| |
| |
| |
De laatste ronde
Bericht van de redactie
Dit bericht is bijzonder bestemd voor onze lezers, die met onderwijs in de literaire of algemene aesthetica zijn belast in de hoogste klassen van onze vrije en officiële scholen, colleges, athenaea, normaal- en regentscholen, conservatoria, academies, enz.
In onze eerstvolgende aflevering publiceren wij een uitvoerig opstel van Prof. Dr Edgard De Bruyne, getiteld ‘Kunst, Schoonheid, Zedelijkheid’. De bedoeling van dit opstel is op hoger-vulgariserend plan een technisch-verantwoorde, klare, systematische en samenvattende uiteenzetting te geven van de meest belangrijke vraagstukken op het gebied van de aesthetica en de aesthetische beleving. Niemand is daartoe in ons land beter bevoegd dan Prof. De Bruyne, wiens wetenschappelijkwijsgerige publicaties over de kunstleer ook buiten de grenzen van ons taalgebied hoog worden gewaardeerd.
Dit opstel is geschikt om door de leraars samen met hun leerlingen te worden gelezen. Nu de Aesthetische Verantwoordingen van J. Persijn, die in sommige scholen nog worden gelezen en verklaard, in menig opzicht als verouderd moeten worden beschouwd, zullen sommige leraars het wellicht op prijs stellen deze tekst van Prof. De Bruyne met hun leerlingen te lezen, waar het leerprogramma een inleiding tot de vraagstukken der aesthetica voorschrijft.
Wie voor schoolgebruik exx. van ons e.k. aflevering zou wensen, gelieve zich voor EINDE MAART te wenden tot de Secretaris van het Beheer D.W. en B., dhr. J. Florquin, Tiensesteenweg 92 Leuven, of tot onze Administratie N.V. Standaard-Boekhandel, Belgiëlei 151 te Antwerpen. Prijs per aflevering afzonderlijk: 30 frs.
Red.
| |
De wereld van Maurice Roelants ‘in a nutshell’
Het lijkt ons niet onmogelijk de beperkte maar zuivere wereld, waarin zich het voortreffelijke prozawerk van Roelants afspeelt, in een enkele volzin te resumeren, waarin de meest kenmerkende aspecten van zijn zich steeds herhalende morele bespiegelingen zijn vervat:
In het ‘Komen en Gaan’ van het bestaan, ondervinden wij, ‘Altijd Opnieuw’, dat het leven de weerglans niet is van ‘Het Leven dat wij Droomden’, maar dat, als wij enigszins onze ‘Verwachtingen’ ‘Verzaken’ en ‘Bidden om een Goed einde’, na de ‘Kom der Loutering’ toch ‘Alles terecht Komt’ in een ‘Driedubbele Verrassing’, want er zijn ‘Vele Mogelijkheden om Gelukkig te zijn’.
P. Boets
| |
Osmose
In Frankrijk heeft zich een merkwaardig litterair verschijnsel voorgedaan. Mevrouw Germaine Henri Béraud publiceerde er in ‘Samedi-Soir’ een boek dat ‘On tue pour moins’ heet. De redactie van de krant vestigde de aandacht van het publiek op het onthutsend osmoseverschijnsel dat Germaine Henri Béraud in staat stelde zo maar ineens de levendigheid, de zin voor humor en de krachtige stijl van haar echtgenoot te hebben verworven.
Dit mysterie is des te interessanter als men weet dat de Franse journalist en schrijver Henri Béraud na de bevrijding ettelijke jaren in de gevangenis doorbracht en verbod kreeg nog te schrijven.
J.F.
| |
Anesthesie
Het Franse weekblad ‘Les Nouvelles Littéraires’ maakt er een specialiteit van elke
| |
| |
week uitspraken en gezegden van levende en overleden schrijvers te publiceren. Ook het afsterven of de verjaardag van een schrijver wordt gewoonlijk door een ‘bon mot’ herdacht.
Bij de dood van Paul de Mont wist deze krant te vertellen dat, toen in 1918 een obus zijn beide benen had afgerukt, de Vlaamse schrijver om de verschrikkelijke pijnen te overwinnen, hele stukken van ‘Cyrano de Bergerac’ opzegde. Later zou hij verklaard hebben dat de poëzie het beste verdovingsmiddel is..
| |
Ministeriële lectuur
Hetzelfde weekblad weet te vertellen dat, toen Daniel F. Malan, de Zuid-afrikaanse eerste minister voor enkele weken een zware operatie doorstaan had, hij op zijn ziekbed de volledige werken van Louis Couperus, Hendrik Conscience en H.G. Wells heeft gelezen! Het laatste boek dat hij las was ‘Les Mystères de Paris’ van Eugène Sue. Hij vond het zo interessant dat hij vrijwillig een dag langer in de kliniek bleef om het boek uit te krijgen...
