nu verzoekt Zuster-Portierster ons mee te gaan naar de spreekkamer van Moeder Overste.
Moeder Overste zou mooi geweest zijn als zij niet zoveel snorharen op haar bovenlip had. Haar stem gelijkt op die van Papa. Dat merk ik dadelijk op. Hoe langer Moeder Overste spreekt hoe grappiger en innemender ik haar vind om die Papa's stem.
- ‘En hoe is uw naam, klein meisje?’ vraagt zij onverwacht.
- ‘Pieterke, Moeder Overste.’
- ‘Hoe?’
- ‘Pie... Welke naam moet ik zeggen, Moeder Overste?’
- ‘Uw doopnaam, kindje.’
- ‘Angèle,’ zegt Mama en nijpt meteen hard in mijn vingers.
- ‘Zij ziet er verstandig uit, Mevrouw, en lief,’ zegt Moeder Overste weer, ‘ik geloof dat we zullen tevreden zijn over haar... Ge zult hier van alles leren, kind, richt ze zich belerend tot mij, ieder uur heeft hier zijn nieuwe bezigheid... En houdt ge ook van tekenen, schilderen, muziek?’
- ‘Dansen, Moeder Overste, doe ik het liefst.’
Het is er ineens uit. Nog nooit heb ik gevoeld dat Mama zo hard in mijn hand nijpt als nu. Moeder Overste doet precies of zij niets heeft gehoord.
| |
| |
Maar ik heb aan haar ogen gezien dat ze mij heel goed heeft verstaan. Trouwens, ik had het hard genoeg geschreeuwd. En dan bijzonder goed op haar ogen gelet.
- ‘Vele kinderen spelen te lang met poppen en zo meer, en zetten dan ook hun gedachten op onbenullige gekke dingen... Maar ge ziet er niet uit, Angèle, of gij een van die zijt.’ Nu kijkt Moeder Overste speciaal in mijn ogen, merk ik.
- ‘Ik breng al mijn poppen mee in een grote kist, Moeder Overste, allemaal... Mag dat?’
Als ik daarop Moeder Overste nog blijf aankijken zou ik het liefst maar aanstonds zijn weggelopen. Maar Mama houdt mijn schouder stevig vast. Moeder Overste blijft lachen, lachen zonder haar mond te vertrekken, en langzaam buigt ze zich naar mij toe. Mijn hart is nog zo groot als een erwt.
- ‘Maar zeker, Angèle, ge moogt nóg spelen met uw poppen, als gij er nóg zóvéél van houdt.’
Dat tweemaal ‘nog’ en dat ‘zoveel’ zegt zij met een lieve stem, maar toch ietwat ironisch, dunkt me. Ik kom nu plots ook dichter op haar toe, en krijg een hevige aanvechting om aan die snorharen te trekken, om haar lachende mondhoeken. Ik knijp mijn ogen stijf dicht, omdat ik die trillende snor niet langer kan aankijken zonder mijn hand er naar uit te steken. En dan belt zij, en beveelt mij met een geweldige non mee te gaan om de lagere afdeling van het pensionaat te gaan bezichtigen, en ook de slaapzaal, waarop het nummer 45 vrij is. Mama nodigt zij uit met haar mee te gaan. Zij wil Mama alleen hebben om haar over mij eens uit te horen, denk ik.
De dikke non zegt geen woord, maar lacht vriendelijk. Haar ogen worden daarbij zeer klein en haar blozende kaken glimmen als mooie rijpe appelen. Zij bevalt mij, die dikke non. Wij hebben samen al vele gangen doorlopen als zij nog altijd niets heeft gezegd. Doet zij dat met opzet, om niets van mij te moeten aanhoren? Of om niets over haar zelf te moeten zeggen? Zij ziet er ook niet uit als een werk-zuster, die zeggen doorgaans niets, omdat zij niets te zeggen hebben. Dat weet ik bij ondervinding uit de school waar ik nu vandaan kom. Zij moet anders toch hard kunnen werken, zo sterk als zij er uitziet. Welke naam zou zo'n geweldige non wel hebben? Ja, wat voor een naam? Dan zeg ik ineens:
- ‘Zuster, ik heet Angèle.’
Zij buigt haar blozend glimlachend gezicht naar mij toe en antwoordt:
- ‘Ik heet Zuster Sirena.’
