Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 96
(1951)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
ITuin waar zij wandelen zal,
geur om haar zuivere leden
altijd en overal.
Paden die zij zal betreden,
voert haar geen schaduwen in
waar er gevaren misschien
luide haar naam konden noemen.
Herfstelijk avondbegin,
leid haar naar prachtige bloemen.
Klok, bronzen klok van gebeden,
schrik haar nooit op uit haar vrede,
roep als haar moeder, zo zoet
of zij de avondgebeden
nog aan haar schoot zeggen moet.
Bel die haar cel zal doordringen,
maak haar bereid en geduldig,
laat haar het menigvuldig
wonder verstaan van Gods stem,
laat haar verheugd alle dingen
doen om zijn droefheid, om Hem.
Cel, kille cel met uw muren,
krimp niet ineen in de nacht:
houd al de angstige uren
tegen voor haar op uw wacht,
laat haar geen onheil genaken,
laat haar geen dromen verduren,
laat haar maar slapen.
| |
[pagina 147]
| |
Nacht, zoete nacht, laat haar rusten
of haar de bruidegom kuste.
Kaars in de klare kapel,
brand recht omhoog voor haar ogen
als zij, voor Jezus gebogen,
bidt dat zij rechtop zal mogen
branden voor Hem in haar cel.
Orgel waarbij zij zal zingen,
orgel waarnaar zij zal horen,
fluister haar zacht in de oren
hoe eens de engelen zingen.
Boek, gulden boek der getijden,
roer haar met alle uw psalmen,
zacht, als de wind roert de halmen,
teer, als de wind roert de kalme
zeespiegel, even maar, blijde.
God die haar alles zal zijn,
God die haar orgel zal zijn,
orgel en boek, tuin en bel,
maar ook haar nacht en haar cel;
vrede en liefelijkheid,
maar ook haar eenzaamheid;
God die haar alles zal zijn,
laat haar niet schreien van pijn
als gij haar eenzaamheid zijt:
houd haar voortaan tot de morgen
van heel uw heerlijkheid
dicht aan uw hart geborgen
tot zij u zelf aan uw orgel
spelen hoort, o, voor altijd.
| |
IIHuis dat haar lied niet meer hoort,
sta niet zo stom met uw gangen
als met twee lege handen;
spreek, maar ontneem aan uw wanden
haar laatste afscheidswoord;
zeg langs de kamers voort
dat zij een reis maakt, een lange
reis naar een onbekend oord.
| |
[pagina 148]
| |
Boek dat zij nimmermeer leest,
kleed dat zij nimmermeer streelt,
spiegel die nooit meer haar beeld
spiegelende bespeelt, -
gij zijt vergeefs geweest.
Toetsen die enkel nog door
stilte wordt aangeslagen,
waar zijn haar handen, de grage?
wacht gij op mij? maar waarvoor?
Ik kan de wijzen niet spelen
die ik, zo oude, zo vele,
iedere dag in mij hoor.
Weide van ons, open weide,
wat moet ik aan met uw bloemen?
laat mij uw minnaar zijn, noem me
heer van uw hart, nu zij de
Ander voortaan zal belijden.
Boom waar haar naam in staat,
wie maakte u dit seizoen
weer zo verrukkelijk groen
dat ik u haat met mijn haat?
Moeder van haar, gij wordt kleiner.
Spreek me niet... - spreek me van haar.
Zeg me, zijn dit de geheimen
tussen de hemel en haar?
Lokken, oudgouden lokken,
waar zijn haar oudgouden lokken.
Nacht, onherbergzame nacht,
wat is er van de nacht.
Hart van mij, onbewoond hart,
wapen u, weer u; word hard.
God, eind van ieder lied
waar ik met haar in verdwijn,
overal kom ik u tegen
in ons tesamenzijn;
God, ik ontkom u niet:
| |
[pagina 149]
| |
Nachtwacht op al de wegen
naar het gesloten domein
waar gij haar brengen liet;
Rover van haar; Verdriet;
Droesem in onze wijn;
Windstilte tussen ons; Regen,
neerschietend regengordijn
dwars in ons hartsgebied;
God, God, ik roep u toch.
God, wat doe ik hier nog.
| |
IIIEn vandaag, vandaag... - Ik kwam aan het kleine water
dat in Brugge ligt -: een parel op goud velours -,
en ik zag ontroerd hoe over dat Minnewater
een vloot van zwanen voer,
en ik zag ontroerd de bloesems die op het water,
als verzoend met God, nog nabeefden in hun dood,
en ik zag het gras, de zoom van het Minnewater,
voor ik mijn ogen sloot;
want ik wou niet zien hoe achter dat strakke water
er een muur oprees: ik wou er de muur niet zien
der Begijnenhof, waar God voor het Minnewater
zijn ogen sloot misschien.
En het was of jij daar achter het stille water
onbewogen toezag: achter de hoge muur,
in de arm van God, de God van een Minnewater
met eeuwige signatuur.
En ik schreide, lief; daar dreven wel in het water
mijn herinneringen nog als een zwanenvloot,
maar mijn dromen dreven daar op het Minnewater
als al de bloesems dood.
En ik wist: voortaan heb jij deze muur aan 't water
en ik heb voortaan dit wereldse groene gras, -
maar ik wist dat jij noch ik van het Minnewater
ooit de bezitter was.
| |
[pagina 150]
| |
En al dreven daar de zwanen nog in het water
tussen jou en mij, steeds dreven de bloesems mee,
en ik schreide tot ik zag dat het Minnewater
zo wijd was als de zee.
En toen riep ik luid naar jou over 't strakke water,
o toen riep ik driemaal angstig en heel alleen:
‘Heb je mij meer lief dan God van het Minnewater?’
en telkens riep jij: ‘Neen’.
En ik riep: ‘Mijn lief, wat moet ik nog aan dit water,
zoetelief mijn lief!’ en toen klonk je stem mij toe,
o toen riep je luid, vandaag aan het Minnewater:
‘Plus est en vous.’
|
|