J.F.
| |
Albert Schweitzer
Er zijn ons drie biographieën bekend - er zijn er meer - van de wonderbare en veelzijdige figuur die Albert Schweitzer is: deze van E. Lind (in het Nederlands vertaald door Jan Poortenaar; Uitg. Naarden, In den Toren), deze van J. Collomb (waarvan Michel Déon onlangs een Franse vertaling bezorgde, Parijs, Ed. Sun) en deze van G. Seaver (in het Nederlands vertaald door A. ten Diest, Baarn, uitg. Hollandia). Elk van deze drie werken heeft zijn goede eigenschappen en zijn eigen verdiensten. Zonder op een onderlinge vergelijking te willen ingaan, menen wij toch dat laatstgenoemde vooral uitmunt door de grote zorg waarmede de ontwikkelingsgang van Schweitzer's innerlijke leven en de groei van zijn talrijke geschriften wordt nagegaan, al zal men moeten toegeven dat stijl en voorstelling heel wat aan levendigheid en kernachtigheid hadden kunnen winnen.
Men zou zich kunnen afvragen of het wel ooit mogelijk zal zijn aan deze rijkbegaafde en edele mens ten volle recht te laten wedervaren en al de facetten van zijn rijke persoonlijkheid in de passende verhouding en naar hun waarachtige betekenis naar behoren tot uitdrukking te brengen. Een dergelijk definitief werk moet in elk geval nog geschreven worden, des te meer daar nog talrijke geschriften van Schweitzer op publicatie wachten. Intussen moeten wij ons met zijn autobiographische nota's of met de hoger vermelde werken behelpen.
Het is moeilijk een figuur als deze van Schweitzer te situeren: een geleerde, een kunstenaar, een wijsgeer, een mysticus, een held der naastenliefde, een apostel? Dat alles is hij, in hoge mate zelfs, en nog zeggen deze woorden niet tot welke wonderbare en zeldzame eenheid al deze verschillende eigenschappen en titels in éénzelfde mens werden samengesmolten.
Hij is doctor in de wijsbegeerte, in de theologie, in de muziek en in de geneeskunde. Hij schreef belangrijke, zeer persoonlijke en gezaghebbende werken over de philosophie van Kant, over het Jezus-probleem bij de synoptiekers, over de mystiek van Sint Paulus, over de muziek van Bach, over het Indische denken, over cultuurphilosophie en ethiek. Samen met zijn leermeester en vriend Widor bezorgde hij een der beste uitgaven van Bach's composities; herhaaldelijk trad hij op als internationaal gekend Bach-vertolker in de voornaamste steden van Frankrijk, Duitsland en Engeland; hij was winnaar van de Goetheprijs der stad Frankfort en verwierf grote naam als kenner en hersteller van oude kerkorgels. En hiermede hebben we dan nog het voornaamste niet genoemd: de oprichting van een hospitaal te Lambarene in de wildernis van Frans Congo, waar hij meer dan 40 jaren als arts en Protestants zendeling werkzaam was en een grenzeloze toewijding en bezorgdheid voor het lot der inlanders aan den dag legde.
Het heeft geen zin dit reusachtige levenswerk hier in enkele regels te willen samenvatten. Men leze wat Lind, Collomb of Seaver over hem vertellen en men zal tot de conclusie komen dat er waarheid ligt in de bewering van hen die zegden, dat hij één der wonderbaarste mensen is uit de laatste honderd jaar. Wellicht zullen wij van mening verschillen met deze auteurs waar het over bepaalde theorieën van Schweitzer gaat, maar in eerbied, hoogachting en bewondering voor deze rijkbegaafde, deze grootmoedige en edele
| |
| |
mens zullen wij voor niemand willen onderdoen.
N. Wildiers
| |
Mysterietjes van het woord
Al lezend in De Gulden Schaduw van Karel Van de Woestijne wordt onze aandacht op een onverwacht moment vastgehouden door een eigenaardige versregel:
De dag beweegt van gulden draên,
waar de eerste strale' in draalgen wemel
van haeprend lichten, stille op staan:
De dichter geeft hier het beeld weer van een frisse Junimorgen, waarin parelende dauw en mist-draden flonkeren in het eerste licht der zon. Maar hoe komt hij er toe te schrijven dat de dag beweegt van gulden mistdraden, terwijl de juiste weergave van de feiten toch zou zijn dat de zilveren mist-draden bewegen in (het licht van) de jonge dag? ‘Onzin van de dichter’, zal de man van de nuchtere rede zeggen. ‘Fout’ zeggen de schoolmeester en de grammaticus, want de dichter beheerst zo slecht zijn taal dat hij hier het werkwoord niet verbindt met het naamwoord waarbij het eigenlijk hoorde maar met een ander; het werkwoord ‘bewegen’ hoort immers bij ‘draden’ en niet bij ‘dag’.