‘Sirena!’ herhaal ik in mij zelf. ‘Sirena!...’ Het klinkt zo ongelooflijk lief en licht dat ik haar naam wel verschillende keren achter elkaar zou willen uitspreken. Ik had mij aan heel iets anders verwacht. Iets dat met de Zuster samenhing, als Zuster Sebastiana, of Zuster Victoria... Ja, en waarom valt dat nu gans anders uit?... Eens vragen?... Maar ineens herinner ik mij de woorden van Moeder Overste en ik zwijg als vermoord. Neen, in een pensionaat
| |
| |
kan men niet alles zeggen wat men op het hart heeft. Zuster Sirena kijkt me van terzijde aan.
- ‘Ik denk dat ge een beetje teleurgesteld zijt nu ge mijn naam hebt gehoord, Angèle?’
- ‘Ja, Zuster Sirena, ik had mij aan iets anders verwacht... iets kloek en groot.’
Zij lacht hartelijk om mijn openhartig antwoord en knijpt mij in de wang. Aan het eind van de zuilengang staan wij plots voor een ganse vracht verfpotten, emmers en kruiken vol water.
- ‘Voorzichtig, kindje, voor de verfpotten,’ zegt Zuster Sirena, en ze kijkt zo door en door vriendelijk naar me.
Om dat ‘kindje’ en dat vriendelijk kijken en om alles aan haar wat mij aantrekt, al weet ik ook niet wat het is, neem ik haar rozenkrans, die aan haar gordel neerhangt, in mijn handje en loop dichter tegen haar aan. Ik vind haar een lieve brave Zuster, de naam van Sirena hoogst waardig. Zij geeft mij opeens een prentje, uit het kerkboek in een van haar grote zakken, en het is of wij elkaar sedert lang kennen. Zou zij in de gedachten van de mensen kunnen lezen, die geweldige Zuster Sirena?
De klassen, de turnzaal, de speelzaal, het refectorium, de slaapzaal, alles mag ik van haar zien. Ik kijk naar de foto's op de kastjes in de alkoven, de gekleurde prentjes tegen de muren, de mooie gehaakte bedspreien. En daar merk ik ineens fijne gelakte schoentjes met hoge hakjes, hier en daar onder een bed. Ik blijf die schoentjes aangapen als een puur mirakel en sta plots stil midden in de zaal.
- ‘Zuster Sirena...’
- ‘Ja kind?’
Haar blikken richten zich geamuseerd op mij.
- ‘Dragen de kinderen hoge hakjes hier in dit pensionaat?... En wat slapen die in grote bedden, Zuster Sirena.’
- ‘Ik peins niet dat ge blind zijt, kind, en ge moet dat van mij ook niet peinzen.’
- ‘O... dat is de grote-meisjes-afdeling, niet waar, Zuster Sirena?’
- ‘Ja kindje, en niet de bewaarschool-afdeling.’
Als zij ‘bewaarschool’ uitspreekt bekijkt ze mij onderzoekend.
- ‘Precies of u dat nog iets aangaat, zo'n bewaarschool-afdeling, niet waar, Angèle?’
Ik luister met grote ogen.
- ‘Zuster Sirena, ik moet u iets zeggen.’
- ‘Ja kind?’
- ‘Mijn veertien poppen blijven thuis.’
- ‘Best zo, kindje. Het doet me plezier dat ge reeds zo'n groot meisje zijt... en zo verstandig. Moeder Overste zal zeker tevreden zijn.’
- ‘Ja Zuster.’
Ik voel dat wij elkaar al beter en beter verstaan, Zuster Sirena en ik, en
| |
| |
over elkaar tevreden zijn. En zij heeft een goed hart. Dat ligt als een wonder in haar stem, maar vooral in haar mooie bruine ogen die zo grappig klein worden als zij lacht.
Als wij aan het eind van een lange gang komen staat de Zuster stil voor een deur. Ik hoor daarbinnen kinderen hun les opzeggen. De Zuster klopt op de deur. Een kind van dezelfde leeftijd als ik opent.
- ‘Vraag Zuster Louise even buiten te komen als 't u blieft.’