Wij zouden deze eigenaardige wending in die versregel van Van de Woestijne een bevredigenden zin moeten kunnen geven, willen wij niet genoopt zijn tot de conclusie dat hij slecht Nederlands schrijft, of, wat nog veel erger is, dat hij met de woorden zo maar in den blinde speelt zonder ze een eigen poëtische zin te geven. Indien Van de Woestijne een groot dichter is, dan heeft hij zijn eigen stijl, dan schept en bezielt hij zijn eigen taal, en dan moet een eigenaardige constructie als ‘De dag beweegt van gulden draên’ een eigen zin hebben in zijn dichterlijke visie. De zaak is, die zin te vinden!
Het eigenaardige is dat deze tournure niet alleen staat, want in de Zeven Gebeden uit de bundel Het Vaderhuis vind ik ze terug:
De boomen blozen van vruchten
Het is duidelijk dat niet de bomen blozen, maar wél de vruchten die zich op deze bomen hier en daar bevinden!
En daar stoten wij dan op een derde voorbeeld van dezelfde constructie in het mooie gedicht uit De Gulden Schaduw:
Mijn harte, 'lijk het wuivig pluis der dichte vachten,
op de ure dat moede avond neigt naar bleeken nachte,
dat de aarde trage golft van schapen, en 't gedein
der kudde en van een herder-fluite zoete zijn...
Het is toch duidelijk dat niet de aarde golft, maar dat de kudden al stappend in drommen over het (wellicht heuvelige) landschap, een golvende en deinende beweging uitvoeren.
Nu weiger ik te geloven dat een dichter van enige betekenis zo maar met het woord blind-ei speelt en er zinloos op los schrijft. Het komt er echter op aan van deze eigenaardige tournure te vinden, en welke haar betekenis zou kunnen zijn in de visie, in het psychisch wereldbeeld van de dichter!
Ziehier dan een poging van verklaring. Deze tournure zou kunnen verklaard worden als een eigenaardige en curieuze trek in het psychisch impressionisme van Karel Van de Woestijne, dat op natuurlijk-spontane wijze in de taal, tot deze nieuwe creatie dwingt.
De impressionist, in de schilderkunst en in de letterkunde, wil zijn zinnelijk waarnemingsveld zo volledig mogelijk, en zo geschakeerd mogelijk weergeven. Hij beperkt zich tot de weergave der zinnelijke gegevens; heel zijn visie is op het stemmingsmoment van de impressie geconcentreerd. De logische verklaring van deze waargenomen verschijnselen interesseert hem niet; het verband van oorzaak en gevolg tussen deze verschijnselen blijft buiten zijn aandacht. Welnu, in de drie hierboven geciteerde versregels staan wij voor het geval van een dichter die als impressionist twee zintuiglijke gewaarwordingen in éénzelfde waarnemingsgebied registreert, hun samenhang aanvoelt en ze dan ook samenbrengt in zijn bewustzijn, maar die samenhang niet logisch doordenkt. Van de Woestijne registreert in één impressie de dag (het licht) én de zilverig-bewogen mistdraden, de bomen én de blozende vruchten, de aarde én de golvende kudden, maar hij bepaalt zich tot een gevoel van samenhang in het waarnemingsmoment zelf, zonder dat zijn geest naar de
| |
| |
echte oorzaak van die samenhang op zoek gaat.
Zo wordt dan verklaard hoe het mogelijk is dat hij telkenmale het werkwoord kan plaatsen bij het naamwoord dat er in feite niet bij past, en de waargenomen beweging kan toeschrijven aan het zinnelijk verschijnsel dat ze niet uitvoert.
Met de verklaring waarom hij het kan doen, als impressionist, is echter nog niet verklaard waarom hij het met voorliefde doet, welk stijl-effect hij daarmee bereikt, welke stijl-houding hij hiermede bij voorkeur wil demonstreren (al zij het slechts onbewust uit de gegeven geaardheid van zijn artistieke natuur).
Ook hier zou men (misschien vergis ik mij!) op een specifieke neiging van zijn impressionistische visie op de werkelijkheid kunnen wijzen. Stellen wij vooreerst vast dat de anomalie in de boven-geciteerde versregels het werkwoord geldt. Het werkwoord moet activiteit en oorzakelijkheid uitdrukken. Nu mag men niet uit het oog verliezen dat de impressionistische kunstenaar een passieve, registrerende houding aanneemt tegenover de werkelijkheid. Met uiterste gevoeligheid neemt hij de verschijnselen op, in hun schakeringen, in hun worden en bewegen, maar hij staat er passief-receptief tegenover, zonder met de geest actief door te dringen tot hun oorzaak, tot hun begrip als agerende, bewegende kracht. Vandaar dat de impressionist in de taal het werkwoord (dat juist bij uitstek als taak heeft activiteiten uit te drukken) schuwt in zijn actieve vormen, die kunnen wijzen op de oorzaken, en dat hij bij voorliefde de wederkerige en passieve vormen van het werkwoord gebruikt. Daarvan slechts één voorbeeld onder honderden bij Karel Van de Woestijne: hij schrijft niet dat de zon de pruimen in de zomer paars kleurt, maar deze pruimen kleuren zichzelf:
maar geene pruime waast die felpen-paars zich kleurt
‘Maar’, zeggen de nuchtere man en de grammairien, ‘een pruim kan zich toch niet kleuren!’ Inderdaad, maar het passief-registrerende levensgevoel van de dichter beperkt zich tot de waarneming van het phaenomeen, tot de observatie van elk gebeuren als phaenomeen-en-niets-meer, het leidt de handeling dus onmiddellijk tot het phaenomeen terug, zonder door te dringen tot een begrip van oorzakelijkheid, en met uitschakeling van elke bewuste activiteit van een daarbuiten agerend wezen.