Ik kijk snel over de hoofden der kinderen weg, in de richting van het verhoog. Een jonge mooie non zit daarop achter een lessenaar. Er staat een tuiltje rozen op die lessenaar. Er staan ook nog tuiltjes op de vensterbanken. Het ruikt heerlijk in de klas. De non wipt zwierig de paar treden af. Zij trippelt als een juffertje op ons toe. Zij heeft regelmatige gelaatstrekken, maar haar voorhoofd is te smal, en haar ogen staan te dicht bij elkaar. Zij groet Zuster Sirena zeer uit de hoogte. Ik nijg het hoofd voor haar. Zij beziet mij heel even. Zuster Sirena spreekt tegen haar over de nieuwe pensionnaire die ik ben. Steelsgewijze glijdt haar blik over mij heen. Ik zoek haar blikken te ontmoeten. Zij kijkt Zuster Sirena ook niet recht aan terwijl ze met haar spreekt. Waarom doet ze dat? Is dat zo haar gewoonte? Zij spreekt gemaakt en met veel gebaren. Daar is voor mij iets vreemds aan dat mooie nonnetje. Hoe oud zou ze zijn? O neen, niet oud. Hoe langer ik haar bekijk hoe minder aantrekkelijk ik haar vind. Zij heeft toch een mooie rechte neus, zij heeft - eens kijken - twee peperkorreltjes op haar kin... ja, er zijn er maar twee op haar ganse gezicht. Wat wimpers heeft die Zuster Louise toch! Precies naar omhooggekrulde kleine waaiertjes, maar haar ogen sluipen onder die waaiers naar mij toe. Heb ik ook zulke wimpers? Ik moet straks eens in de spiegel kijken. Ik probeer steeds haar blik op te vangen. Het gaat komen... Ik voel dat ze naar mij kijken moet. Waarom trillen haar neusvleugels? En nijpen haar lippen zich nu samen? Ik ben misschien zeer onbeleefd haar zo staan te bezien. Mama zegt altijd dat ik de mensen niet zo mag aangapen. Maar Zuster Louise heeft mij niet eens gegroet. Pats!... Zij kijkt mij ook aan... ‘gij staat mij helemaal niet aan, meisje’... ‘maar gij mij ook niet, Zuster Louise’... Met een enkele blik hebben wij dat van elkaar begrepen.
- ‘Dat kind is al heel groot,’ zegt zij tegen Zuster Sirena. ‘Hoe oud is ze?’
- ‘Negen of tien jaar, denk ik.’
- ‘Nog maar tien jaar?’
- ‘Acht jaar, Zuster Louise,’ verbeter ik met een beleefde buiging. Zij blijft mij aankijken.
- ‘En hoe heet ge?’
- ‘Angèle Froyen, Zuster Louise.’
Als ik dit zeg kijk ik weer op. Er is iets onaangenaams en stijfs in de houding van Zuster Louise.
- ‘Zo, Angèle... en zijt ge ook een braaf kind?’
Ja, kan ik onmogelijk antwoorden. Zij denkt er heel anders over. Het staat
| |
| |
duidelijk in haar blikken te lezen. Dus zeg ik niets. Maar Zuster Sirena antwoordt onverwachts voor mij, met voor Zuster Louise een betekenisvolle uitdrukking op haar gelaat.
- ‘Zij heeft een goed hart, Zuster, en is oprecht.’
- ‘Dat verheugt me... ze moet eens met mij spreken.’
- ‘Er is niets zo droevig als een vrank en stout kind, gaat ze verder, vooral wanneer dat kind een meisje is... Weet ge wat er van zo'n kinderen gewordt? Zij wacht even. ‘Zeer slechte mensen... later. En weet ge waar zij terecht komen? Zeg dat eens.’
Ik denk een ogenblik na.
- ‘Terwijl ze nog leven of als ze dood zijn, Zuster Louise?’
Zij bijt op haar lip.
- ‘Na hun dood,’ zegt zij streng.
Ik buig het hoofd, blik op de vloer, denk aan de Catechismus...
- ‘In... in... in de hemel, Zuster Louise... dat staat in de Catechismus, niet waar, Zuster Sirena?’
- ‘Zeker, kindje,’ glimlacht Zuster Sirena.
- ‘Door en door ondeugende kinderen gaan voor eeuwig verloren,’ wijst Zuster Louise ons terecht. ‘En wat moet gij doen om niet verloren te gaan?’
Ik denk weer na.
- ‘Goed eten, Zuster Louise, en geen roodvonk krijgen zoals alle kinderen tegenwoordig, zegt Papa.’
Zij kijkt mij enigszins onthutst aan, dunkt me. Wacht een ogenblik, of zij ook nadenkt. Zegt dan:
- ‘Het verheugt mij te horen dat ge dat weet... Er sterven dagelijks kinderen van uw leeftijd... Een paar dagen geleden is in de buitenschool nog een kind gestorven van acht jaar, aan de besmettelijke roodvonk. Dat kind is nu een engel bij God.’ Ik volg haar blik in de richting van de zoldering. ‘Ik vrees dat hetzelfde niet altijd kan verzekerd worden van kinderen die stout en lichtzinnig zijn.’
Ik antwoord niet, voel mij in de war, begrijp niet waarom Zuster Louise dat tegen mij zegt. Maar ze moest eens gelijk hebben... Ik sla mijn blikken terug neer en zie plots twee schoentjes met hoge hakken, de schoentjes van Zuster Louise. Ernaast, twee grote voeten in platte schoenen. De schoenen van Zuster Sirena. Ik zucht. En wens in mijn hart dat de grote platte schoenen onmiddellijk zouden in beweging komen om samen met mij verder te lopen.
- ‘Ik hoor een zucht,’ zegt Zuster Louise. ‘Het doet mij genoegen u te horen zuchten. Ik mag hopen dat die zucht uit een oprecht hart komt, niet waar, Zuster Sirena?... en dat dit gebeuren zal telkens als zij een meesteres die het goed met haar voorheeft verdriet aandoet.’
Verdriet? Wat verdriet kan ik haar aandoen? zeg ik in mij zelf. Ik ga dichter bij Zuster Sirena staan en strijk over haar rozenkrans. En kijk naar de hoge hakjes van Zuster Louise.
- ‘Bidt gij ook graag, kind?’ vraagt Zuster Louise weer. ‘Gij doet in ieder geval alsof gij van de rozenkrans houdt.’
| |
| |
- ‘Ik bid 's morgens en 's avonds... als ik niet aanstonds in slaap val, Zuster Louise, en voor het eten als ik niet al te grote honger heb... Na het eten bid ik altijd.’
- ‘En naar de kerk gaan... daar houdt ge toch van?’
- ‘Ik ga graag met Papa en Mama naar de kerk. Maar als de mis te lang duurt verlang ik naar het einde.’
- ‘Hoe vreselijk!... Alleen verlangen naar het einde der Heilige Mis!’
- ‘Zo... zo heb ik dat niet gezegd, Zuster Louise, en zo meen ik het helemaal niet.’
- ‘Ge moet God bidden dat Hij uw karakter moge veranderen, nu het nog tijd is. Godvruchtige kinderen worden ook door mij beloond.’
‘Ik kan geen snuiten trekken om een beloning. Ik kan mij niet anders voordoen dan ik ben. En ik...’ Ik ben op het punt het er allemaal ineens uit te flappen, als Zuster Sirena er tussen komt en zegt dat zij wel weet dat ik een braaf kind ben. Dan zet zij zelf het gesprek voort. De toon waarop Zuster Louise met Zuster Sirena verder praat ontgaat mij niet. Ik heb toch wel gelijk, dat ik bang ben voor Zuster Louise, en haar onaangenaam vind. Nooit zal ik mij gelukkig voelen in haar nabijheid.
Beide Zusters hebben het nu over die slaapzaal waarover Moeder Overste sprak, en het nummer 45 in die slaapzaal. Niet 45 maar 54, zegt Zuster Louise. Zij wil in geen geval aan Zuster Sirena toegeven. Dat ontgaat mij niet. En Zuster Sirena vraagt haar nu rustig en beleefd of zij dan een kind wil sturen om uit te zien naar het vrije nummer op die slaapzaal. Zij kan zelf niet meegaan, omdat Zuster Econome haar zo juist heeft gebeld. En ja, dat is zo, er werd daareven met een bel geluid toen wij op weg waren naar deze klas. En Zuster Sirena heeft er aandachtig naar geluisterd. Ik heb dat gezien. Zuster Sirena groet mij lief.
- ‘Tot weerziens, Zuster Sirena.’
IJskoud blijven de ogen van Zuster Louise mij aanzien.
- ‘Ge kunt meelopen,’ zegt ze op een toon die beter past tegen een hondje dan tegen een kind.