Dezelfde trek vindt men trouwens bij vele tijdgenoten van Van de Woestijne, impressionisten zoals hij, terug. Om er maar één te noemen: bij Charles Guérin, die hij veel heeft gelezen. Wanneer Guérin een volgeladen fruitboom bemerkt, zo stel ik vast, dan ziet hij de zaken als volgt: de zwarte vruchten doen de tak niet buigen, maar zij doen de tak zich buigen:
comme le fruit trop lourd fait s? ployer la branche.
Om nu eindelijk terug te keren tot de werkwoord-verschuiving in ‘De Dag beweegt van gulden draên’ en de twee andere voorbeelden: het voorwerp dat de handeling uitvoert wordt hier losgemaakt van het werkwoord, het wordt opzij geschoven en in plaats daarvan wordt een object ingeschoven dat slechts schijnbaar als drager van de handeling kan doorgaan (de dag - de aarde - de bomen); hierdoor wordt dan natuurlijk de intensiteit van het werkwoord als woord-van-handeling erg verzwakt. In zoverre het een doen, een handelen zou kunnen uitdrukken, een intense activiteit, heeft het veel van zijn betekenis verloren. Dit klopt met de psychische ervaring van de impressionist, het kenmerkt zijn beleving en zijn visie.
Wij staan hier dus niet voor onzin, maar voor een merkwaardige en authentieke psychische ervaring. Wij staan niet voor fout en slordigheid, maar voor een verrassende taalschepping, een artistiek-curieus en psychisch-gefundeerd stijlverschijnsel.
Met dit alles is het mysterie van deze versregels wellicht nog niet uitgeput. Want Van de Woestijne reveleert er niet enkel het verbazende raffinement van zijn impressionistische visie op de natuur, maar ook de gevoels- en verbeeldingswereld van zijn rijk symbolisme: een bewegende dag; een blozende boom; een golvende aarde; deelt hij geen leven mee aan de dingen? Verinwendigt hij de stofdingen niet: Bezielt hij niet alle schepping tot een sprekend wonder, een toverwereld van sprookje en magie?
Maar méér dan een poging tot verklaring
| |
| |
van dit kleine woord-wonder wil deze nota niet zijn, en ik houd mij aanbevolen voor andere suggesties!
Alb. W.
| |
Valeer van Kerkhove
Bij haar honderdjarig bestaan nam de bekende Leidse uitgeversmaatschappij N.V. Sijthoff het initiatief tot het uitschrijven van een roman-prijsvraag, die enkel open was voor schrijvers die nog geen roman hadden gepubliceerd. De jury bestond uit de Noordnederlandse letterkundigen Antoon Coolen, P.H. Ritter jr. en Ben Van Eysselsteyn. Er werden 116 handschriften ingezonden, veruit de meeste uit Noord-Nederland. De prijs werd toegekend aan een Vlaming, dhr. Valeer Van Kerkhove uit Maldegem, die tot nog toe in de Vlaamse letteren een volledig onbekende was en met dit debuut als romancier de aandacht van het ruime letterlievende publiek in Vlaanderen én Nederland op zich trekt. In dit nummer van ons tijdschrift vinden onze lezers een fragment uit het bekroonde werk van de een en dertigjarige katholieke romancier. Uit het zeer lovende verslag der jury blijkt dat zijn werk veruit het beste was onder alle inzendingen, en wordt gewezen op zijn modern karakter, met boeiende en belangrijke uitzichten op een problemenwereld, die door de belangrijkste christelijke auteurs van dit tijdvak (Mauriac, Greene, Bernanos, enz.) werd opengeworpen. Wij wensen hem, na dit veelbelovende debuut, gaarne een vruchtbare loopbaan toe.
| |
Geloofsverzaking bij schrijvers
In Universitas (Tijdschrift voor Universitair Kath. Leven, Leuven) publiceert André Demedts een belangrijke bijdrage over ‘Geloofsverzaking bij onze schrijvers’. Na vastgesteld te hebben dat in de jongste jaren verscheidene schrijvers van betekenis hun geloof hebben verloren, gaat hij op zoek naar de oorzaken van dit verschijnsel. Een geloofsverzaking is in de eerste plaats een individueel geval, zegt hij, maar er zijn toch enkele factoren van algemene aard, die dit verschijnsel helpen verklaren.