En zij loopt mij vooruit. Zij houdt haar lange rozenkrans met de twee handen omhoog en drukt het kruisbeeld onafgebroken tegen haar lippen. Ik volg haar op de hielen, en snuif de bloemengeur op die om haar hangt als een wolk. Ik kijk naar haar hakjes. Haar rok is ook korter dan die van Zuster Sirena. Ik heb daar straks de witte streep verf opgemerkt daar waar de rok van Zuster Sirena de vloer raakte. De rokrand van Zuster Louise reikt nauwelijks tot aan haar enkels. De stof is ook zwarter en fijner, dunkt me. En de rand is afgeboord met poezeloeskes. Van waar mag dat verschil komen in die rokken en die schoenen? En er moeten zeker nog meer verschillen bestaan tussen die twee Zusters dan hun rokken en hun schoenen. Ik kijk nu zeer scherp uit naar Zuster Louise. Wat ziet ze toch tegen die zoldering? Zo staan de heiligen in de kerk ook te kijken. Misschien ziet zij dwars door de zoldering tot in de hemel. Zou zij daar wel braaf genoeg voor zijn, die
| |
| |
non op de hoge hakjes? Ik herinner mij ineens die keer in de kerk, toen ik met Mama geknield zat voor het beeld van de heilige Apollonia. Mijn hart begon opeens ineen te krimpen bij de plotse gedachte dat die heilige van uit de hemel naar mij keek en van vlak voor mij tot in de hemel. Stiekem verdween mijn kiespijn. Maar nu ben ik er vast van overtuigd dat die Zuster Louise niet kan kijken tot in de hemel. Ik heb haar toch niets misdaan, en zij doet mij achter zich aanrennen als een hondje. Dat is zeer stout van haar. Ik zou wel willen blijven staan en eens bassen als een echte hond, zodat het door de gang galmt, en haar alleen laten verder trippelen.
Zij staat nu stil voor een hoge eiken trap. Er is fijn wit zand op de treden gestrooid. Zeker tegen het vuil. Op de rand van iedere trede is een koperen lat geslagen. Zeker tegen het slijten. Nonnenmanieren... zou Papa daarvan zeggen. Hé... wat zou Papa zeggen van zo'n non als Zuster Louise? Waarvoor zou zij eigenlijk naar het klooster zijn gegaan? Als Mama haar zo iets vragen zou, dan werd ze misschien kwaad, denk ik, maar aan Papa zou zij het zeker zeggen. En zij zou zoeterig doen. Dat dunkt mij zo. Ik heb nooit rare gedachten gehad over een Zuster. Ik voel schaamte en verdriet om die gedachten, maar die gaan onweerstaanbaar naar mij uit van die hoge hakjes, en die rok, en nog het meest van die rozenkrans die Zuster Louise onafgebroken op haar lippen drukt, en van haar ogen die zij zo gemaakt naar de zoldering richt.
Mijn eigen ogen gaan over al de dingen om mij heen, maar altijd opnieuw en tegen mijn wil in trekt Zuster Louise mijn blikken terug op haar. En op die vier dingen. Mijn gedachten blijven er aan vastgezogen als aan een plots en onverwacht ongeluk.
Als wij bijna boven op de trap zijn zie ik twee kinderen op de overloop staan. Een van hen is een beetje groter dan ik zelf. Beiden wachten beleefd tot Zuster Louise ook boven is. Omdat ik het gezicht van Zuster Louise niet zien kan kijk ik strak naar de gezichten van de twee kinderen. De meisjes blikken op dit ogenblik alle twee naar mij in plaats van naar Zuster Louise, zodat ik niets van de uitdrukking op hun gezicht lezen kan. De grootste van beiden staat mij niet aan. Zij heeft bolle wangen, een slappe mond en priemende ogen.
- ‘Chère, richt Zuster Louise zich tot dat meisje, donnez de l'eau fraîche à mes roses et ouvrez les fenêtres de ma classe toutes grandes.’
- ‘Mais c'est déjà fait, Soeur Louise,’ glimlacht het meisje.
- ‘Très bien, chère.’
Gluiperig kijkt zij Zuster Louise aan.
- ‘Puis-je encore faire quelque chose pour vous, Soeur Louise?’
- ‘Merci, chère.’