Een eerste oorzaak is z.i. de tegenstelling in ons land van twee machtsblokken: het clericale en het anti-clericale. De kerk heeft in ons land sterke machtsposities en wil die met alle middelen handhaven, ‘maar een van de gevaarlijke gevolgen van het bezitten van macht is altijd geweest dat het een tegenmacht oproept... Het katholicisme van de macht heeft onvermijdelijk tot een zekere vorm van antiklerikalisme aanleiding gegeven’. De anti-katholieke machtspositie is in de jongste tijd versterkt, met het gevolg: ‘Katholiek zijn was lange tijd geen aanbeveling voor iemand die iets wilde bereiken. De staatsambten, waar letterkundigen voor in aanmerking konden komen, werden in overgrote meerderheid aan linksen gegeven, en het is spijtig dat wij het moeten vaststellen, maar de waarheid is, dat deze weleens hun macht misbruikten om hun katholieke collega's te benadelen. Vooral op jonge auteurs oefende die toestand een nootlottige invloed uit. Zij werden er onvermijdelijk toe getrokken, omwille van hun bestaan en van de erkenning van hun betekenis, toegevingen te doen, die noodlottig moesten zijn’. De katholieke machtspositie heeft echter ook, volgens Demedts, in katholieke rangen grote partijzucht doen ontstaan, en apriorisme, dat niet enkel andersdenkenden maar ook sommige geloofsgenoten tegen de borst stoot: ‘Daaraan is het te wijten dat wij in sommige gevallen de zoekenden eerder van ons verwijderen dan dat wij er in slagen ze aan te halen.’ Demedts citeert hier het geval van Walschap, die, toen de eerste geruchten over zijn geloofsmoeilijkheden naar buiten drongen, door sommige katholieken op de hatelijkste wijze werd aangevallen, waarbij Demedts zo goed is te veronderstellen dat dit niet door afgunst of misprijzen ingegeven werd. Meer dan eens gebeurt het, zegt Demedts, dat ‘iemand die moet strijden om zijn geloof te bewaren, en daarvan naarbuiten iets laat merken, ongenadig bestookt en naar openbare
geloofsverzaking gedreven wordt.’
Een tweede oorzaak is te zoeken in de politieke verdeeldheid, die de Vlaamse katholieken sinds de eerste wereldoorlog hebben gekend. Toen de Bisschoppen in de strijd der partijen tussenkwamen, heeft dit vele katholieke nationalisten van de Kerk en de priesters afgekeerd, wat ongetwijfeld hun godsdienstige overtuiging ondermijnde. De toestanden van na de bevrijding hebben deze situatie ongetwijfeld nog verscherpt.
Een derde algemene oorzaak ligt, volgens Demedts, in het feit dat wij volgens onze
| |
| |
gesloten landelijke traditie ‘zeer eng in onze opvattingen’ zijn. ‘Wij zullen katholieke auteurs als Mauriac en Greene bewonderen, gerustgesteld door het feit dat zij vreemdelingen zijn. Als zij Vlamingen waren, zou onze houding tegenover hen ongetwijfeld anders worden. Op gebied van zedelijkheid zijn wij ongenadig. Conscience moest indertijd zijn romans uitzuiveren en Streuvels werd door Eerwaarde Heer Jacobs voor een pornograaf versleten. Wij hebben zelden begrepen dat het mogelijk is katholieke boeken te schrijven, die voor onvolwassen of ongevormde lezers gevaarlijk zijn. Het ergert onze schrijvers natuurlijk, als zij moeten vaststellen, dat hetgene zij schrijven in ons land tot verdachtmakingen aanleiding geeft, waar het in de vreemde door even rechtzinnige gelovigen geprezen wordt... Voor talrijke katholieken was het voldoende, dat iemand over ongeoorloofde verhoudingen sprak, opdat zij daaruit, en dat ten onrechte, want het een volgt niet noodzakelijk uit het ander, aan zijn rechtgelovigheid zouden gaan twijfelen. Onze horizont is te eng en onze intellectuele belangstelling is te gering...’
Na kort en objectief het werk van drie schrijvers die hun geloof verzaakten te hebben besproken (Walschap, Gijsen en Delbeke) geeft Demedts volgende merkwaardige slotbeschouwing: ‘Wij kunnen in het werk van de schrijvers die ons verlaten hebben, als in een spiegel, onze tekortkomingen als katholieken zien. De verwijten die ons gemaakt worden komen hier op neer:
1. | Wij misbruiken de macht die wij bezitten; wij willen de gewetens verplichten in vrije zaken en leggen verplichtingen op zonder recht of reden. |
2. | De christenen zijn huichelaars, die zelf niet deugen en de zondaars zouden willen straffen. Inzonderheid is onze houding tegenover het sexuele probleem door schijnheiligheid en vrees voor de werkelijkheid ingegeven. |
3. | Het ontbreekt ons aan liefde, niettegenstaande het christendom de leer van de liefde is. Onze levenswijze klaagt ons aan en wekt onvermijdelijk twijfel op aan de waarachtigheid van de overtuiging die ons leidt. |
Het is de eeuwenoude tragiek. De christenen compromitteren het geloof in welks naam zij spreken. Wij kunnen alleen van onze goede wil getuigen en trachten zodanig te leven, dat wij bij andersdenkenden en medegelovigen, niet alleen geen ergernis opwekken, maar hun eerbied afdwingen voor het ontzagwekkend mysterie van het geloof’.
| |
Uit de tijdschriften
In Streven (Dec.) geeft A. Van Duinkerken een interessante bezinning over ‘Het katholiek geloof en de cultuurphilosophie’. Dr Alb. Raignier bespreekt de standpunten van de recente pauselijke encycliek ‘Humani Generis’ tegenover de evolutie-leer. Hij is van mening dat deze encycliek ‘geen enkele deur dichtslaat, geen enkel onderzoek vernietigt, geen enkele vooruitgang verhindert. Zelfs in de netelige kwestie van de eerste stamvader van de mensheid, wordt niet kortzichtig doorgehakt, maar wijselijk gewacht, en terecht, op meer en beter licht, zowel vanuit de theologische als vanuit de biologische wetenschap. Op gebied van de evolutie van het menselijk lichaam, wordt veel meer ruimte gegeven dan in veel theologische kringen werd aanvaard.’ B. Delfgaauw bespreekt de ‘Wijsbegeerte in het huidige Frankrijk’ en wijdt boeiende beschouwingen aan de existentialistische wijsbegeerte.
In het Januarinr. van hetzelfde ts. geeft Georg Siegmund een opstel over de huidige ‘Philosophie in Duitsland’ en J. Noë een studie over Arthur van Schendel.
Hij bedoelt een synthetische studie te geven, waarin de belangrijkste motieven in Van Schendel's werk worden ontleed of althans aangeduid. In een eerste deel bespreekt hij het centrale motief van het ‘verlangen’, met de daarmede verstrengelde thema's van het ‘zwerven’ en het ‘kind’, een vage ‘religiositeit’ en een drang naar goedheid en sociaal hulpbetoon. Dit verlangen-motief, dat de mens naar de wereld buiten zichzelf trekt, zal volgens de Schr. nog doorwerken in de tweede periode van Van Schendel, maar dan zal de klemtoon toch vooral vallen op het ‘zich zelf’ zijn, louter en zuiver zich zelf uitleven. Dit motief zal in zijn tweede periode domineren. Een belangrijk opstel.
In Kultuurleven (Januari) geeft V. Walgrave een uitvoerige beschouwing over de merkwaardige en omstreden roman van Prof. Etienne De Greeff La Nuit est ma Lumière. Zijn beschouwing is moraliserend en betreurt
| |
| |
in dit boek eenzijdige standpunten tegenover christelijke problemen (o.m. is de critiek van De Greeff op de kloostergemeenschappen z.i. te sterk, en predikt hij een eenzijdig naturalisme). Toch heeft het boek z.i. ook positief resultaat, in zoverre het ‘een herstel van de echte, levende menselijkheid’ in de christelijke opvoeding beoogt en daaraan medewerkt.
B. Delfgaauw bespreekt uitvoerig het merkwaardige essay van Hans Redeker De Dagen der artistieke vertwijfeling, waarin Redeker de oorsprong van de crisis in de moderne kunst ziet in het schisma tussen het rationele en het irrationele, dat in het begin van de moderne tijden is ontstaan.
In het Nieuw Vlaams Tijdschrift (Dec.) treft ons een Open Brief aan Ilja Ehrenburg door Gerard Walschap, naar aanleiding van de oproep van Stockholm. Een pessimistische brief, waarin de Schr. de oorlog beschouwt, niet als het moedwillig werk van enkelen, maar als ‘ons aller werk in een keten van gegradueerde verantwoordelijkheden’. Er is volgens hem voor de kunstenaar geen andere taak weggelegd dan de waarheid te dienen boven alle partijen en zelfs tegen eigen volk in, en voor de pacifist is er niets meer te doen dan ‘oprecht te zijn’. De oorlog is een nederlaag voor beide partijen, niemand heeft erbij te winnen, iedereen verliest. Na een oorlog tussen Rusland en Amerika, zal voor de overwinnaar weinig of niets overblijven van datgene waarvoor hij in oorlog is gegaan. Wij drukken het slot van deze open brief over: ‘Vijftig per honderd kansen op nederlaag met verwoesting van hun land, hun leven en hun politiek ideaal, vijftig ten honderd kansen op overwinning met ongeveer dezelfde verwoestingen en essentiële wijziging of corruptie van de politieke werkelijkheid waarvoor zij hebben gestreden, daarvoor willen millioenen sneuvelen.