De Zuster neemt niet de minste notitie van het andere kind. Wij kruisen elkaar op de bovenste trede van de trap, de twee kinderen en ik. Het meisje met de bolle wangen beziet mij uit de hoogte. Ik doe een stap dichter naar haar toe, ik kijk haar nu vlak in de ogen. ‘Gij zijt zeker de Griet-haal-bij van
| |
| |
Zuster Louise, zoals de meid van mijn Mama...’ Bij de eerste gelegenheid, en als er veel kinderen bij zijn, zal ik haar dat zo zeggen. Misschien wel in volle klas.
Spontaan steek ik de hand uit naar het andere kind. Ik moet het doen. Ik doe tegenover de bolle wangen zoals Zuster Louise tegen ons beiden, alsof zij niet bestaat. Ook met de bedoeling door dit gebaar kritiek of vragen uit te lokken vanwege Zuster Louise. Dan krijg ik op mijn beurt de kans iets te antwoorden over lief en beleefd zijn. Maar Zuster Louise zegt niets. Hoe komt het toch dat zij nu juist geen snor heeft? Alle katten hebben immers snorren. En zij is een kat. Het is dus echt wat Mama altijd en op een zekere toon zegt over schijnen en bedriegen...
Wij komen op de slaapzaal. Er staan weer lange rijen bedden tegenover elkaar. Aan de zijkanten gescheiden door witgelakte beschotten. De voorste afgesloten door hagelwitte gordijnen in fijne plooitjes gestreken en opgebonden met rode zijden koorden. De bedden zijn kleiner dan die van daar straks. In het midden staan lange rijen witte nachttafels met fijne porceleinen kommen.
Op het einde van de eerste rij is er een alkove die er niet uitziet zoals de andere. De gordijnen zijn hier niet opgebonden, maar hangen in kleine plooien rechtaf naar beneden. Ik zie een kaartje vastgespijkerd op het hout tussen de gordijnen. Ik lees het nummer 45. Ik kijk schuin op naar Zuster Louise. Ik denk: Zuster Sirena heeft toch gelijk... wel? en gij zijt dus nog bazig en koppig er bij ook. Wij blikken elkaar aan.
- ‘C'est ici que tu dormiras.’
Over het nummer rept zij geen woord. Ik luister aandachtig en beleefd. De Zuster wacht even of ik niets zeggen zal. Ik zeg niets.
- ‘C'est tout,’ zegt ze nu.
Dat ‘tout’ spreekt ze uit met een mond als een strop. Zo blijft zij mij nog een ogenblik staan aankijken. Ik zie iets als geringschatting in de ogen van Zuster Louise. En ook iets als: gij zult hier alleen staan, en niemand zal van u houden, daar zorg ik wel voor.
Ik kan niet tegen alleen-staan en liefdeloosheid. Een ogenblik heb ik het gevoel dat ik zal stikken als ik haar nog langer durf bekijken. Ik bijt op de tanden, van schreien kan er geen sprake zijn in haar tegenwoordigheid. En zo'n pijn kan men immers niet wegschreien. Ik dank haar met hese keel voor de inlichtingen die ze mij gegeven heeft.
Daar bekruipt me een ogenblik een onzeggelijke droefheid terwijl ik dit zeg, en daarna haal ik sneller adem. Mijn hart jaagt in de vertwijfelde hoop dat er toch nog één goed woord, één enkel maar, over haar lippen zal komen. Een kind kan niet vechten tegen ouderen zonder daarvan de terugslag te voelen. In mijn hart is er reeds berouw om het verkeerde in mijn onbezonnen denken en doen. Maar er is alleen zwijgen, stilte. En in die stilte het knakkend geluid van de hakjes van Zuster Louise.
Waarom is Zuster Louise zo? En niet gelijk Zuster Sirena? Vindt zij het dan niet goed hier in het klooster? En dat zij Zuster geworden is? Is zij
| |
| |
misschien daarom zo mistevreden? En wanneer zijn dan de kinderen braaf en lief in haar ogen? En wanneer stout? Al zegt zij tegen heel de wereld dat ik stout ben, en al vindt iedereen mij slecht, als mijn hart mij zegt dat ik niet stout en slecht ben, dan ben ik dat toch niet? Dus moet ik zorgen dat mijn hart mij dat nooit zegt. Zo ongeveer spreekt Papa altijd. En dan zal ik toch vriendinnetjes hebben. Maar als men mij hier gaat uitstoten dan ga ik liever dood dan naar dit pensionaat te komen. Er zullen hier nog wel andere en lieve meesteressen zijn... En lieve kinderen ook... Om de genegenheid te winnen van iemand die ik lief heb kan ik mij met plezier laten afranselen. Zo'n vreemd kind ben ik nu eenmaal. Is dat misschien verkeerd of slecht? Ben ik misschien daarom stout? Zegt Papa daarom: ‘Dat kind is te heftig en geeft te veel toe aan zijn plotse opwellingen.’ Ik weet het. Ik voel mij diep ongelukkig.
Misschien is het goed dat ik naar dit pensionaat kom, waar men mij leren zal hoe ik juist zijn moet. Misschien is Zuster Louise heel braaf, en ik heel stout... Ik zou Zuster Louise wel om verontschuldiging willen vragen, maar ik weet instinktmatig dat dit de manier is om bij haar nog meer tegenzin te verwekken tegen mij. En mijn eigen opwinding weer op te drijven. Mijn verlangen naar een klein tikje genegenheid in haar ogen is het sterkst. En daarom zeg ik niets, en blijf naar Zuster Louise kijken. Als ze nu maar heel even vriendelijk wilde zijn...
Maar wij staan reeds bij de uitgang van de slaapzaal. Die is gesloten aan die zijde. Zuster Louise blijft voor de gesloten deur staan. Ik ook... Zal ik nu iets vriendelijks tegen haar zeggen?...
- ‘Zuster Louise...’
- ‘Eh bien?’ Zij gluurt naar mij. Ik kan geen woord meer uitbrengen. Hautain en koel keert ze zich van mij af en blikt naar de deur.
Ik word vuurrood, en begrijp dan opeens. Ik loop naar de gesloten deur, hef de klink op, trek, maar de deur opent zich zeer moeilijk. Ik doe mijn uiterste best. Als ik ze eindelijk open krijg heb ik mij pijn gedaan. De rand om de nagel van mijn duim bloedt. Zuster Louise is al de tijd op dezelfde plaats blijven staan, zonder te verroeren en zonder een woord te zeggen. Nu doet ze of zij niets merkt van mijn bloedende vinger. Ik laat haar het eerste buiten gaan. Wellicht is dat mijn straf omdat ik zo kwaad en zo heftig over haar denk... Maar begrijpt zij dan niet dat zij mij niet straffen moet?... Dat zij een klein mirakel kan verrichten, met één blik, met één goed woord? Met iets dat zacht is... Als ze mij lief had gevraagd die deur te openen zou ik nu niet eens die pijn aan mijn duim voelen branden.
Beneden aan de trap zie ik opeens Moeder Overste en Mama op ons staan wachten. Zuster Louise ziet hen ook en verandert op de slag van houding. Ik kan mijn ogen niet geloven. Het wordt ‘chère enfant’ van hier en ‘chère enfant’ van daar. ‘Attention aux marches de l'escalier... Ne te presse pas trop, chère...’
Schijnbaar hartelijk, in ieder geval zeer luidruchtig, maakt zij kennis met
| |
| |
Mama. Over mij rept zij geen woord, noch tegen Mama, noch tegen Moeder Overste. Maar zij vertelt aan Moeder Overste wel over Zuster Sirena, die ‘geen tijd’ had, en hoe zij dan maar zelf gauw met mij is meegelopen.
- ‘On s'entendra bien, n'est-ce pas, chère?’ wendt zij zich opeens tot mij.
Ik blijf haar een ogenblik verbluft aankijken, ik geloof met mijn mond open, en zeg dan ineens: ‘C'est bien vrai, Soeur Louise.’
- ‘En voilà une réponse... mais elle est tout juste ce que je pensais de toi.’
En onderwijl kijkt ze mij glimlachend aan, maar met een paar ogen alsof ik het slechtste en rampzaligste kind ben dat ooit heeft bestaan. Ik begin te geloven dat het waar is, want ik heb enkel slechte gevoelens binnen in mijn hart. Zuster Louise sluit mij met geweld buiten. Zij wil beslist dat ik slecht denk, voel en handel. Ik heb hevige angst voor die blik uit haar ogen.