In deze tragedie schuilt het kleine en bittere treurspel van de intellectuelen. Zij kennen geen afweermiddel, afdoend werkend in beide kampen tegelijk. Zij moeten de mensheid bewust maken en kunnen haast niet spreken, daar zij practisch ingesloten zitten in de omheining van een enkel kamp en daar ondermijnen ten voordele van de tegenpartij.
Niets misstaat hun meer, Ilja Ehrenburg, dan uw partijdige pathos, niets past hun beter dan haperend zoeken naar een bevrijdend woord.’
In De Vlaamse Gids (Januari) treft ons een goede studie over de Nobelprijswinnaar William Faulkner door Jos Van der Steen, en een opstel van de dichter Erik van Ruysbeek over ‘Avant-Garde Poëzie’. Volgens hem kwam er na Van de Woestijne, de laatste bergtop, in onze poëzie ‘een hopeloze vlakte’. De lezers van ons tijdschrift, die accoord gaan met de herhaalde uitlatingen over de geestelijke oppervlakkigheid en luiheid, het epigonisme en het gebrek aan durf en vooruitstrevendheid van onze hedendaagse poëzie, die in onze afleveringen wel eens meer voorkwamen, zullen dit korte en snedige artikel van Van Ruysbeek met genoegen lezen. Ook de begaafde jongere Hugo Claus spreekt in een kort stukje Bijvoorbeeld over de ‘huidige middelmatigheid van onze lieve literatuur’.
| |
Maxence van der Meersch
De Franse letteren hebben in de jongste tijd enkele gevoelige verliezen geleden. Na Abel Hermant, Léo Larguier, thans Van der Meersch. Deze Frans-Vlaming verbleef te Le Touquet in een villa, die hij gedoopt had naar de titel van zijn eerste roman ‘La Maison sur la dune’. Hij werd te Roubaix geboren in 1907, was een tijdlang als advokaat werkzaam aan de balie te Rijsel, maar na het succes van zijn eerste werk besloot hij zich uitsluitend aan de letteren te wijden.
Een der meest opvallende aspecten van zijn werk was van meet af aan: het meedogenloze en rauwe realisme, waarmede hij de stoffelijke en zedelijke verwording van het proletariaat in het industriële milieu van Noord-Frankrijk beschreef. In Quand les sirènes se taisent geeft hij zulk aangrijpend, beklemmend maar allersomberst beeld van de toestand te Roubaix tijdens een arbeidersstaking. Neerdrukkende en troosteloze boeken heeft hij geschreven, waarin men een authentieke leerling van het Franse naturalisme aan het woord hoort, een brutaal en pessimistisch volgeling van Zola. Maar dan met een grote drang naar eerlijkheid en een brandende ziel vol mededogen. Stilaan, meer en meer werd hij er toe gedreven het licht in de duisternis te zoeken en bekeerde hij zich tot het katholicisme. Zijn merkwaardigste boeken L'Empreinte de Dieu, Pêcheurs d'Hommes en Corps
| |
| |
et Ames zijn gekenmerkt door een onverschrokken waarheidsdrift, die er niet voor terugdeinst al de maatschappelijke kwalen van deze tijd in hun naaktheid te onthullen, en door een geloof, dat ten slotte een spiritualistisch bevrijdingslicht schept boven de duisternis van de moderne mensheid.
Zijn Pêcheurs d'Hommes, waarin hij de christelijke arbeidersjeugd als de toekomstige redding ziet van het proletariaat, heeft hem ook in ons land een grote populariteit bezorgd. Het boek werd vertaald en voor het toneel bewerkt; het kende groot succes in de milieu's van de christelijke arbeidersbeweging.
Meest omstreden was zijn roman Corps et Ames, waarin hij zonder doekjes critiek uitbracht op practijken in de medicale wereld.
Naast zijn romans schreef hij ook een paar biografieën, één over La Petite Sainte Thérèse, dat om zijn oorspronkelijke opvattingen deining verwekte in sommige milieu's van theologanten en priesters, en een over de Pastoor van Ars.
Zeer vroeg is Van der Meersch gestorven aan een beendertering, die zijn leven van jongsaf ondermijnde. Misschien is deze kwaal mede oorzaak geweest van zijn soms zo somber pessimisme, van zijn grote overgevoeligheid. Van artistiek standpunt uit gezien, behoort hij niet tot de grootste schrijvers van deze tijd, en evenmin tot de grootste katholieke schrijvers van Frankrijk. Gezien op het plan van de christelijke cultuur komt hem echter de eer toe een moedig en eerlijk schrijver te zijn geweest, die zijn geweten heeft geconfronteerd met de acute problemen van deze tijd. Hij was een van die te weinigtalrijke katholieke romanschrijvers, die moed en geloof genoeg hebben om het volle leven aan te gaan, ook in zijn donkerste zijden.