- ‘A très bientôt, chère,’ zegt zij dan en geeft mij bovendien nog een streling over mijn haar. Ik zeg niets, denk er ook niet aan nog iets te zeggen. Toch moet ik haar altijd weer opnieuw aankijken. Geen blik, geen uitdrukking op haar gezicht, geen teken of woord gaat voor mij verloren. Aan alles geef ik een zin.
Haar lippen nijpen zich op elkaar, zoals die van Papa als hij woedend is maar zich in bedwang houdt. Maar Papa is dan rood in zijn gezicht, en niet wit zoals Zuster Louise nu is. Papa is een goed mens, une soupe au lait, zegt iedereen. Iemand die vlug in het vergeten en vergeven is.
Maar Zuster Louise koesterde een afkerigheid voor mij van af het eerste ogenblik dat ze mij heeft gezien. Waarom?... Waarom?... Ik heb haar met geen blik of geen woord willen krenken. Ik had haar willen zeggen dat ik onderdanig en braaf wilde zijn. - Waarom hebt ge aan het kind dat ik was geen kans gegeven, Zuster Louise? Ik weet het, wij zijn ‘vijanden,’ en wij zullen het altijd blijven. Ik zal haar nu met mijn speurende kinderogen nog scherper aankijken... Omdat ik iets van haar heb doorzien dat mij in de war brengt, dat mij vreemd aandoet, en op mijn kinderhart drukt. Iets waarvoor ik mijn best heb gedaan het niet te willen geloven. Heeft zij dat misschien aangevoeld van af mijn eerst blik? Is het misschien daarom?
Zij trippelt weg. Ik kijk haar na totdat zij in de kapel verdwijnt. Ik zou liever niet naar dit pensionaat komen. Ik zal dat straks aan Mama allemaal vertellen.
Tot mijn onthutsing hoor ik Mama even later tegen de vriendelijke Moeder Overste zeggen dat zij alles voor mij zal in orde brengen. En als Moeder Overste er nog aan toevoegt: ‘En gij komt in de klas van Zuster Louise,’ is de maat vol. Ik voel een rilling door mij gaan. Ik houd de blikken onafgebroken op Mama gericht. Er staan tranen in mijn ogen. Dan blik ik snel naar de marmeren vloer. Moeder Overste zegt daarop iets tegen Mama van een te overgevoelig kind, dat nog moet harden, waaraan niet te veel moet toegegeven worden. Een kind dat te impulsief is, wat ook moet veranderen...
- ‘Aan een karakter is niet veel te veranderen, Moeder Overste,’ zegt Mama glimlachend, en zij trekt mij dichter tegen zich aan. Mama denkt
| |
| |
waarschijnlijk ook dat ik alleen schrei omdat ik er nu zeker van ben dat ik naar het pensionaat moet. Moeder Overste tikt mij vriendelijk tegen de wang.
- ‘Oh... cela passera, elles font toutes la même chose au début. Puis après elles aiment encore mieux être ici qu'à la maison.’
Mama glimlacht even, meer niet. Zij weet wel beter. Nu zegt Moeder Overste nog een paar afscheidswoorden tegen Mama. En dan zijn wij weer terug op straat.
Ik luister naar alles wat Mama zegt, en knik, knik maar steeds opnieuw. En ja, dat ik alles goed vind en begrijp. Het moet goed zijn voor mij dat ik naar zo'n pensionaat ga, vermits Mama er ook goed over denkt en Papa het absoluut hebben wil. Ik voel wel dat Mama niet zo helemaal naar haar hart spreekt, maar dat zij zich te schikken heeft naar de wil van Papa, en ik wil het geen van ons beiden te moeilijk maken. Lieve, goede Mama... Maar de angst en het nijpend verdriet in mij kunnen de schoonste woorden op heel de wereld niet wegnemen...
En die avond is het de eerste maal in mijn leven dat ik voor het slapen gaan niet alles aan Mama vertel wat er mij in de dag door het hart en het hoofd is gegaan.
En toen Mama weg was en ik alleen op mijn kamertje zat, heb ik het raam wijd opengezet, na mijn speelgoed door elkaar gesmeten te hebben dat op de vensterbank stond; boeken, bootjes, beren, poppen, herinneringen aan een zalige kindertijd die ik snel achter mij ging laten.
Met het gezicht op mijn natte handen ben ik ingeslapen.
|
|