Bij zoveel angst en zelfbedrog, zoveel beminnelijke gerustheid en zich bang-inmetselend conservatisme, die in sommige katholieke milieu's heersen ten overstaan van de grote en acute maatschappelijke en zedelijke problemen van deze tijd, moest hij een omstreden schrijver zijn omdat hij door en door waarachtig en door en door progressief was. Deze omstredenheid in Katholieke milieu's deelde hij dan ook met omzeggens alle belangrijke katholieke schrijvers van deze tijd, zijn landgenoten Mauriac Marcel en Bernanos, Elizabeth Langgässer en Gertrud von Le Fort in Duitsland, Graham Greene in Engeland, enz. Hem komt echter bizonder de eer toe dat hij, als katholiek romanschrijver, het grootste feit van deze eeuw: de opkomst van de wereld der arbeiders, met zijn ontzagwekkende problemen, in het oog heeft durven nemen. Naast een overvloedige en belangrijke marxistische literatuur, die deze halve eeuw ons heeft geschonken, staat hij hier als katholiek romancier omzeggens... alléén.
Een talentvol, moedig en zéér ‘open’ christelijk auteur is met hem veel te vroeg heengegaan.
Alb. W.
| |
Sinclair Lewis
Door de dood van Sinclair Lewis (1885-1951) verliezen de Verenigde Staten de auteur, die de wereld het bestaan van een Amerikaanse literatuur deed beseffen. Vóór hem sprak men van een Angelsaksische letterkunde, en de Amerikaanse schrijvers, die er in slaagden internationale faam te verwerven, behandelde men ongeveer zoals een uitgeweken zwart schaap van een adellijke familie, die er in het buitenland in geslaagd is weerom fortuin te vergaren.
De romans van Sinclair Lewis hadden echter zulke authentiek Amerikaanse klank, dat het onmogelijk was ze met Engeland te associëren: ze werden in Europa verslonden, doch eigenaardig genoeg niet om de literaire kwaliteiten, die ze bezaten, of zelfs niet om het verhaal, doch voornamelijk om hun documentaire waarde. De Europeaan vond, in de onbarmhartige critiek die Sinclair Lewis op zijn eigen vaderland uitoefende, welkom voedsel om zijn verdwijnend superioriteitsgevoel weer enigszins op de been te helpen: Sinclair Lewis vertegenwoordigt inderdaad een van de gezondste karaktertrekken van het Amerikaanse volk: de zelfcritiek.
Zijn leven is een onophoudelijke kruistocht geweest tegen al wat hem verkeerd scheen in de Amerikaanse maatschappij, vooral tegen de zelfgenoegzame bourgeoismentaliteit is hij dikwijls van leer getrokken. Zijn gevaarlijkste wapen was zijn ironie, die echter dikwijls in een ruw sarcasme omsloeg. Hij beschikte daarenboven over een photografisch oog waaraan geen enkel détail ontsnapte, en over een oor dat ieder kleurrijk woord registreerde, twee attributen, die zijn satirische zedenschil- | |
| |
deringen een scherpte zonder weerga verschaften. Zijn werk is als een volledige catalogus van alle bestanddelen van het Amerikaanse leven, vanaf de bizarre dassen ‘Afro-American ties’, tot de leuze van het ‘discrete progressisme’: ‘Maar daar is het nu de tijd nog niet voor.’
Als zovele satiristen ging de aandacht van Sinclair Lewis soms meer naar hetgeen hij wou uitdrukken, dan naar de vorm waarin dit geschiedde, en hij voelde minder voor het schone woord, dan voor het geestige en het gevatte. Zijn woordenschat was buitenmate groot, doch hij misbruikte hem wel eens met tot een dozijn adjectieven op elkaar te stapelen. Zijn beste werk is ontegensprekelijk dit, waarin hij het evenwicht tussen satire en warme menselijkheid weet te bewaren als ‘Arrowsmith’ en ‘Dodsworth’. Ook ‘Babbitt,’ al is het droger, zal nog lang gelezen worden, vooral om de eerste honderd bladzijden, die tot de allerfijnste en allerscherpste literaire reportage behoren. Doch in elk van zijn romans is voldoende aanwezig om de lezer te bevredigen: een rake zedenschildering en een spirituele expressie: met de tijd zal ook blijken dat er achter het uiterlijk van deze beeldenstormer een schuchter romanticus schuilging.
Met Sinclair Lewis verliest de Amerikaanse literatuur haar eerste Nobelprijswinnaar, haar voornaamste ambassadeur in het buitenland en een legendarische figuur, die tot op de barricaden gevochten heeft om de vernieuwing te veroveren die ze zo nodig had. Op maatschappelijk gebied is hij er in geslaagd Amerika bewust te maken van zijn gebreken, ja, beschaamd zelfs, en hem komt de enorme verdienste toe, bewerkt te hebben, dat Babbitt thans niet meer openlijk waagt Babbitt te zijn.
J.V.d.S.
|
|